Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 15.

De Dag Van Jehovah.

De "Dag van Jehovah," de "Dag der Wrake," de "Dag des Toorns."Een tijd van groote benauwdheidZijne oorzaakDes Bijbels getuigenis dienaangaandeZijn vuur en storm, zijn bewegen en smelten bewezen zinnebeeldig te zijnDavids getuigenisHet getuigenis der OpenbaringDe tegenwoordige toestand, en het uitzicht der toekomst gezien door tegenover elkander staande partijen, kapitalisten en loontrekkersEen geneesmiddel dat niet baten zalHet voorhangsel opgeheven, en licht, juist ter bestemder tijd toege1atenHet bewijs hiervanDe toestand der heiligen gedurende den tijd der benauwdheid en hun houding daar tegenover.

De "Dag van Jehovah" is de naam van het tijdperk waarin Gods Koninkrijk, onder Christus langzamerhand opgericht zal worden op de aarde, terwijl de koninkrijken dezer we­reld voorbijgaan, en Satan's macht en invloed over de menschen gebonden is. Het wordt overal beschreven als een donkere dag van vreeselijke moeite en ellende, en verwarring voor de menschen. En kan het anders of een ommekeer van zóó grooten omvang, en zulke groote verandering ten gevolge hebbende, moet ellende veroorzaken? Kleine om­wentelingen hebben in iedere eeuw moeite veroorzaakt, en deze omwenteling, de grootste van allen, [362] zal een tijd van benauwdheid zijn, als er niet gewest is, sints dat er een volk geweest is, noch ook zijn zal. Dan. XII: I; Matth. XXIV: 21, 23.

Het wordt de "Dag van Jehovah" genoemd, omdat, hoewel Christus met koninklijke titel en macht tegenwoordig zal zijn als Jehovah's vertegenwoordiger, de leiding op zich nemende van alle zaken gedurende dezen tijd der benauwdheid, het toch meer is als Generaal van Jehovah, alle dingen onderwerpende, dan als de Vorst des Vredes, allen zegenende. Gelijktijdig met het ineenzinken van valsche en onvolmaakte inzichten en stelsels, zal de banier van den nieuwen Koningrijzen, en ten slotte zal Hij door allen worden erkend en aangenomen als Koning der Koningen. Zoo wordt het door de profeten als Jehovah's werk voorgesteld, de heerschappij van Christus op te zetten: "Ik zal u de Heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting." (Ps. II: 8.) "In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk verwekken" (Dan. II: 44). "De Oude van dagen zette zich, en er kwam als eens menschen zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor Denzelven naderen, en hem werd gegeven heerschappij, en alle heerschappijen zullen hem eeren en gehoorzamen." (Dan. VIII: 9, 13, 14, 22, 27.) En daar voegt zij de verklaring van Paulus bij, dat wanneer Christus het doel zij­ner regeering zal hebben ten uitvoer gebracht, "dan zal ook de Zoon zelfonderworpen worden, Dien ( den Vader) die hem alle dingen onderworpen heeft. 1 Cor. XV: 28. Dit tijdperk wordt ook de "Dag der Wrake onzes Gods," en een "Dag des Toorns" genoemd. (Jes. LXI: 2; LXIII: 1-4; Ps. CX: 5.) Wie daarbij echter aan werkelijke torn of goddelijke grimmigheid denkt, vergist zich geheel. God heeft eenmaal wetten vastgesteld, in overeenstemming waarmede hij werkt, en zij die [363] om welke oorzaak ook, daarmede in strijd komen, dragen slechts de gevolgen van hun eigen weg. Gods raadgeving aan het menschdom is voortdurend verworpen geweest, behalve door enkelen; en zooals wij aantoonden, liet God de menschheid haar eigen weg volgen, en Hem en Zijne raadgevingen verlaten. (Rom. I: 20.) Hij beperkte toen Zijn bijzondere zorg tot Abraham en zijn zaad, die voorgaven in zijn weg en dienst te willen treden. De hardheid huns harten, als volk, en de onoprechtheid hunner harten jegens God, verhinderde niet alleen natuurlijkerwijze, dat zij den Messias ontvingen, doch bereidde hen even natuurlijk voor, en leidde hen in de benauwdheid die hun volksbestaan deed ophouden.

