Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 10.

Geestelijke En Menschelijke Naturen Afzonderlijk En Verschillend.

Algemeen misverstandAardsche of menschelijke, en hemelsche of geestelijke naturenAardsche heerlijkheid en Hemelsche heerlijkheidBijbelgetuigenis aangaande geestelijke wezensSterfelijkheid en onsterfelijkheidKunnen sterfelijke wezens eeuwig leven hebben?Rechtvaardigheid in het schenken van gunstenEen vermeend beginsel onderzochtVerscheidenheid in volmaaktheidGods souvereine rechtenGods beschikking voor den mensch, een bevredigend deelDe uitverkiezing van het Lichaam van ChristusHoe de verandering van natuur bewerkt wordt.

Vele den zien dat Gods plan voor het menschdom in het algemeen, een terugkeer tot den vroegeren toestand – de menschelijke volmaaktheid in Eden verloren–beoogt, en dat de Gemeente, als uitzondering in dit algemeene plan, een verandering van natuur zal ondergaan, van de menschelijke in de geestelijke, hebben gewoonlijk gemeend, dat niemand die de geestelijke natuur niet had verkregen, gered kon worden. De Schriften echter, waar zij beloften van leven en zegen en teruggave aan al de geslachten der aarde verzekeren, bieden en belooven de verandering tot geestelijke natuur alleen aan de Gemeente, die in de Evangelische eeuw wordt uitverkoren; en niet een enkele tekst kan [201] men vinden waarin die hoop ook voor anderen wordt gegeven.

lndien de menigten der menschen gered zijn van al de vernederingen, de zwakheid, de smart, ellende en dood, die het gevolg zijn der zonde, en hersteld worden tot den toestand van menschelijke volmaaktheid, die vóór den val genoten werd, dan zijn zij ook werkelijk geheel en volkomen gered van den val, gelijk zij, die met de bijzondere "hooge roeping" van de Evangelische eeuw, "deel gekregen hebben aan de geestelijke natuur."

Het niet recht begrijpen waar een volmaakt mensch uit bestaat, het verkeerd verstaan van de uitdrukkingen sterfelijk en onsterfelijk, en verkeerde denkbeelden over rechtvaardigheid, hebben allen tot deze dwaling meegewerkt, en vele Schriftwoorden onduidelijk gemaakt, die anders gemakkelijk begrepen hadden kunnen worden. Men denkt gewoonlijk, hoewel geen enkele tekst uit de Schriften het staaft, dat er nooit een volmaakt mensch op de aarde geleefd heeft; dat alles wat men van den mensch op aarde ziet, slechts de gedeeltelijk ontwikkelde mensch is, en dat om volmaakt te zijn, men geestelijk moet wezen. Deze beschouwing maakt van de Schriften een verwarring, in plaats van die harmonie en die schoonheid te ontwikkelen, die het gevolg zijn van het "recht onderscheiden van het woord der waarheid.'

De Schriften leeren dat er twee, maar ook slechts twee volmaakte menschen geweest zijnAdam en Jezus. Adam was in het beeld Gods geschapen: dat is, met het zelfde geestelijk vermogen des verstands, der herinnering, des oordeels, en des wils, en met de geestelijke hoedanigheden van gerechtigheid, goedertierenheid, liefde, enz. "Uit de aarde, aardsch," was hij een aardsch beeld van een geestelijk wezen, hoedanigheden van de zelfde soort bezittende, doch zeer verschillend in rang, orde en doel. Zoo zeer is [202] de mensch een beeld van God, dat God zelfs tot den gevallen mensch kan zeggen: "komt dan, en laat ons samen rechten." 

Gelijk Jehovah heerscht over alle dingen, zoo werd de mensch heerscher over alle aardsche dingen gemaakt"Naar ons beeld, dat hij heerschappij hebbe over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, enz. (Gen. I: 26.) Mozes zegt ons (Gen. I:31), dat God den mensch zag, dien Hij gemaakt had niet enkel begonnen, maar voltooid en God zag dat Zijne schepselen “zeer goed,” dat is, volmaakt waren; want in Gods oog kan in Zijne verstandelijke schepselen, niets dan het volmaakte zeer goed zijn. 

De volmaaktheid van den mensch, zooals hij geschapen werd, wordt uitgesproken in Ps. VIII: 5-8: "Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, allen die; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der zee." Door sommigen, die den Bijbel aan de evolutie-leer willen aanpassen, is aangegevyen geworden, dat de uitdrukking "een weinig" in Hebr. II: 7 verstaan kon worden als beteekenende een weinig tijds lager, en niet een graad lager dan de engelen. Daar is echter geen grond of reden voor zulk een uitlegging. Dit is een aanhaling uit Ps. VIII: 5, en wanneer men de Hebreeuwsche met de Grieksche tekst vergelijkt, kan men aan de beteekenis niet twijfelen.

In dezen Psalm bedoelt David den mensch in zijnen oorspronkelijken staat, en wijst profetisch aan, dat God Zijn oorspronkelijk plan om den mensch in Zijn eigen beeld, en koning der aarde te hebben, niet opgegeven heeft, en dat Hij hem gedenken zal, verlossen en weder herstellen zal. De [203] Apostel (Hebr. II: 7) vestigt de aandacht op het zelfde feit dat Gods oorspronkelijk plan niet opgegeven werd; dat Hij den mensch, oorspronkelijk groot en volmaakt, de koning der aarde, zal gedenken, hem bezoeken en weder herstellen. Dan voegt hij er bij: "Wij zien deze beloofde herstelling nog niet, maar wel zien wij den eersten stap, dien God neemt tot zijne volbrenging. Wij zien Jezus, gekroond met deze eer en heerlijkheid van volmaakte menschheid, opdat Hij, als een geschikt rantsoen of plaatsvervanger door Gods genade den dood voor alle menschen smaken zoude, en aldus den weg bereiden voor de herstelling van den mensch in alles wat hij verloren had. Rotherham, een der meest nauwgezette vertalers, geeft deze tekst aldus weer:

Wat is de mensch dat gij hem gedenkt
Of des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt?
Gij maakt hem minder een weinig dan boodschappers:
Met eer en heerlijkheid kroont gij hem
En hebt hem gezet over de werken uwer handen.

Ook moet het niet afgeleid worden, dat een weinig minder in rang, een weinig minder volmaakt beteekent. Een schepsel kan volmaakt zijn, en toch op een lagere trap van bestaan zijn, dan anderen; bijvoorbeeld, een volmaakt paard zal toch lager staan dan een volmaakt mensch, enz. Er zijn verscheidene naturen, bezield en onbezield. Om dit te verduidelijken, geven wij het volgende:

 

Graden van 
hemelsche 
of geestelijke 
wezens.

Graden van 
aardsche of 
dierlijke 
wezens.

Graden 
in het 
Plantenrijk.

Graden 
in het
Delfstoffenrijk.

Goddelijke.
-------
-------
Engelachtige.

Menschelijke
Dierlijke
Vogelen
Visschen

Boomen
Heesters
Grassen
Mosses  

Goud
Zilver
Koper
Ijzer

 

Elk dezer delfstoffen kan zuiver zijn, doch het goud heeft den hoogsten rang. Hoewel elk dezer plantenorden tot volmaaktheid gebracht kan worden, toch verschillen zij in natuur en rang. Zoo ook met de dieren: indien elke soort tot volmaaktheid gebracht werd, toch zoude er eene verscheidenheid zijn; want eene natuur volmaken, verandert haar daarom niet.*

* Men kan het woord, "natuur" ook in den aangepasten zin gebruiken, en bijv. spreken van een wilde natuur, of van eene zachte natuur der dieren. Maar dan beteekent het slechts de aanleg van het besproken dier vergeleken bij anderen, en slaat het niet, nauwkeurig gezegd, op natuur.

Ook de graden van geestelijk bestaan, hoewel volmaakt staan in verband tot elkander, als hooger en lager in natuur of soort. De goddelijke natuur is de hoogste en de voornaamste van alle geestelijke naturen.     Christus was bij Zijne opstanding "zoo veel treffelijker" gemaakt dan volmaakte engelen, even als de goddelijke natuur boven die der engelen staat. Hebr. I: 3-5. Let nauwkeurig op, dat hoewel de klassen die wij hierboven opnoemden, duidelijk en onderscheiden zijn, er toch een vergelijking tusschen hen gemaakt kan worden, als: De hoogste graad der delfstoffen is minder, of een weinig lager dan de laagste graad van het plantenrijk, omdat er in plantengroei leven is. Zoo is de hoogste graad van het plantenrijk een weinig lager dan de laagste graad van het dierlijk leven, omdat dierlijk leven, zelfs in zijn laagste vormen genoeg verstand heeft om zich van bestaan bewust te zijn. Evenzoo de mensch, hoewel de hoogste der dierlijke of aardsche wezens, is "een weinig minder dan de engelen," omdat de engelen geestelijke of hemelsche wzens zijn

Er is een wonderbare tegenstelling tusschen den mensch zooals wij hem nu zien, en den volmaakten [205] mensch, dien God in Zijn beeld maakte. De zonde heeft langzamerhand zijne trekken zoowel als zijn karakter veranderd. Honderden geslachten, door onkunde losbandigheid, en algemeene verdorvenheid hebben de menschheid zoo dof gemaakt en bedorven, dat in de groote meerderheid van het geslacht de gelijkenis Gods bijna uitgewischt is. De zedelijke en geestelijke hoedanigheden zijn ondergehouden; en het dierlijke instinct onbehoorlijk ontwikkeld, wordt niet langer door het hoogere in evenwicht gehouden. De mensch heeft zijn lichamelijke kracht in die mate verloren, dat met al de hulp der medische wetenschap, de gemiddelde duur van zijn leven nu ongeveer dertig jaren is, terwijl onder den zelfden straf hij eerst negen honderd en dertig jaren doorleefde. 