En zoo heeft het licht, dat voor de ware Kerk van Christus (de Gemeente, de klasse wier namen in den hemel zijn opgeschreven) gedurende het evangelietijdperk in de wereld geschenen heeft, getuigenis afgelegd aan de beschaafde wereld, van het verschil tusschen kwaad en goed, recht en onrecht, en van een toekomenden tijd waarin het eene beloond, en het andere gestraft zal worden. (Joh. XVI: 8-11; Hand. XXIV: 25.) Dit zoude van grooten invloed op de menschen geweest zijn, hadden zij acht geslagen op des Heeren vermaningen, maar, altijd eigenzinnig, hebben zij zich de leerin­gen der Schriften niet ten nutte gemaakt, en dien­tengevolge zal de benauwdheid van den Dag des Heeren om hunne nalatigheid over hen komen. Wederom kan het de wrake Gods genoemd worden, omdat het komt als belooning der ongerechtigheid en doordat Zijne raadgevingen niet opgevolgd werden. Niettemin, uit een ander oogpunt bezien, is de benauwdheid die over de wereld gaat komen, het natuurlijk en wettelijk gevolg der zonde, welke God voorzag, en waartegen Zijne raadgevingen de [364] menschen beschermd zouden hebben, hadden zij die opgevolgd.

Terwijl Gods boodschap aan de Kerk (de Gemeente) geweest is: "Stelt uwe lichamen tot eene levende offerande" (Rom. XII: 1) is Zijne boodschap aan de wereld geweest: "Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken; Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede en jaag dien na." (Ps. XXXIV:14, 15.) Door weinigen is naar die beide boodschappen geluisterd. Slechts een klein kuddeken stelde zich tot eene offerande; en wat de wereld aangaat, hoewel zij de spreuk hoog hield "eerlijk duurt het langst," zij bracht die niet in praktijk. Zij luisterde liever naar de stem der gierigheid - Zie te krijgen al wat gij kunt van rijkdom, en eer, en macht in deze wereld, op welke wijze komt het niet aan, evenmin komt het er op aan wie er door uwe winst verliest. In één woord, de benauwdheid van den Dag des Heeren zoude niet komen, zoude ook niet kunnen komen, indien de beginselen van Gods wet maar eenigermate waren vastgehouden. Die wet kortelijk samengevat, luidt: "Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw hart, en uwen naaste als uzelven. (Matth. XXII: 37-39.) Het is omdat het ontaard en vleeschelijk gemoed tegenover deze wet Gods staat, en er niet onderworpen aan is, dat de benauwdheid als een natuurlijk gevolg komen zal, als maaien na het zaaien.

Het vleeschelijk of ontaard gemoed, verre van den naasten lief te hebben als zich zelven, is altijd zelfzuchtig en hebzuchtig geweest, zóó zelfs dat tot moord en geweld de toevlucht genomen werd om wat anderen bezaten te verkrijgen. Dat is zoo geweest in iedere eeuw der wereld, en dat zal het blijven, want het zelfzuchtige beginsel is overal hetzelfde, behalve waar omstandigheden van geboorte, opvoeding en omgeving daar een anderen [365] invloed op uitoefenden. Het zal zoo blijven totdat door de macht van den ijzeren schepter van den Messias, niet geweld op hebzucht, maar de liefde beslissen zal wat recht is, en dat ook bekrachtigen zal, totdat allen de gelegenheid gehad hebben om te leeren dat de voordeelen der heerschappij van gerechtigheid en liefde veel grooter zijn dan die der zelfzucht en des gewelds; totdat onder den invloed van het zonnelicht der waarheid en der gerechtigheid, het zelfzuchtige steenen hart des menschen weder eenmaal worden zal, zooals toen God het als "zeer goed" bestempelde een vleeschen hart. Ez. XXXVI: 26.