Maar hoewel zoo bezoedeld en bedorven door de zonde, en door de straf, de dood, die in hem werkt, zal de mensch teruggebracht worden tot zijn oorspronkelijke volmaaktheid van geest en lichaam, en tot eer, heerlijkheid, en heerschappij, gedurende, en door de Duizendjarige regeering van Christus. De dingen die door en in Christus hersteld zullen worden, zijn die dingen welke door de overtreding van Adam verloren werden. (Rom. V: 18, 19.) De mensch verloor geen hemelsch, maar een aarsch paradijs. Met de doodstraf verloor hij geen geestelijk, maar een menschelijk bestaan; en alles wat verloren werd, heeft de Verlosser weer terug gekocht; hij die ver­klaarde, dat hij gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.(Luk. XIX: 10.)

Behalve het bovenstaande hebben wij ook nog het bewijs, dat de volmaakte mensch geen geestelijk wezen is. Wij lezen, dat onze Heer, eer Hij de heerlijkheid verliet, om mensch te worden, "in de gelijkenis Gods" was, een geestelijke gedaante, een geestelijk wezen; maar aangezien Hij, om een rantsoen voor de menschheid te worden, mensch [206] moest zijn, van de zelfde natuur als de zondaar, wiens plaatsvervanger Hij in den dood moest worden, was het noodzakelijk dat Zijne natuur eene verandering onderging. En Paulus zegt ons, dat Hij niet de natuur der engelen aannam, één trap lager dan de zijne, maar dat Hij twee trappen afdaalde, en de natuur der menschen aannam.– Hij werd mensch; Hij is "vleesch geworden." Hebr. II: 16; Phil. II: 7, 8; Joh. I: 14.

Merk op, dat dit ons leert, dat der engelen natuur niet de eenige rang van geestelijke wezens is, maar een lagere natuur dan die van onzen Heer, eer Hij mensch werd; ook was Hij toen niet zoo hoog als Hij nu is, want "God heeft Hem uitermate verhoogd," om Zijne "gehoorzaamheid tot den dood, ja den dood des kruises," waardoor Hij toonde gewillig te zijn het rantsoen op zich te nemen. (Phil. II: 8, 9.) Nu behoort Hij dan ook tot den hoogsten rang der geestelijke wezens, deelgenoot geworden zijnde van de goddelijke (Jehovah's) natuur.

Maar niet alleen bewijst ons dit, dat de goddelijke natuur, die der engelen en der menschen verschillend en afgescheiden van elkander zijn, maar het bewijst ook dat de volmaakte mensch geen engel worden zal, evenmin als het bewijst dat de volmaakte engelennatuur ooit goddelijk en gelijk aan Jehovah worden zal; want Jezus nam niet der engelen natuur aan, maar eene andere natuur–de natuur des menschen; niet de onvolmaakte menschelijke natuur, als wij die nu bezitten, maar de volmaakte menschelijke natuur. Hij werd een mensch, niet een verdorven, en bijna gestorven mensch, zooals de menschen nu zijn, maar een mensch in de volle kracht der volmaaktheid.

En ook, Jezus moet een volmaakt mensch ge­weest zijn, anders kon Hij de wet niet volmaakt gehouden hebben, hetgeen de maatstaf is van's [207] menschen volle bekwaamheid. En Hij moet een volmaakt mensch geweest zijn, anders kon Hij een rantsoen (een overeenkomende prijs) niet gegeven hebben, (1 Tim. II: 6) voor het verbeurde leven van den volmaakten mensch, Adam. "Want dewijl de dood door een' mensch is, zoo is ook de opstanding door een' mensch." (1 Cor. XV: 21.) Ware Hij ook maar in het minst onvolmaakt geweest, dan zoude het duidelijk geweest zijn, dat ook Hij de straf deelachtig was, en zoude Hij dus geen welaangename offerande hebben kunnen zijn; ook zoude Hij de wet Gods niet volkomen hebben kunnen houden. Een volmaakt mensch werd verzocht, en viel, en werd veroordeeld; en alleen een volmaakt mensch kon de overeenkomende prijs, als Verlosser betalen.

Nu hebben wij de zaak in anderen vorm geheel zuiver vóór ons, namelijk: Indien Jezus in het vleesch een volkomene man was, zooals de Schriften ons dit leeren, bewijst dit dan niet, dat een volmaakt mensch, een menschelijk, vleeschelijk wezen is, –  niet een engel, maar een weinig minder dan de engelen? Met de logische gevolgtrekking hiervan, kan men zich niet vergissen, en daarbij hebben wij nog de ingegeven verklaring van den Psalmist (Ps. VII: 5-8), en Paulus' aanhaling daaromtrent in Hebr. II: 7-9. Ook was Jezus geen vereeniging der twee naturen, de menschelijke en de geestelijke. De vermenging van twee naturen brengt noch de eene noch de andere voort, doch een onvolmaakt, tweeslachtig ding, dat de geestelijke beschikking tegen is. 

Toen Jezus in het vleesch was, was Hij een volmaakt menschelijk wezen ; vóór dien tijd was Hij een volmaakt geestelijk wezen; en sedert Zijne opstanding is Hij een volmaakt geestelijk wezen van den hoogsten, goddelijken rang. Pas, ten tijde Zijner wijding tot den dood, waarvan Zijn doop het zinnebeeld was – op dertig [208] jarigen leeftijd (volgens de wet, de leeftijd waarin men volkomen man werd, en dus de rechte tijd om zich als mensch toe te wijden) ontving Hij de verzekering dat Hij de goddelijke natuur beërven zoude. (Matth. III: 16, 17.) De menschelijke natuur moest ten doode gewijd worden, eer Hij zelfs het onderpand der goddelijke natuur ontvangen kon. En niet eer die wijding werkelijk volbracht was, en Hij werkelijk de menschelijke natuur opgeofferd had, zelfs tot in de dood, werd onze Heere Jezus de goddelijke natuur ten volle deelachtig. Nadat Hij mensch geworden was, werd Hij gehoorzaam tot den dood, daarom heeft God hem uitermate verhoogd tot de goddelijke natuur. (Phil. II: 8, 9.) Indien dit Schriftwoord waarheid bevat, dan volgt daaruit dat Hij niet tot de goddelijke natuur ver­hoogd werd, totdat de menschelijke natuur opgeofferd dood was.

Wij zien dus, dat er in Jezus geen vermenging van naturen was, maar dat Hij tweemaal eene natuursverandering onderging; eerst van geestelijk tot menschelijk; daarna van de menschelijke natuur tot de hoogst geestelijke, de goddelijke natuur, en in beide gevallen werd de eene voor de andere opgegeven.

In dit groote voorbeeld van volmaakte menschheid, dat onbezoedeld voor de wereld stond, totdat het voor de verzoening der wereld werd opgeofferd, zien wij van welke volmaaktheid ons geslacht in Adam afviel, en waartoe het weder hersteld zal worden. Toen onze Heere Jezus het rantsoen werd voor den mensch, gaf Hij de zelfde waarde als van hetgeen verloren was; en daarom kan de geheele menschheid, door het geloof in Christus, en in gehoorzamheid aan Zijne eischen, geen geestelijk, maar een heerlijke, volkomen menschelijke natuur ontvangen – "hetwelk verloren was."

De volmaakte eigenschappen en krachten van den [209] volmaakten mensch kunnen eindeloos geoefend worden, op nieuwe en verschillende belangrijke onderwerpen, en kennis der bekwaamheid kan zeer vermeerderd worden; maar geen vermeerdering van kennis of kracht, kan eene natuursverandering te weeg brengen, of die meer volmaken. Het zal slechts eene ontplooing en ontwikkeling der volmaakte menschelijke krachten zijn. Vermeerdering van kennis en bekwaamheid zal zeker tot in eeuwigheid het zalige voorrecht van den mensch wezen; toch zal hij nog mensch zijn, en zal hij slechts meer ten volle de krachten der menschelijke natuur, welke hij reeds bezit, leeren gebruiken. Buiten die grenzen kan hij op niets hopen, en zal hij ook niet begeeren te vorderen, want zijne begeerten worden door de mate zijner krachten begrensd.

Terwijl Jezus, als mensch het toonbeeld was der volmaakte menschelijke natuur, waartoe de menigte van het menschdom hersteld zal worden, zoo is Hij sedert Zijne opstanding het toonbeeld van de heerlijke goddelijke natuur welke de overwinnende Gemeente bij de opstanding met hem deelen zal.

Omdat de tegenwoordige eeuw gewijd is voornamenlijk aan de ontwikkeling van deze klasse, aan wie eene verandering van natuur is aangeboden, en omdat de apostolische brieven gewijd zijn aan het onderricht van "het kleine kuddeke," daarom mag het niet afgeleid worden, dat Gods plannen eindigden met het voltallig worden dezer uitverkorene schare. Noch ook moeten wij het tegenovergestelde denken, namelijk, dat de bijzondere beloften, der goddelijke natuur, geestelijke lichamen, enz., aan hen gedaan Gods voornemen was voor de geheele menschheid. Voor deze uitverkorene schare zijn de "zeer groote en dierbare beloften," behalve nog de andere dierbare beloften aan het geheele menschdom gedaan. Om het woord der waarheid recht te onderscheiden moeten wij opmerken [210] ken, dat de Schriften de volmaaktheid der goddelijke natuur in het "klein kuddeke," en de volmaaktheid der menschelijke natuur in de herstelde wereld, als twee verschillende dingen erkennen.

 Laat ons nu nog eens nader onderzoeken, wat zijn geestelijke wezens? Welke macht bezitten zij? En door welke wetten worden zij geregeerd? Velen schijnen te denken, dat, omdat zij de natuur van een geestelijk wezen niet begrijpen, dit iets fabelachtigs zijn moet, en dientengevolge heerscht er veel bijgeloof over dit onderwerp. Maar Paulus schijnt zulk een denkbeeld niet te hebben. Hoewel hij aangeeft, dat een menschelijk wezen onbekwaam is de hooger geestelijke natuur te doorgronden (1 Cor. II: 14), toch verklaart hij duidelijk, als om te waken tegen eenige fabelachtige of bijgeloovige meeningen, dat er een geestelijk lichaam is, evenals een natuurlijk (menschelijk) lichaam een hemelsch, zoowel als een aardsch lichaam, en eene heerlijkheid der aardsche lichamen, zoowel als eene heerlijkheid der hemelsche. 

De heerlijkheid van het aardsche lichaam, werd, zooals wij zagen, verloren door de zonde van den eersten Adam, maar zal terug gegeven worden aan het geslacht door den Heere Jezus en Zijne Bruid (de Christus, Hoofd en lichaam) gedurende de Duizendjarige regeering. De heerlijkheid der hemelsche lichamen is nog onzichtbaar, behalve waar het aan het oog des geloofs geopenbaard wordt in den Geest, door het Woord. Deze heerlijkheden zijn duidelijk en verschillend. Tot op zekere hoogte weten wij wat het natuurlijk, aardsch lichaam is, want nu hebben wij er zulk een, hoewel wij slechts benaderend kunnen vatten wat de heerlijkheid der volmaking zijn zal. Het is vleesch, bloed en beenderen; want, "wat uit het vleesch geboren is, dat is vleesch." En daar er twee onderscheidene soorten van lichamen zijn, weten wij dat het geestelijke, hoe het [211] ook zijn zal, niet uit vleesch, bloed en beenderen bestaan zal: het is hemelsch, uit den hemel, geestelijk "wat uit den Geest geboren is, dat is geest." Maar wat een geestelijk lichaam is, weten wij niet, want "Het is nog niet openbaar wat wij zijn zullen; maar……wij zullen hem gelijk wezen" – gelijk aan onzen Heere Jezus. Joh. III: 6; 1 Joh. III: 2.

Nooit hebben wij gehoord, dat eenig wezen, hetzij geestelijk of menschelijk, van de eene natuur in de andere veranderde, behalve de Zoon van God, en dit was een bijzonder geval, om een bijzonder doel. Toen God engelen maakte, was het ongetwijfeld Zijn doel, dat zij voor eeuwig engelen zouden blijven, eveneens met den mensch, elk volmaakt zijnde op zijn eigene trap. Ten minste de Schriften geven geene aanwijzing aangaande eenig ander doel.

Gelijk er in de onbezielde schepping eene aangename en bijna eindelooze verscheidenheid is, zoo is ook in de levende en redelijke schepping een zelfde verscheidenheid in volmaaktheid mogelijk. Ieder schepsel is in zijne volmaaktheid heerlijk; maar, zooals Paulus zegt, eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere is de heerlijkheid der aardsche; zij verschillen in heerlijkheid.

Als wij de feiten onderzoeken, die vermeld worden aangaande onzen Heere Jezus, na Zijne opstanding, en aangaande de engelen, die ook geestelijke wezens zijn, aldus "geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende" (1 Cor. II: 13), kunnen wij eenige algemeene kennis verwerven aangaande geestelijke wezens. Vooreerst, dan, engelen kunnen dikwijls aanwezig zijn, en zijn dit ook, doch onzichtbaar. "De engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen," en, "zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beerven [212] zullen?" (Ps. XXXIV: 8; Hebr. I: 14.) Hebben zij zichtbaar of onzichtbaar gediend? Zonder twijfel, het laatste. Elisa was omringd door een heirleger Assyriërs; zijn dienaar was bevreesd; Elisa bad tot den Heere, en de oogen van den jongen man werden geopend, en hij zag de bergen rondom, vol vurige wagenën en paarden. Wederom, terwijl de engel voor Bileam onzichtbaar was, zag de ezelin, wier oogen geopend werden, hem wél.

Ten tweede, engelen kunnen menschelijke gestalten aannemen, en als menschen verschijnen. De Heere en twee engelen verschenen alzoo aan Abraham, die een avondmaal voor hen bereidde, waarvan zij aten. In het eerst meende Abraham dat zij drie mannen waren, en het was niet alvorens zij op het punt waren te vertrekken, dat hij tot de ontdekking kwam dat één hunner de Heere was, en de andere twee, engelen, die daarna naar Sodom gingen en Lot redden. (Gen. XVIII: 1, 2.) Aan Gideon verscheen een engel als een man, maar maakte zich daarna bekend. Een engel verscheen aan den vader en de moeder van Simson, en zij dachten dat hij een man was, totdat zij hem in de vlammen van het altaar ten hemel zagen varen. –Richt. VI: 11-22; XIII: 20

Ten derde, geestelijke wezens zijn heerlijk in hun normalen toestand, en er wordt dikwijls van hen gesproken als heerlijk en glansrijk. Het aangezicht van den engel die den steen afwentelde van de deur des grafs was "als de bliksem." Daniël kreeg een flauwen blik op een geestelijk wezen, dat hij beschrijft, zeggende: "zijn aangezicht was gelijk de gedaante des bliksems, en zijne oogen gelijk vurige fakkelen, en zijne armen en zijne voeten gelijk de verw van gepolijst koper; en de stem zijner woorden was gelijk de stem eener menigte.     Voor hem viel Daniël als dood neder.  [213] (Dan. X:6, 10, 15, 17.) Saulus van Tarse kreeg eveneens een gezicht van Christus' heerlijk lichaam, schijnende boven den glans der zon in zijne kracht. Saulus verloor zijn gezicht en viel ter aarde.

Tot dus verre hebben wij de geestelijke wezens waarlijk heerlijk bevonden; toch, tenzij de oogen der menschen geopend worden om hen te zien, of tenzij zij als menschen in het vleesch verschijnen, zoo blijven zij onzichtbaar voor de menschen. Deze gevolgtrekking wordt verder bevestigd, wanneer wij de bijzonderheden dezer verschijningen nagaan. De Heere werd allen van Saulus gezien, de mannen die met hem reisden hoorden slechts de stem, maar zagen niemand. (Hand. IX: 7.) De mannen die met Daniël waren, zagen het heerlijk wezen, hetwelk hij beschrijft, niet, maar een groote vreeze viel over hen, en zij vluchten, en verbergden zich. Wederom verklaarde dit heerlijke wezen: "de vorst des koninkrijks van Perzië stond tegenover mij een en twintig dagen." (Dan. X: 13.)  Is Daniel, de zeer beminde des Heeren, als dood gevallen voor dezen eenen, wien de vorst van Perzië een en twintig dagen weerstond? Hoe kan dit? Hij is dan toch zeker niet in heerlijkheid aan dezen vorst verschenen! Neen, hij was of onzichtbaar tegenwoordig, óf hij is hem als mensch verschenen.

Onze Heere is, sedert Zijne opstanding een geestelijk wezen, dientengevolge moeten de zelfde krachten die de engelen (geestelijke wezens) vertoonen, ook in hem gevonden worden. En dit is ook het geval, zooals wij in een volgend hoofdstuk nader zullen aantoonen.

Alzoo bevinden wij, dat de Schriften de geestelijke en menschelijke naturen als onderscheiden en duidelijk beschouwen, en geen bewijs leveren dat de eene in de andere zal ontwikkelen of daaruit voortkomen; doch, integendeel aantoonen, dat slechts enkelen van de menschelijke tot de goddelijke [214] natuur zullen veranderd worden, waartoe Jezus, hun hoofd reeds verhoogd is. 

En deze opmerkelijke en bijzondere trek in Jehovah's plan heeft het opmerkelijke en bijzondere doel deze weinigen voor te bereiden tot Gods dienaars bij het groote aanstaaande werk der wederherstelling aller dingen. Laat ons nu de uitdrukkingen

Sterfelijkheid en Onsterfelijkheid

gaan beschouwen.

Wij zullen bevinden dat hun ware beteekenis in volstrekte overeenstemming is, met hetgeen wij geleerd hebben uit onze vergelijking van Bijbelsche verklaringen omtrent menschelijke en geestelijke wezens, en aardsche en hemelsche beloften. Aan deze woorden wordt dikwijls een zeer onzekere uitlegging gegeven en verkeerde meeningen over hunne beteekenis geven een verkeerden blik op onderwerpen waarmede zij in verband staan in gewoon en in Schriftuurlijk gebruik.

"Sterfelijkheid" beteekent een staat of toestand van mogelijkheid om te sterven; niet een toestand des doods, maar een toestand waarin de dood eene mogelijkheid is.

"Onsterfelijkheid" beteekent een staat of toestand niet onderhevig aan sterven; niet een toestand vrij van dood, maar een toestand waarin de dood eene onmogelijkheid is.