Terugkijkende, kunnen wij zonder eenige moeielijkheid zien, hoe de verandering van aan God gelijkende liefde en goedheid in harde zelfzucht plaats had. De omstandigheden, die tot zelfzucht aanwakkerden, traden in, zoodra de mensch door ongehoorzaamheid, de Goddelijke gunst verloor, en uit Zijn Edente Huis verbannen werd, waar al zijne behoeften zoo overvloedig vervuld waren geweest. Toen onze veroordeelde ouders uitgingen, en den strijd des levens aanvingen, trachtende hun bestaan zoo ver mogelijk te verlengen, stuitten zij dadelijk op doornen en distelen en onvruchtbaren bodem; en het worstelen hiermede bezorgde hen afmatting en het zweet des aangezichts waarvan de Heer gesproken had. Gaandeweg werden de geestelijke en zedelijke eigenschappen afgestompt uit gebrek aan oefening, terwijl de lagere eigenschappen door bestendig gebruik zich meer ontwikkelden. Zelfonderhoud werd het hoofddoel, en het hoogste belang des levens, en wat het kostte aan arbeid, werd de standaard waarbij alle andere belangen vergeleken werden; de Mammon werd de heer der menschen. Verwondert het ons, dat on­der zulke omstandigheden de mensch zelfzuchtig, hebzuchtig en gierig werd, iedereen het meeste wilde [366] hebben eerst naar de behoeften des levens, en daarna naar de eer en de weelde die de Mammon geven kan? Het is slechts de natuurlijke gang, waaruit de Satan groot voordeel getrokken heft.

Gedurende vroeger eeuwen, onder verschillende invloeden (waaronder onkunde, rasvooroordeelen, en nationale hoogmoed) is de groote rijkdom der wereld gewoonlijk in handen van enkelen geweest de heerschers aan wie de massa des volks slaafsche gehoorzaamheid betoonde, als aan hunne nationale vertegenwordigers, op wier rijkdom zij trotsch waren als vertegenwoordigende hunne belangen. Doch toen de tijd nader bij kwam, waarin Jehovah besloten had, de wereld te zegenen met eene wederherstelling door den Messias, begon hij den sluier van onkunde en bijgeloof op te heffen door moderne gemakken en uitvindingen, en met dezen kwam de algemeene opheffing des volks en de verminderde macht der aardsche heerschers. De rijkdom der wereld is nu niet langer in handen der koningen, maar voornamelijk onder het volk.

Hoewel rijkdom veel kwaad aanbrengt, het brengt ook eenige zegeningen aan: de rijken verkrijgen betere opvoeding, maar daardoor komen zij geestelijk hooger te staan dan het armere volk, en min of meer in betrekking tot de vorsten te staan; zoodat zij een aristocratie vormen, die geld en ontwik­keling tot hun steun en achtergrond hebben, en hen behulpzaam zijn in den zelfzuchtigen strijd om alles te verkrijgen wat maar mogelijk is, en zich zelf vooraan te houden, het koste wat het wil.

Maar, waar nu de kennis zich uitbreidt, en het volk zich de meer en meer overvloedige opvoedingsmiddelen ten nutte maakt, begint men voor zich zelf te denken; en met hun gevoel van eigenwaarde, en hun zelfzucht, aangedreven door een weinig kennis soms een gevaarlijk iets verbeelden zij zich dat zij wegen en middelen zien, waardoor aller [367] menschen belangen en verhoudingen, bepaaldelijk die van henzelven, verbeterd kunnen worden ten koste van het kleine getal, in wier handen thans het bezit is. Zonder twijfel gelooven velen hunner in oprechtheid, dat de tegenstrijdige belangen van Mammon's aanbidders (zij zelven aan de eene zijde, de rijken aan de andere) gemakkelijk en billijk geschikt konden worden; en zonder twijfel, gevoelen zij ook, dat indien zij rijk waren, zij van harte gaarne geven zouden, en hunne naasten zouden liefhebben als zich zelven.

Maar zij bedriegen zichzelven klaarblijkelijk, want in hun tegenwoordigen toestand toonen slechts zeer weinigen zulk een geest, en hij die niet getrouw zijn zoude in het gebruik van weinig aardsche goederen, zoude het ook niet zijn, indien hij veel bezat. Dit wordt wel door de omstandigheden getoond, want sommigen der hardste en zelfzuchtigste naturen onder de rijken zijn zij die plotseling uit de lagere rangen zijn opgekomen.