De gewone, doch verkeerde meening over sterfe­lijkheid, is, een staat of toestand waarbij de dood onvermijdelijk is, terwijl de meening aangaande de beteekenis van onsterfelijkheid meer juist is.

Het woord onsterfelijk beteekent niet sterfelijk; de samenstelling der woorden duidt hunne verklaring aan. Het is wegens het heerschen van een verkeerde meening omtrent het woord sterfelijk, [215] dat zoo velen verward raken wanneer zij trachten uit te maken of Adam sterfelijk of onsterfelijk was vóór zijne overtreding. Zij redeneeren, dat indien hij onsterfelijk geweest was, God niet gezegd zoude hebben: "Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij sterven," want een onsterfelijk wezen kan onmogelijk sterven. Dit is een logische gevolgtrekking. Aan den anderen kant, zeggen zij: Ware hij sterfelijk geweest, waaruit zoude dan de bedreiging of de straf van de verklaring: "Gij zult voorzeker sterven" bestaan, want indien sterfelijk (volgens hunne verkeerde uitlegging) zoude hij den dood toch niet hebben kunnen vermijden?

Zooals men zien zal, is de moeielijkheid gelegen in de valsche beteekenis die aan het woord sterfelijkheid gegeven wordt. Geef er de juiste verklaring aan, en alles wordt duidelijk. Adam was strefelijk dat is, in een toestand waarin de dood eene mogelijkheid was. Hij bezat het leven in volle en volmaakte mate, doch geen eigne, ingeschapen leven. Zijn leven werd onderhouden door "alle boom dezes hofs," behalve den eenen verbodenen boom; en zoo lang als hij gehoorzaam bleef aan, en in overeenstemming met zijnen Maker, was zijn leven verzekerd de onderhoudende elementen zouden hem niet ontzegd worden. Aldus beschouwd, had Adam leven; en de dood was te vermijden; toch was hij in zulk een toestand, dat de dood mogelijk was hij was sterfelijk.

Nu doet de vraag zich voor: Indien Adam sterfelijk was, werd hij dan op de proef gesteld om de onsterfelijkheid te verkrijgen? Het gewone antwoord zoude zijn: Ja. Wij antwoorden: Neen. Zijne beproeving bestond daarin, dat het blijken moest of hij eene voortduring van het leven en de reeds bezetene zegeningen waardig of onwaardig was. Aangezien het nergens beloofd werd, dat hij, bij gehoorzaamheid, onsterfelijk worden zoude, [216] moeten wij al zulke bespiegelingen ter zijde laten. Hem was beloofd eene voortzetting der zegeningen die hij toen genoot, zoolang hij gehoorzaam bleef, en hij was gedreigd met het verlies van die allen – de dood – zoo hij ongehoorzaam was Het is het valsche denkbeeld van de beteekenis van het woord sterfelijk, dat in het algemeen de menschen tot de gevolgtrekking leidt, dat alle wezens die niet sterven, onsterfelijk zijn. In deze afdeeling sluiten zij dus onzen hemelschen Vader, onze Heere Jezus, de engelen, en het geheele menschdom in. 

    Dit, nu, is eene dwaling: de groote menigte der menschen, gered van den val, zoowel als de engelen des hemels, zullen altijd sterfelijk blijven; hoewel in eenen toestand van volmaaktheid en zaligheid, zullen zij altijd tot die sterfelijke natuur behooren, die den dood, de bezoldiging der zonde, kon ondergaan, indien zij zonde bedreven. De zekerheid van hun bestaan, zal gewaarborgd zijn, gelijk het met Adam was, door de gehoorzaamheid aan den alwijzen God, wiens gerechtigheid, liefde en wijsheid, en wiens macht om dengenen die Hem liefhebben en Hem dienen, alle dingen ten geode te doen medewerken, ten volle getoond zal zijn geweest door Zijne handelingen met de zonde in den tegenwoordigen tijd.

Nergens in de Schriften wordt het gezegd, dat de engelen onsterfelijk zijn, noch dat de herstelde menschheid onsterfelijk zal zijn. Integendeel, onsterfelijkheid wordt alleen toegeschreven aan de goddelijke natuur – oorspronkelijk alleen aan Jehovah; daarna aan onzen Heere Jezus in zijnen tegenwoordigen uitermate verhoogden toestand; en eindelijk, volgens belofte, aan de Gemeente, het lichaam van Christus, als zij met hem verheerlijkt zal zijn. l Tim. VI:16; Joh. V:26; 2 Petr. I:4; 1 Cor. XV: 53, 54.

Niet alleen hebben wij het getuigenis dat onsterfelijkheid alleen aan de goddelijke natuur toe [217] behoort, maar wij hebben het bewijs, dat de engelen sterfelijk zijn, in het feit dat Satan, die eenmaal een hunner oversten was, vernietigd zal worden. (Hebr. II: 14.) Het feit, dat Satan vernietigd kan worden, bewijst dat als klasse, de engelen sterfelijk zijn.

Aldus beschouwd zien wij dat wanneer onverbeterlijke zondaars uitgewischt zullen zijn, beide onsterfelijke en sterfelijke wezens voor eeuwig zullen leven in, blijdschap, vreugde, en liefde – eerstgenoemde klasse bezittende eene natuur waarvan het leven eigen is, en niet in staat om te sterven – het leven in zichzelven (Joh. V:26); en laatstgenoemden, eene natuur bezittende vatbaar voor den dood, doch geen oorzaak daartoe gevende, omdat zij vol­maakt van bestaan zijn, en kennis hebben van het kwaad, en van de goddeloosheid der zonde. Dezen, door Gods wet goedgekeurd zijnde, zullen voor eeuwig die bestanddeelen geschonken worden, die noodig zijn om hen volmaakt te onderhouden, en zullen nimmer sterven.

De ware erkenning van. de beteekenis der uitdrukkingen sterfelijk en onsterfelijk, en van hun gebruik in de Schriften, vernietigt tot den grondslag toe de leer der eeuwige pijniging. Het is gegrond op de onschriftuurlijke theorie, dat God den mensch onsterfelijk geschapen heeft, dat hij niet kan ophouden te bestaan, en dat God hem niet vernietigen kan; daaruit bewijst men, dat de onverbeterlijken moeten voortleven, op de eene of andere wijze, en de gevolgtrekking is, dat wijl zij niet in overeenstemming met God zijn, hun eeuwigheid, er eene vol van ellende zijn moet. Maar Gods Woord verzekert ons, dat Hij zulk eene voortduring van zonde en zondaars voorkomen heeft: dat de mensch sterfelijk is, en dat de volle straf voor vrijwillige zonde tegen het volle licht en beter weten in, geen leven in pijniging, maar een tweede dood zal zijn. [218] "De ziel die zondigt, die zal sterven.

Wie zijt gij, die tegen God antwoordt.
Rom. IX: 20.

Het is het verkeerde denkbeeld van sommigen, dat de gerechtigheid eischt, dat God geen verschil zoude moeten maken bij het schenken Zijner gunsten aan Zijne schepselen; dat indien Hij den één tot een hoogen stand verheft, Hij dit volgens recht ook allen moet doen, tenzij het bewezen kan worden, dat sommigen hun recht daartoe verbeurd hebben, en zij in dat geval naar recht tot een lageren stand verwezen kunnen worden.

Indien dit beginsel juist is, dan zoude het aantoonen dat God geen recht had, om Jezus hooger dan de engelen te maken, en hem dan verder tot de goddelijke natuur te verheffen, tenzij Hij zich voorgenomen had, datzelfde voor alle engelen en menschen te doen. En om het beginsel verder door te voeren, indien eenige menschen hoog verheven zullen worden, en de goddelijke natuur deelachtig gemaakt, dan moeten eenmaal allen tot dienzelfden stand worden verhoogd. En waarom dit beginsel niet tot zijn versten grens gevoerd, en deze zelfde wet van vooruitgang aan de dieren en de insecten toegepast, en gezegd dat, omdat zij allen Gods schepselen zijn, zij eenmaal allen den hoogsten trap van bestaan moeten bereiken – de goddelijke natuur? 

Dit is eenvoudig eene bespottelijkheid, maar van dit aangenomen beginsel, een even redelijke gevolgtrekking als alle anderen. Waarschijnlijk zal wel niemand geneigd zijn dit beginsel zóó ver door te voeren. Ware het nochtans een beginsel in eenvoudige rechtvaardigheid gegrond, waar zoude het eindigen kunnen en toch nog rechtvaardig blijven? En ware dit inderdaad het plan van God, waar zoude de liefelijke verscheidenheid van [219] al Zijne werken blijven? Doch dit is Gods plan niet. De gansche natuur, bezield en onbezield, vertoont de heerlijkheid en de verscheidenheid der goddelijke macht en wijsheid. 

En gelijk "de hemelen verkondigen de heerlijkheid Gods, en het uitspansel Zijner handenwerk" in wondervolle verscheidenheid en pracht, zoo zal nog veel meer Zijne redelijke Schepping de meerdere heerlijkheid Zijner macht, in verscheidenheid vertoonen. Dit besluiten wij uit de uitdrukkelijke leeringen van Gods Woord, uit het verstand, en uit de gelijkvormigheden der natuur.

Het is van groot belang dat wij een juist denkbeeld van rechtvaardigheid hebben. Een gunst moet nooit beschouwd worden als een rechtmatige verdiende belooning. Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid is geen oorzaak voor bijzondere dankbaarheid, ook is het geen bewijs voor liefde, maar God bewijst Zijne groote liefde aan Zijne schepselen, in een eindelooze reeks van onverdiende gunsten, die wederkeerig hun liefde en lof moet opreopen.