Daar staat tegenover, dat waar wij bij niemand en op geenerlei wijze begeerlijkheid en nimmer bevredigde zelfzucht verontschuldigen, doch die integendeel bestraffen, het toch billijk is te erkennen, dat er voorzien wordt in den nood der kranken en hulpbehoevenden, en armen, door inrichtingen, hospitalen, armenhuizen, openbare bibliotheken, scholen, enz., alles tot nut en gemak der behoeftigen, terwijl de rijken die voornamenlijk in stand houden door giften en belastingen. Deze inrichtingen danken bijna altijd hun bestaan aan de barmhartigheid en goedhartigheid van enkele rijken, en zijn ondernemingen die niet in werking gebracht kunnen worden door de armere klasse, die daar tijd, noch ontwikkeling, noch ook belang genoeg voor bezit.

Niettemin ziet onze tijd een steeds toenemenden tegenstand tusschen de bezittende en de werkende [368] klassen – een toenemende bitterheid aan de zijde van den arbeid, en een toenemende overtuiging bij de rijken, dat niets dan de sterke arm der wet, dat wat zij als hunne rechten beschouwen zal kunnen beschermen. Van daar dat de rijken zich meer bij de regeeringen aansluiten; en de om loon arbeidende massa's beginnen te denken, dat wetten en regeeringen slechts dienen om de rijken te helpen, en de armen te verdrukken, en daarom tot communisme en anarchie overgaan, denkende dat daardoor hunne belangen het best gebaat zullen worden, en niet beseffende dat de slechtste en meest kostbare regeering toch altijd nog veel beter is dan in het geheel geen regeering.

Vele Schriftplaatsen toonen duidelijk dat dit het karakter zijn zal van de benauwdheid waarbij de tegenwoordige burgerlijke, sociale en godsdienstige ordeningen zullen voorbijgaan; dat dit de weg is waarin vermeerderde kennis en vrijheid zal uitloopen, omdat de mensch geestelijk, en zedelijk en lichamelijk onvolmaakt is. Deze Schriftuurplaatsen zullen later aangehaald worden; hier kunnen wij slechts op enkelen de aandacht vestigen. Thans is het genoeg. Men bedenke intusschen dat in velen der profetieën van het Oude Testament, waarin Egypte, Babylon, en Israël zulk een groote rol spelen, er niet enkel een letterlijke, maar ook een tweede, breedere vervulling bedoeld was. Zoo zouden bijvoorbeeld de voorzeggingen aangaande den val van Babylon enz. ons boven mate overdreven toeschijnen, indien wij niet een zinnebeeldig en tegenzinnebeeldig, zoowel als een letterlijk Babylon erkennen. Het Boek der Openbaringen bevat voorzeggingen die opgeschreven zijn lang nadat het letterlijke Babylon inpuin lag, en die dus niet anders dan zinnebeeldig op Babylon toegepast kunnen worden; en zoo toont ook de groote gelijkluidendheid der profetische woorden, die onloochenbaar [369]  tot het letterlijke Babylon gericht waren, dat dezelve in bijzonderen zin het zinnebeeldige Babylon aangingen. Bij deze breedere vervulling stelt Egypte de wereld, Babylon de nominale Kerk, het zoogenaamde Christendom voor; terwijl gelijk wij reeds toonen, Israël dikwijls de geheele wereld in haar gerechtvaardigden toestand, zooals die eenmaal zijn zal, voorstelde, haar heerlijk Konink­lijk Priesterdom, haar heilige Leviten, haar geloovig en aanbiddend volk, gerechtvaardigd door het offer der Verzoening, en gebracht in een toestand van verzoening met God. De zegeningen zijn aan Israël beloofd, de plagen aan Egypte, en aan prachtig Babylon, een wondervolle, volkomene, en eeuwigdurende omverwerping als "eenen grooten molensteen in de zee geworpen" (Openb. XVIII: 21) om nooit weer te worden gevonden, maar in eeuwige verachting te worden gehouden.

De Apostel Jakobus wijst dezen dag der benauwdheid aan, en spreekt er van als zijnde het gevolg van verschillen tusschen kapitaal en arbeid. Hij zegt: "Wel aan nu, gij rijken! weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen. Uw rijkdom is verrot (heeft zijne waarde verloren) en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden; uw goud en zilver is verroest; en hun roest zal u zijn tot eene getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Ziet het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is (door uw woekeren), roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaöth. (Jak. V: 1-4.) Hij voegt er bij, dat de in benauwdheid komende klasse, gewend is geweest aan weelde, voornamenlijk verkregen ten koste van anderen, onder wien er enkele rechtvaardigen waren, die ten doode toe verdrukt worden, opdat zij niet wederstonden. De [370] "broeders" worden door den Apostel gedrongen en vermaand om langmoedig te zijn, welk deel hun ook beschoren zij, om vooruit te zien en van den Heere de verlossing te verwachten. Dezen zelfden staat van zaken kan men nu zien aankomen, en in de wereld, onder degenen die ontwaakt zijn, versmelt het hart van vrees en verwachting der dingen die over de aarde komen zullen. Iedereen weet, dat het voortgaande drijven van onzen tijd zich uit­strekt tot lager loon voor arbeid, behalve daar, waar de prijzen kunstmatig opgehouden of verhoogd worden door arbeidsvereenigingen, werkstakingen, enz.; en aan de tegenwoordige stemming der mas­sa's, kan iedereen zien, dat het slechts een kwestie van tijd is, wanneer het hoogtepunt van verdragen zal zijn bereikt, en een omwenteling daarvan het gevolg zal zijn. Dit zal het kapitaal beangstigen; men zal het geld aan de kanalen van handel en nijverheid onttrekken, het in kelders en banken bewaren om zich zelven op te eten aan kosten van bewaring en bescherming; en nutteloos zal het bewaard worden, tot groote ergernis der bezitters. Dit zal natuurlijk wederom bankroet, financieele paniek, en het stop zetten van zaken veroorzaken, want alle zaken worden tegenwoordig grootendeels op crediet gedreven. Het natuurlijke gevolg van dit alles zal zijn, dat tienduizenden die om hun dagelijksch brood afhankelijk zijn van hun loon, zonder werk zullen zijn, en de wereld zullen doorgaan als landloopers en menschen wier behoeften met alle wetten den spot drijven. Dan zal het zijn zooals de profeet beschrijft (Ez. VII: 10-19), dat de kooper niet blijde zij, en de verkooper geen rouw bedrijve, want benauwdheid zal over de menschheid zijn, en er zal geen zekerheid van bezit wezen. Dan zullen alle handen zwak zijn, en onmachtig de benauwd­heid te keeren. Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinigheid zijn; hunzilver [371]  en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen, ten dage der verbolgenheid des Heeren.

Men moet niet vergeten, dat hoewel de laatste veertig jaren van Israëls volksbestaan een dag der benauwdheid was, een "dag der wrake" over dat volk, eindigende in hun algeheele onverwerping als volk, toch hun dag der wrake slechts een schaduw of vóórbeeld was van een nog grootere, en meer uitgebreide benauwdheid over het Naam Christendom, gelijk als de vroegere geschiedenis van hun volk gedurende het tijdperk hunner gunst, het zinnebeeld was van het Evangelisch tijdperk, gelijk wij hierna duidelijk zullen aantoonen. Iedereen zal dan zien waarom deze profetieën betreffende den Dag des Heeren meer of minder rechtstreeks tot Israël en Jeruzalem worden gericht, en dat ook moeten, hoewel het verband duidelijk aanwijst, dat het geheele menschdom in de volkomene vervulling begrepen is.