God had het recht, indien Hij zulks wilde, ons slechts voor een korten tijd het leven te geven, zelfs al hadden wij nooit gezondigd. Aldus maakte Hij eenigen Zijner lagere schepselen. Hij kon ons toegestaan hebben Zijne zegeningen voor een tijd te genieten, en ons daarna van ons bestaan beroofd hebben. In waarheid, zoude zulk een kort bestaan reeds een gunst geweest zijn. Het is enkel Gods gunst, dat wij een bestaan hebben.Hoeveel grooter gunst is de vrijkooping van het bestaan, eenmaal door de zonde verbeurd! En daarenboven, het is Gods gunst, dat wij menschen zijn, en geen beesten; het is louter Gods gunst dat engelen naar hunne natuur een weinig hooger zijn dan menschen; en het is ook Gods gunst dat de Heere Jezus en zijne bruid de goddelijke natuur deelachtig worden [220] 

Daarom betaamt het al Zijne redelijke schepselen, dankbaar alles te aanvaarden wat God schenkt. Een andere geest verdient terecht afkeuring, en wanneer daaraan toegegeven wordt, eindigt het in vernedering en vernietiging. Een mensch heeft het recht niet er naar te verlangen een engel te worden, aangezien hij daar nooit toe uitgenoodigd werd; evenmin heeft een engel het recht, naar de goddelijke natuur te verlangen, daar dit hem evenmin werd aangeboden. Dit was het, waartoe Satan's hoogmoed hem dreef, dat hem zijne vernedering aanbracht, en eindigen zal in zijne vernietiging. (Jes. XIV: 14.) "Een iegelijk die zich zelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden," (Luk. XIV: 11) maar niet noodwendiglijk tot den hoogsten toestand.

Gedeeltelijk uit verkeerde denkbeelden van rechtvaardigheid, en gedeeltelijk uit andere oorzaken, heeft het onderwerp der uitverkiezing, gelijk die in de Schriften geleerd wordt, aanleiding gegeven tot veel strijd en verkeerd begrip. Dat de Schriften een uitverkiezing leeren, kunnen weinigen ontkennen, maar op welk beginsel die verkiezing of uitverkiezing gegrond is, is eene zaak van groot verschil van meening, daar sommigen beweren dat het een willekeurige, onvoorwaardelijke verkiezing is, en anderen, dat het voorwaardelijk is. 

In beide deze beschouwingen is er een deel van waarheid. Een verkiezing is van de zijde van God, de uitdrukking Zijner keuze voor een zeker doel, ambt, of toestand. God had verkoren of verkozen dat eenigen Zijner schepselen engelen zouden zijn, eenigen, menschen, dat ook eenigen beesten, vogels, insecten, enz., zouden zijn, en eenigen zijne eigene Goddelijke natuur zouden hebben. En hoewel God naar zekere gesteldheden kiest, wie tot de goddelijke natuur zullen worden toegelaten, toth kan het [221] niet gezegd worden, dat deze het meer dan anderen verdienen; want het is louter uit gunst dat eenig schepsel of eenigen trap het bestaan heeft.

"Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods” (Rom. IX:16). Het is niet omdat de gekozenen beter waren dan anderen, dat God hen tot de goddelijke natuur uitnoodigde, want hij sloeg de engelen over, die niet gezondigd hadden, en riep eenigen der verloste zondaars tot goddelijke eer. God heeft het recht om met het Zijne te doen naar Zijn welbehagen, en Hij verkiest dit recht uit te oefenen ter volbrenging Zijner plannen.

Aangezien dus, alles wat wij hebben, goddelijke gunst is, "wie zijt gij dan, o mensch, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? "Of heeft de pottebakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne vat ter eere," en het andere tot mindere eer? (Rom. IX: 20, 21.) Allen werden door de zelfde goddelijke macht geschapen – sommigen tot hooger natuur, en meerdere eer, en sommigen tot lagere natuur en mindere eer. "Alzoo zegt de Heere, de Heilige Israëls, en deszelfs Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van mijne kinderen, zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? Ik heb de aarde gemaakt, en Ik heb den mensch daarop geschapen; Ik ben het! Mijne handen hebben de hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. Want alzoo zegt de Heere, die de hemelen geschapen heeft, die God, die de aarde geformeerd heeft; Hij heeft ze bevestigd. Hij heeft ze niet geschapen dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de Heere en nieman meer." (Jes. XLV: 11, 12, 18.) 

Niemand heeft het recht God bevelen te geven. Indien Hij de aarde [222] de bevestigd heeft, en indien Hij het niet te vergeefsch formeerde, maar het maakte ten einde het door herstelde volmaakte menschen te doen bewonen, wie zijn wij dat wij God zouden antwoorden, en zeggen dat het onrechtvaardig is, hunne naturen niet te veranderen en hen allen eene geestelijke natuur deelachtig te maken, óf gelijk aan de engelen, óf gelijk aan Zijne eigene goddelijke natuur? Hoe veel meer betaamt het ons ootmoedig naar Gods Woord, te "vragen" aangaande de toekomende dingen, in plaats van te "bevelen," of te beweren dat Hij onze denkbeelden moet uitwerken. Heere, weerhoud uwe knechten van vermetele zonden: laat die ons niet overheerschen.

Wij gelooven niet dat Gods kinderen willens en wetens den Heere bevelen zullen geven; doch hoe gemakkelijk en bijna onwillekeurig vallen velen in deze dwaling. Het menschelijk geslacht zijn Gods kinderen door de schepping – het werk Zijner handen – en Zijn plan met betrekking tot hen wordt duidelijk in Zijn Woord geopenbaard. Paulus zegt dat de eerste mensch (die een beeld was, van wat het geslacht, volmaakt zijnde eenmaal wezen zal) uit de aarde, aardsch was; en zijne nakomelingschap, uitgezonderd de Evangelische Kerk, de Gemeente, zal ook in de opstanding aardsch, menschelijk, geschikt voor de aarde zijn. (1 Cor. XV: 38, 44.) 

David verklaart dat de mensch een weinig minder gemaakt werd dan de engelen, en gekroond werd met eer, heerlijkheid, heerschappij, enz. (Ps. VIII: 4-8.) En Petrus, onze Heere, en al de profeten sedert het begin der wereld, verklaren dat het menschelijk geslacht hersteld zal worden tot die heerlijke volmaaktheid, en weder heerschappij over de aarde zal hebben, even als zijn vertegenwoordiger Adam dat had. – Hand. III: 19-21.     Het is dit deel, dat God verkozen heeft, om aan het menschelijk geslacht te geven. En welk een heerlijk deel!

Sluit [223] eens een oogenblik uwe oogen voor de tooneelen van ellende en kommer, van ontaarding en droefenis, die nog heerschen van wege de zonde, en laat uw geestelijk oog zich de heerlijkheid van de volmaakte aarde voorstellen. Geen enkele vlek der zonde bederft de harmonie en den vrede van eene volmaakte maatschappij; geen bittere gedachte, geen onvriendelijke blik of woord; liefde, opwellende uit ieder hart vindt haar antwoord in ieder ander hart, en uit iedere daad spreekt welwillendheid. Denk aan al de voorbeelden van betrekkelijke gezondheid en schoonheid van menschelijken vorm, die gij ooit gezien hebt, en bedenk dat de volmaakte menschheid die verre overtreffen zal. De inwendige reinheid en de geestelijke en zedelijke volmaaktheid zal ieder gelukkig aangezicht verheerlijken en teekenen. Zóó zal de aardsche maatschappij zijn; en van hun die treuren over hunne verliezen, zullen alle tranen af­gewischt worden, wanneer zij zullen beseffen dat het opstandingswerk voltooid is. Openb. XXI: 4.

En dit nu, is alleen de verandering in de menschelijke maatschappij. Wij herinneren er aan, dat de aarde die gemaakt werd om bewoond te worden door zulk een geslacht van wezens, een geschikte en aangename woonplaats voor hen zijn moet, gelijk het is voorgesteld in den hof van Eden, waarin de vertegenwoordigende mensch in het eerst geplaatst werd. Het Paradijs zal hersteld worden. De aarde zal niet meer doornen en distelen voortbrengen, noch het zweet van des menschen aangezich vereischen om zijn brood voort te brengen, maar "de aarde zal (gemakkelijk en natuurlijk) haar gewas voort brengen." 

"De wildernis zal bloeien als de roos;" de lagere dierlijke schepping zal volmaakt zijn, gewillig en gehoorzaam dienende; de natuur met hare liefelijke verscheidenheid zal in alle richtingen, den mensch aanzetten, om de heerlijkheid en de macht en de liefde Gods te zoeken [224] ken en te leeren kennen; en verstand en hart zullen zich in Hem verheugen. De rustelooze begeerte naar iets nieuws, die nu zoo heerschende is, is niet natuurlijk, doch een abnormale toestand, gewekt door onze onvolmaaktheid, en onze onbevredigende omgevingen. Het is niet Gode-gelijk, rusteloos naar iets nieuws te verlangen. Voor God zijn di meeste dingen oud; en Hij verheugt zich het meest in wat oud en volmaakt is. 

Zoo zal het ook met den mensch zijn, wanneer hij weder Gods beeld gelijkvormig zal zijn. De volmaakte mensch zal de heerlijkheid van het geestelijk bestaan niet kennen of ten volle waardeeren, en die daarom niet verkiezen, omdat hij van een andere natuur is, even als visschen en vogels om denzelfden reden, het meest hun eigene natuur en element verkiezen en genieten. De mensch zal zóó vervuld, en zoo ver­rukt zijn van de heerlijkheid die hem omringd op den trap der menschelijkheid, of de menschelijke vlakte, dat hij naar geen anderen toestand verlangen zal, dan dien welke hij geniet.

Een blik op de hedendaagsche ondervinding der Kerk zal dit duidelijk maken. Hoe bezwaarlijk met hoeveel moeite, zullen zij die rijk zijn in aardsche goederen, ingaan in het Koninkrijk van God Het weinige goede dat men bezit, vervult zoo zeer de menschelijke natuur, zelfs onder de tegenwoordige heerschappij van zonde en dood, dat zeer bijzondere hulp van God noodig is, om ons oog en onze zinnen op de geestelijke beloften te vestigen. 

Dat de Christelijke Kerk (of de Gemeente) het lichaam van Christus, een uitzondering is op Gods algemeen plan voor de menschheid, is duidelijk uit de verklaring dat hare uitverkiezing in het goddelijk plan was vastgesteld vóór de grondlegging der wereld (Ef. I: 4, 5), toen God niet alleen reeds den val van het geslacht in de zonde voorzag, maar ook te voren de rechtvaardiging, de heiligmaking, en de [225] verheerlijking van deze klasse voorstelde, die gedurende de Evangelische eeuw uit de wereld geroepen is geworden den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, de goddelijke natuur deelachtig te worden, en medeerfgenamen met Christus Jezus te worden van het Duizendjarig Koninkrijk tot stichting van algemeen gerechtigheid en vrede. – Rom. VIII: 28-31.

Dit toont aan dat de uitverkiezing of verkiezing der Gemeente een te voren vastgestelde zaak van Godswege was; maar let wel, het is geen onvoorwaardelijke uitverkiezing der afzonderlijke leden der Gemeente. Vóór de grondlegging der wereld besloot God dat er zulk eene schare uitverkorenen zoude worden tot zulk een doel, binnen een bepaalden tijd – de Evangelische eeuw. Hoewel wij er niet aan kunnen twijfelen dat God de daden van elk afzonderlijk lid der Gemeente had kunnen voorzien, en te voren zeer nauwkeurig had kunnen weten wie waardig bevonden zouden worden, en daarom leden van het "klein kuddeke" zouden uitmaken, toch is dit niet de wijze waarop God de leer der uitverkiezing voorstelt. 

Het was ook niet de gedachte aan een persoonlijke uitverkiezing, welke de apostelen trachtten in te prenten, maar dat het eene klasse of orde was, welke naar Gods voornemen, voorbeschikt was, om de eervolle staat te ver­vullen. Aan de uitverkiezing dezer klasse was de voorwaarde verbonden van zware geloofsbeproevingen, van gehoorzaamheid, en de opoffering van aardsche voorrechten, enz., tot in den dood. Aldus worden de afzonderlijke leden der voorbeschikte klasse door een persoonlijke "overwinning," uitverkoren of aangenomen tot al de zegeningen en de weldaden, welke God voor deze klasse bereid of voorbeschikt had.

Het woord "verheerlijkt" in Rom. VIII:30 uit het Grieksch “doxazo" beteekent "geëerd." De [226] plaats of de staat waartoe de Gemeente uitverkoren wordt, is een zeer eervolle. Niemand kon er aan denken naar zulk een hooge eer te trachten. Zelfs onze Heere Jezus werd er eerst toe uitgenoodigd eer Hij er naar streefde, gelijk wij lezen: "alzoo heeft ook Christus zich zelven niet verheerlijkt, om hoogepriester te worden, maar Die tot hem gesproken heeft: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

Ook voor het "verheerlijkt" in dezen tekst staat het Grieksche woord "doxazo," geëerd. De hemelsche Vader heeft onzen Heere Jezus alzoo geëerd; en allen van het uitverkoren lichaam, die medeerfgenaam met hem zijn zullen, zullen door de gunst van Jehovah aldus geëerd worden. De Gemeente, even als haar Hoofd, ondervindt deze eer reeds bij aanvang, wanneer zij door God gegenereerd (verwekt) wordt tot de goddelijke natuur door het woord der waarheid (Jak. I: 18), en zal geheel tot deze eer ingaan wanneer zij uit den Geest geboren zal zijn, geestelijke wezens in gelijkenis van het verheerlijkte Hoofd. Zij die aldus door God geëerd worden, moeten volmaakt en rein zijn; en aangezien wij door erfenis zondaars waren, riep, of noodigde Hij ons niet alleen uit, maar Hij schonk ook rechtvaardiging van zonde door den dood Zijns Zoons, om ons te bekwamen tot het ontvangen van de eer waartoe Hij ons roept.

Bij het uitverkiezen van het kleine kuddeke roept God zeer algemeen, "velen zijn geroepen." Allen niet. In het eerst, gedurende de bediening van onzen Heer, was die roeping beperkt tot Israël naar het vleesch; maar nu, worden zoo velen als Gods dienaren ontmoeten (Luk. XIV: 23) genoodigd en gedrongen (niet gedwongen) om tot dit bijzondere feest of deze genade maaltijd te komen. Maar zelfs van degenen die hooren en komen, zijn niet allen waardig bevonden.  Bruiloftskleederen (de toegerekende [227] gerechtigheid van Christus) worden verschaft, maar sommigen willen die niet aandoen, en moeten verworpen worden; en van degenen die de kleederen der gerechtigheid aandoen, en de eer ontvangen van tot een nieuwe natuur verwekt te worden, zijn er, die er niet in slagen hun roeping en verkiezing vast te maken door getrouwheid aan hun verbond.     Van hen die waardig geacht worden met het Lam in heerlijkheid te verschijnen, wordt het gezegd: "deze zijn de geroepenen, en uitverkorenen en geloovigen." – Openb. XIV: 1, en XVII: 14.

De roeping is ernstig gemeend, en waar; het besluit Gods om eene Gemeente uit te kiezen en te verhoogen, is onveranderlijk, doch er zijn voorwaarden verbonden aan het lid worden dezer uitverkorene schare. Allen, die in de voorbeschikte eer willen deelen, moeten aan de voorwaarden van de roeping voldoen. "Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergeble­ven te zijn" (Hebr. IV: 1). Wijl de groote genade niet is van hem die wil, noch van hem die loopt, doch voor hem die wil, en voor hem die loopt, wanneer hij geroepen is.

Hebben wij nu, naar wij hopen, Gods volstrekte recht, en Zijne bedoelingen om met het Zijne te doen wat Hij wil, uitgelegd en verdedigd, willen wij thans de aandacht vestigen op het feit, dat aan allen in het algemeen het beste te geven, het beginsel is hetwelk de gave van Gods gunsten kenteekent.

Wijl wij het dus op het gezag der Schriften een vastgesteld feit rekenen, dat de menschelijke en geestelijke naturen verschillend en onderscheiden zijn, – dat de vermenging der twee naturen in geenen deele Gods bedoeling is, doch eene onvolmaaktheid zijn zoude, en dat de verandering van ééne natuur in de andere geen regel, doch uitzondering is geweest in het eenige geval van den Christus – [228] wordt het eene zaak van groot belang, op welke voorwaarden die bereikt kan worden, en op welke wijze die uitgevoerd zal worden.

De voorwaarden waarop de Gemeente met haren Heer, tot de goddelijke natuur verhoogd kan worden (2 Petr. I: 4) zijn precies dezelfden als de voorwaarden waarop Hij die ontving; namenlijk in het wandelen in zijne voetstappen (1 Petro II: 21), zich zelven te stellen tot eene levende offerande, zooals Hij het deed, en daarbij trouw hare gelofte te vervullen, totdat haar offer met den dood eindigt. Deze natuursverandering, van de menschelijke tot de goddelijke, wordt als eene belooning gegeven aan hen, die in de Evangelische eeuw, even als onze Heer, de menschelijke natuur met al hare tegenwoordige en toekomende belangen, haar hoop en haar doel opofferen, tot in den dood. In de opstanding zullen dezulken opwaken, niet om met het overige deel der menschheid te deelen in de zalige wederherstelling tot menschelijke volmaaktheid met al de daarbij komende zegeningen, maar om in de gelijkenis, de heerlijkheid en de vreugde des Heeren te deelen, als deelgenoot met Hem in de goddelijke natuur. Rom. VIII: 17; 2 Tim. II: 12.

Het begin en de ontwikkeling der nieuwe natuur wordt vergeleken met het begin en de ontwikkeling van het menschelijk leven. Gelijk in het ééne geval er eene verwekking en daarna eene geboorte is, alzoo ook in het andere. De heiligen heeten, van God verwekt, door het woord der waarheid. (1 Petr. I: 3; 1 Joh. V: 18; Jak. I: 18.) Dat wil zeggen, zij krijgen den eersten aandrang tot het goddelijk leven, van God, door Zijn Woord. Wanneer zij, na door het geloof in de verzoening, gerechtvaardigd te zijn, de roepstem hooren, "Stelt uwe lichamen tot eene levende, heilige, (vrijgekochte, gerechtvaardigde – en daarom) en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdlenst" (Rom. XII: 1); [229] en wanneer zij in gehoorzaamheid aan die roepstem, hunne gerechtvaardigde menschelijkheid ten volle aan God toewijden, eene levende offerande naast die van Jezus, dan wordt die door God aangenomen; en met die zelfde handeling wordt het geestelijk leven aangevangen.