Neem een andere profetische getuigenis (Zef. I: 7-9, 14-18): "De Heere heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijne genooden geheiligd. (Vergelijk Openb. XIX: 17). En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des Heeren, dat ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des Konings, en over allen die zich kleeden met vreemde kleeding. Ook zal ik ten zelven dage bezoeking doen over allen (plunderaars) die over den dorpel springen; die het huis hunner heeren vervullen met geweld en bedrog. (Dit toont aan dat er niet alleen een groote omkeer van rjjkdom en macht zal zijn in dezen dag der benauwdheid, maar dat zij die voor eenen tijd de werktuigen des hemels zijn zullen om de tegenwoordige orde der dingen te verbreken, ook gestraft zullen worden voor hun even onbillijk en onrechtvaardig gedrag; want de komende benauwdheid zal alle klassen omvatten [372]  en ellende over het geheele menschdom brengen.)

"De groote dag des Heeren is nabij; hij is nabij.”Dichter en luider komt de stem van den Dag des Heeren. Dan zullen de machtigen bitterlijk schreeuwen ! Die dag is een dag der wrake, een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en der verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, (onzekerheid en voorgevoelens, zoowel als tegenwoordige benauwdheid), een dag der wolk (moeite) en der dikke donkerheid. Een dag der bazuin (de zevende zinnebeeldige bazuin, die gedurende dezen ganschen dag der benauwdheid klinkt ook wel de bazuin Gods genaamd, omdat zij verbonden is aan de gebeurtenissen van den Dag des Heeren) en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hooge hoeken (hoogdravende en tegenstrijdige aankondigingen van sterke en welgevestigde regeeringen). En Ik zal de menschen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden (in onzekerheid rondtastende, niet wetende welken weg te vervolgen), omdat zij tegen Jehovah gezondig hebben. Hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vleesch zal worden als drek. Noch hun zilver, noch hun goud, zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des Heeren; (hoewel geld vroeger weelde en gemak bezorgen kon) maar door het vuur zijns ijvers zal dit gansche land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk eene haastige, met al de inwoners (de rijken) dezes lands." Deze verwoesting zal velen der rijken verderven in den zin, dat zij zullen ophouden rijk te zijn, terwijl het zonder twijfel uit iedere klasse aan vele menschen het leven zal kosten.

Wij zullen het niet ondernemen, de profeten in alle bijzonderheden te volgen, als zij van uit verschillende standpunten, den dag der benauwdheid [373] beschouwen; doch zullen kortelijk de laatst geuitte gedachte van bovengenaamden profeet volgen, namelijk het verteeren der gansche aarde door het vuur van Gods ijver. Deze profeet spreekt alweder van het zelfde vuur, enz. (Zef. III:8, 9), als hij zegt: "Daarom verwacht Mij, spreekt de Heere, ten dage als Ik mij opmake tot den roof: want mijn oordeel is, de Heidenen (volken) te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, van over hen (de koninkrijken) mijne gramschap, de gansche hittigheid mijns toorns uit te storten. (Het zich vereenigen van de volksmassa's van alle natiën tot een gemeenschappelijk belang tegenover de huidige regeeringen wordt hoe langer hoe sterker; en het gevolg zal zijn, dat de koninkrijken zich veiligheidshalve vereenigen zullen, zoodat de benauwdheid over alle koninkrijken komen zal, en allen zullen vallen.) Want dit gansche land zal door het vuur van mijnen ijver verteerd worden. Gewisselijk (dan, na deze verwoesting der koninkrijken, na deze verwoesting der huidige maatschappelijke orde in het vuur der benauwdheid), dan zal Ik tot de volken eene reine spraak wenden; (het zuivere Woord onbesmet door menschelijke overleveringen) opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder.”

Dit vuur van Gods ijver is een symbool, en een zeer beteekenisvol symbool, daar het den hoogen graad voorstelt van de benauwdheid en de verwoesting die de geheele aarde zal omvatten. Dat het niet, zooals sommigen meenen, een letterlijk vuur is, is duidelijk uit het feit dat het volk daarna bestaan blijft, en gezegend wordt. Dat de menschen die nog overblijven, geen heiligen zijn, zoo­als sommigen aannemen, blijkt uit het feit dat zij gewend (gekeerd) worden om den Heer te dienen, terwijl de heiligen reeds gewend (bekeerd) zijn.*