Voor deze ongeboren nieuwe schepselen gaan dus de oude dingen (menschelijke begeerten, hoop, plannen, enz.) voorbij, en worden alle dingen nieuw. Het ongeboren "nieuwe schepsel" gaat voort met groeien en zich te ontwikkelen, naarmate de oude menschelijke natuur met haar hoop, hare bedoelingen, begeerten, enz., gekruisigd wordt. Deze twee processen vorderen gelijktijdig van den tijd der wijding af, totdat de dood van het menschelijke en de geboorte van het geestelijke intreedt. Naarmate de Geest van God, door het Woord meer en meer Gods plannen ontplooit, worden ook onze sterfelijke lichamen levend (Rom. VIII: 11), en bekwaam tot Zijnen dienst; doch ter bestemder tijd zullen wij nieuwe lichamen hebben, – geestelijke, hemelsche lichamen, in alle opzichten geschikt voor den goddelijken geest.

De geboorte van het "nieuwe schepsel" heeft in de opstanding plaats (Co1. I: 18); en de opstanding dezer klasse wordt de eerste (de keus) opstanding genoemd. (Openb. XX: 6.) Het moet echter wel bedacht worden, dat wij geen wezentlijke geestelijke wezens zijn tot aan de opstanding; hoewel wij als zoodanig gerekend worden van den tijd af, dat wij den geest der aanneming ontvangen. (Rom. VIII: 23-25; Ef. I: 13,14; Rom. VI: 10, 11.) Wanneer wij werkelijk geestelijke wezens worden, dat is, als wij uit den Geest geboren zijn, dan zijn wij niet langer vleeschelijke wezens, want, hetgeen "uit den Geest geboren is, dat is geest."

Deze geboorte tot de geestelijke natuur, in de opstanding, moet voorafgegaan worden door eene verwekking [230] des Geestes bij de toewijding, even zekerals eene verwekking des vleesches, de geboorte des vleesches voorafgaat. Allen die uit het vleesch geboren werden in de gelijkenis van den eersten Adam, de aardsche, werden eerst verwekt in het vleesch; en sommigen werden op nieuw verwekt door den Geest Gods, door het woord der waarheid, opdat zij ter bestemder tijd uit den Geest in de hemelsche gelijkenis wedergeboren mogen wor­den in de eerste opstanding: "Gelijk wij (de Gemeente) het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dra­gen" – tenzij er een afvallen is. – l Cor. XV: 49; Hebr. VI: 6.

Hoewel nu onze aanneming dier hemelsche roeping, en onze toewijding in gehoorzaamheid daaraan, op een zeker oogenblik beslist wordt, is toch het in overeenstemming brengen van elke gedachte met den geest Gods, een trapsgewijs werk; het is een trapsgewijs hemelwaarts buigen, van hetgeen natuurlijkerwijze naar de aarde nederbuigt. 

De Apostel noemt dit proces een veranderingswerk, zeggende: "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd (tot de hemelsche natuur) door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij." – Rom. XII:2. Men merke op dat deze woorden van den Apostel niet tot de ongeloovige wereld gesproken worden, maar tot hen die hij als broeders erkent, gelijk het voor­gaande vers het aantoont – "Ik bid u dan, broeders . . . . . dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande."

Men neemt gewoonlijk aan, dat wanneer een mensch bekeerd is, of zich van de zonde naar de gerechtigheid gekeerd heeft, en van ongeloof en het tegenstaan van God, tot vertrouwen op Hem, dit de verandering is die Paulus bedoelt. Het is [231] inderdaad een groote verandering een vernieuwing, maar niet de verandering welke Paulus bedoelt. Die is een verandering van karakter; maar Paulus spreekt hier van eene verandering van natuur welke aan geloovigen gedurende de Evangelische eeuw beloofd is op zekere voorwaarden; en hij dringt de geloovigen, aan deze voorwaarden te voldoen. 

Indien zulk eene verandering van karakter niet reeds plaats gehad had, bij degenen die hij aanspreekt, hij zoude hen geen broeders hebben kunnen noemen, en broeders, nog wel die iets "heiligs en Gode welaangenaams hadden" om op te offeren; want alleen zij die door het geloof in de verzoening gerechtvaardigd zijn, worden door God als heilig en welaangenaam gerekend. Verandering van natuur kom aan hen die gedurende de Evangelische eeuw hun gerechtvaardigde menschheid tot eene levende offerande stellen, gelijk Jezus zijne volmaakte menschheid tot een offer stelde, alle rechten en aanspraken op toekomstig bestaan nederleggende, evenals hunne tegenwoordige menschelijke bevredigingen, voorrechten, rechten, enz.

Het eerste hetwelk opgeofferd wordt, is de menschelijke wil; en voortaan mogen wij niet meer door onzen eigenen wil of dien eens menschen bestuurd worden, doch alleen door den goddelijken wil. De goddelijke wil wordt onze wil, en dientengevolge rekenen wij de menschelijke wil als niet meer de onze, doch als de wil van een ander, om niet erkend, en opgeofferd te worden. De goddelijke wil, de onze geworden zijnde, beginnen wij van uit het goddelijk standpunt te denken, te redeneeren, en te oordeelen: Gods plan wordt ons plan, en Gods wegen worden onze wegen. Niemand kan ten volle deze verandering verstaan, die niet in waarachtig geloof zich zelven ten offer heeft gebracht, en deze verandering dientengevolge ervaren heeft. Eertijds konden wij hetgeen niet bepaald [232] zondig was, genieten; want de wereld met al het goede dat daarin is, werd tot genot des menschen gemaakt, waarbij het slechts moeielijk was de zondige neigingen te onderdrukken. 

Doch de toegewijde vernieuwden, hebben niet alleen te trachten de zonde te overwinnnen, maar zij moeten ook de tegenwoordige goede dingen opofferen, en al hunne krachten aan den dienst van God wijden. En zij die in dienst en in offerande getrouw zijn, zullen inderdaad dagelijks beseffen, dat deze wereld hunne rustplaats niet is, en dat zij hier geen blijvende stad hebben. Maar hun hart en hun hoop zal gekeerd blijven naar die "rust die daar overblijft voor het volk van God." En die zalige hope zal wederkeerig hen levend maken en bezielen tot voortdurende offerande.

Aldus wordt door toewijding de geest vernieuwd of veranderd, en de begeerten, de oogmerken en de hoop beginnen zich op te heffen tot de beloofde geestelijke en ongeziene dingen, terwijl de menschelijke hoop sterft.  Zij die aldus veranderd of veranderende zijn, worden gerekend "nieuwe schepselen," van God verwekt te zijn, en in die mate de goddelijke natuur deelachtig. Merk wel op, het verschil tusschen deze "nieuwe schepselen, en die geloovigen en "broeders" welke slechts gerechtvaardigd zijn. Deze laatsten zijn nog van de aarde, aardsch, en, zondige begeerten daar gelaten, zijn hunne hoop, hun streven en hunne oogmerken van dien aard dat zij bij de beloofde wederherstelling aller dingen, ten volle bevredigd zullen zijn. Maar de eerstgenoemden zijn niet van deze wereld, even als Christus niet van deze wereld is, en hun hoop berust op de onzienlijke dingen, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods.

Het uitzicht op aardsche heerlijkheid, hetwelk zoo veel bekoring heeft voor den natuurlijken mensch, zal hen die tot deze hemelsche hoop verwekt zijn, niet meer bevredigen, [233] noch hen die de heerlijkheden der hemelsche beloften verstaan, en die het deel dat hun in het goddelijk plan toebedeeld is, waardeeren. Deze nieuwe goddelijke geest, is het onderpand onzer erfenis van de volkomen goddelijke natuur geest en lichaam. Men moge eenigzins ontstellen over deze gedachte, een goddelijk lichaam; maar wij lezen toch dat Jezus nu het uitgedrukte beeld is van den persoon zijns Vaders, en dat de overwinnaars "hem gelijk zullen zijn, en hem zien zullen gelijk hij is." (1 Joh. III: 2.) "Er is een natuurlijk (men­schelijk) lichaam, en er is een geestelijk lichaam." (1 Cor. XV:44.) Wij zouden ons, onzen goddelijken Vader of onzen Heer Jezus niet kunnen voorstellen als slechts groote geesten zonder lichamen. Zij hebben heerlijke geestelijke lichamen, hoewel het nog niet openbaar is, hoe groot de heerlijkheid is, en dat zullen wij pas weten als ook wij die goddelijke natuur zullen deelen.

Waar de verandering des geestes van de menschelijke tot de goddelijke natuur, een trapsgewijze is, daar zal de verandering des lichaams van het menschelijke tot het geestelijke, niet trapsgewijs, maar oogenblikkelijk zijn. (1 Cor. XV:52.) Nu, zooals Paulus zegt, hebben wij dezen schat (de goddelijke) in aarden vaten, maar ter bestemder tijd zal de schat in een heerlijk, en daarvoor geschikt vat zijn – het geestelijk lichaam.

Wij hebben gezien dat de menschelijke natuur naar de gelijkenis der geestelijke is. (Gen. V: 1.) Bijvoorbeeld, God heeft een wil, zoo ook hebben de menschen en de engelen er een; God heeft verstand en herinnering, zoo ook Zijne redelijke schepselen – engelen en menschen. Het karakter der geestelijke werkingen is bij allen hetzelfde. Met de zelfde gegevens, en onder de zelfde omstandigheden kunnen deze verschillende naturen tot de zelfde gevolgtrekkingen komen. Hoewel de geestelijke [234] vermogens der geestelijke, der enge1en, en der menschelijke natuur elkander gelijk zijn, toch weten wij dat de geestelijke naturen machten hebben boven en buiten de menschelijke natuur – machten, die, naar wij meenen, niet het gevolg zijn van andere vermogens, maar van den ruimeren werkkring dier zelfde vermogens, en van de verschillende omstandigheden waaronder zij werken. De menschelijke natuur is een volmaakt aardsch beeld van de geestelijke natuur, dezelfde vermogens hebbende, doch beperkt zijnde tot het aardsche gebied, en met bekwaamheid en aanleg om slechts zóóveel daarbenevens te onderscheiden, als God goed gevonden heeft tot des menschen geluk en welzijn te openbaren.

De goddelijke is de hoogste orde der geestelijke natuur, en hoe onmetelijk is de afstand tusschen God en Zijne schepselen! Wij kunnen slechts eene schemering zien van de heerlijkheid der goddelijke wijsheid, macht en goedheid, die Hij als in de schilderij eener parorama aan ons oog voorbij doet gaan. Doch de heerlijkheid der volmaakte menschheid, die kunnen wij meten en verstaan.

Met deze gedachten duidelijk voor oogen, is het mogelijk ons een begrip er van te maken, hoe de verandering van de menschelijke tot de goddelijke natuur bewerkt wordt, namelijk, door de zelfde geestelijke krachten tot hoogere toestanden over te brengen. Als wij met het hemelsche lichaam bekleed zullen zijn, zullen wij de hemelsche krachten hebben, die tot dat heerlijk lichaam behooren; en wij zullen de gedachtenkring, en de kracht tot uitvoering hebben die dat lichaam bezit.

De verandering of vernieuwing van gemoed, van het aardsche tot het hemelsche, die de toegewijden hier ondervinden, is het begin der natuursverandering. Het is geen verandering van hersenen, noch een wonder op het punt der hersenwerking [235] maar het is de wil en de richting van het gemoed die veranderen. Onze wil en onze gevoelens stellen onze persoonlijkheid voor; van daar dat, wanneer onze wil en gevoelens veranderd zijn, wij gerekend worden als werkelijk tot de hemelsche natuur te behooren. In waarheid is dit slechts een klein begin, maar eene verwekking, zooals dit wordt genoemd, is altijd maar een klein begin; toch is het het onderpand of de verzekering van het voltooide werk. – Ef. I: 13, 14.

Men heeft de vraag opgeworpen, Hoe zullen wij onszelven herkennen, als wij veranderd zullen zijn? Hoe zullen wij dan weten dat wij de zelfde wizens zijn, die leefden, en leden, en zich opofferden om deze heerlijkheid deelachtig te worden? Zullen wij de zelfde zelfbewuste wezens zijn? Zonder twijfel, ja! Indien wij met Christus gestorven zijn, zoo zullen wij ook met hem leven. (Rom. VI: 8.) Ver­anderingen die dagelijks in onze menschelijke lichamen plaats hebben, doen ons het verledene niet vergeten, of ons onze identiteit verliezen.*

* Onze menschelijke lichamen veranderen voortdurend. De wetenschap verklaart dat er alle zeven jaren een vol­komene verandering onzer bestanddeelen (atomen) plaats heeft. Zoo zal dus ook de beloofde verandering van men­schelijke tot geestelijke lichamen, herinnering of itentiteit niet vernietigen, maar integendeel hun kracht en uitge­strektheid vergrooten. Het zelfde geestelijk gemoed dat wij nu bezitten, met de zelfde herinnering, hetzelfde ver­mogen tot redeneeren, enz., zal dan tot onmetelijke hoogte en diepte vergroot worden, en in overeenstemming zijn met het nieuwe geestlijke lichaam; en de herinnering zal onze geheele levensloop, van de vroegste jeugd af, kunnen vergelijken en ten volle stellen tegenover de heerlijke belooning voor onze offerande. Doch dit zoude het geval niet kunnen zijn, indien het menschelijke niet het beeld ware van het goddelijke.

Zoo zal dus ook de beloofde verandering van menschelijke tot geestelijke lichamen, herinnering of itentiteit niet vernietigen, maar integendeel hun kracht en uitgestrektheid vergrooten. Het zelfde geestelijk gemoed dat wij nu bezitten, met de zelfde herinnering, hetzelfde vermogen tot redeneeren, enz., zal dan tot onmetelijke hoogte en diepte vergroot worden, en in overeenstemming zijn met het nieuwe geestlijke lichaam; en de herinnering zal onze geheele levensloop, van de vroegste jeugd af, kunnen vergelijken en ten volle stellen tegenover de heerlijke belooning voor onze offerande. Doch dit zoude het geval niet kunnen zijn, indien het menschelijke niet het beeld ware van het goddelijke.

Deze gedachten kunnen ons helpen om te verstaan, hoe de Zoon, toen hij van geestelijke tot menschelijke toestanden veranderd werd – tot menschelijke [236] natuur en aardsche beperkingen – een mensch was; en hoe, in beide gevallen het zelfde wezen zijnde, hij in den eersten toestand geestelijk was, en in den tweeden toestand menschelijk. Omdat de twee naturen gescheiden en duidelijk te onderkennen zijn, en toch elkander gelijk zijn, daarom, wijl dezelfde geestelijke vermogens beiden gemeen zijn, kon  Jezus zich zijne vroegere heerlijkheid herinneren, welke hij had eer hij mensch werd, zooals blijkt uit zijne woorden – "Vader, verheerlijk mij bij U zelven, met de heerlijkheid die ik bij U had, eer de wereld was.", Joh. XVII: 5 – de heerlijkheid der geestelijke natuur. En dat gebed werd meer dan beantwoord in zijne tegenwoordige verhooging tot den hoogsten vorm van bestaan, de goddelijke natuur.

Wederom de woorden van Paulus aanhalende, merken wij op dat hij niet zegt, Maak u zelven niet gelijkvormig aan deze wereld, maar verander u zelven; doch hij zegt, Wordt dezer wereld niet gelijkvormig, . . . . . doch wordt veranderd." Dit is juist uitgedrukt; want wij veranderen of vervormen ons zelven niet; maar wij laten ons gelijkvormig worden aan deze wereld door wereldlijke invloeden, door den geest der wereld om ons heen, of wij geven ons over aan Gods wil, den heiligen wil of den Geest, om veranderd te worden door hemelsche invloeden, bewerkt door het Woord Gods. Gij die toegewijd zijt, aan welke invloeden geeft gij u over? De vervormende invloeden leiden in het tegenwoordige tot opoffering en lijden, maar het einde is heerlijk. Ontwikkelt gij u onder deze vervormende invloeden, dan ervaart gij dagelijks wat de volmaakte wil Gods is, Hem welaangenaam en goed.

Laten zij, die hun alles op het altaar der zelfopoffering gelegd hebben, voortdurend voor oogen houden, dat hoewel Gods Woord aardsche en hemelsche [237] melsche beloften bevat, alleen de laatsten voor ons zijn. Onze schat is in den hemel, dat ook ons hart daar voortdurend zij. Onze roeping is niet alleen tot de geestelijke natuur, maar tot de hoogste orde der geestelijke natuur, de goddelijke natuur – "zoo veel treffelijker dan de engelen." (2 Petr. I: 4.) Deze hemelsche roeping is beperkt tot de Evangelische eeuw; vóór dien tijd heeft zij nooit plaats gehad, en met het einde dier eeuw zal zij ophouden. 

Een aardsche roeping, slechts onvolkomen verstaan, ging de hemelsche roeping vooraf, en naar ons betuigd wordt, zal die roeping na de Evangelische eeuw nog voortduren. Het leven (voor de wederherstelde menschelijke wezens) en de onsterfelijkheid (de prijs waarnaar het lichaam van Christus loopende is) zijn beiden in deze eeuw aan het licht gebracht. (2 Tim. I: 10.) Beide de menschelijke en de geestelijke naturen zullen heerlijk zijn in hunne volmaaktheid, doch afzonderlijk en verscheiden. Geen onbeteekenende trek van de heerlijkheid van Gods voltooid werk zal de schoone ver­scheidenheid maar tevens wondervolle eenheid aller dingen zijn-bezielde en onbezielde schepping, alles één met zich zelve en met God.

Welk een !iefde vol van leven, 
Steeds en nooit genoeg geroemd, 
Heeft de Vader ons gegeven, 
Dat Hij ons Zijn kinderen noemt!

Wat wij eenmaal wezen zullen, 
Blijft verborgen tot den stond, 
Die de wonderen zal onthullen, 
Van het eeuwig vreeverbond!

Maar wij weten: als Gods Zoon 
Is verschenen op zijn troon, 
Zullen w' als de Zijnen prijken Hem aanschouwen, 
Hem gelijken. [238]

O starren! die den donkren nacht
Verheerlijkt door uw stille pracht,
Wien volgt gij op zijn wenken
En loopt en wendt in uwe vaart,
Als benden, die ten strijd geschaard,
Op 't woord huns veldheers zwenken?
"God, God!" roept elk, "ons wrocht zijn hand
Wij allen zijn van zijn verstand
Een enkele gedachte!"

Dus juichen z' allen uwen lof,
En wij, wij voelen ons in 't stof,
Oneindig'! uw geslachte.
Wat nacht zich om ons henen stort'
Een wijz' en liefdrijk' oorzaak wordt
Ook van den mensch geprezen.
0 stervling! hoe gij hier ook schreit,
God riep u tot aanwezigheid
Het doel moet godlijk wezen!

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information