*Wij zeggen dit hier even als tegenstelling van hetgeen sommigen meenen, als zoude namenlijk het vuur een letterlijk vuur zijn, en de aarde letterlijk versmelten, enz. Om dit hun inzicht pasklaar te maken, zeggen zij dat "de volken" hier genoemd, de heiligen zijn, die, nadat de aarde versmolten en weer afgekoeld is, tot de aarde terug zullen keeren, huizen bouwen en bewonen, wijngaarden plan­ten, en de vrucht daarvan eten, en lang van het werk hunner handen genieten zullen. Zij beschouwen de tegenwoordige weinige jaren als opleiding en voorbereiding tot de erfenis, en vergeten dat dit volkomen verloren zou gaan in de lucht ondervindingen der duizend of meer jaren die men zoude moeten wachten terwijl de aarde afkoelde volgens hun theorie. Dit is een ernstige dwaling, en een gevolg van een te letterlijke opvatting der symbolen, en duistere gezegden van onzen Heer, en der apostelen en profeten. Zoo zeggen zij ook, dat er geen bergen en zeeën, na dit vuur zijn zullen, voorbijziende dat al deze dingen symbolen zijn evenals het vuur.

Het woord "aarde," symbolisch in de Schriften gebruikt, beteekent geordende maatschappij; "bergen" stellen koninkrijken voor; de "hemelen" de machten der geestelijke heerschappij; "zeeën," de rustelooze, veelbewogene, ontevredene massa's des volks. "Vuur" stelt de vernietiging voor, van alles, wat verbrand wordt, stoppelen, onkruid, aardsche sociale organisatie, of wat dies meer zij. En als er sulfer aan het vuur wordt toegevoegd in het symbool, dan wordt de gedachte aan vernietiging versterkt; want niets is doodelijker aan alle vormen des levens dan de walmen van sulfer.

Als wij ons tot den Apostel Petrus wenden, met deze gedachte, dan stemt zijne symbolische profetie van den Dag der Wrake geheel overeen met de bovengenoemde getuigenis der profeten. Hij zegt: "De wereld die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, is vergaan. (Niet de letterlijke aarde, en de letterlijke hemelen hielden hier op te bestaan, doch deze bedeeling of orde der dingen bestaande vóór den zondvloed, ging voorbij.) Maar [375] de hemelen en de aarde die nu zijn (de tegenwoordige bedeeling) zijn door hetzelfde woord (der goddelijke macht) als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard." Het feit dat het water letterlijk was, doet sommige menschen meenen dat ook het vuur een letterlijk vuur zal zijn, maar dit is daarom volstrekt niet het geval. De tempel van God was eens van letterlijke, echte steenen, maar dit neemt het feit niet weg, dat de Kerk (de Gemeente), welke de ware tempel is, opgebouwd wordt tot een geestelijk gebouw, een heilige tempel niet van aardsch materiaal. Noach's ark was ook letterlijk, doch zij schaduwde Christus af, en de kracht die in hem was, waardoor, de maatschappij vernieuwd en geordend zal worden.

"De Dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht (ongemerkt), in welken de hemelen (de tegenwoordige geweldhebbers der lucht, wier aanvoerder en vorst de Satan is) met een geweldig gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde, (maatschappelijke ordening) en de werken die daarin zijn (hoogmoed, stand, aristocratie, koningschap) zullen verbranden. De hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten. Maar wij verwachten naar zijne beloften nieuwe hemelen (de nieuwe geestelijke macht Christus' Koninkrijk), en eene nieuwe aarde" (aardsche maatschappij georganiseerd op een nieuwen grondslag op den grondslag van liefde en rechtvaardigheid in de plaats van macht en onderdrukking.) 2 Petr. III: 6, 7, 10-13.

Men bedenke dat sommige Apostelen ook profeten waren vooral Petrus, Johannes en Paulus. En terwijl zij als apostelen, om zoo te zeggen, Gods mondstukken waren om de uitspraken van vroegere profeten, ten behoeve der Kerk te verklaren, werden zij ook als profeten, door God gebruikt [376]  om de toekomende dingen te voorzeggen, welke als de tijd hunner vervulling daar is, voedsel ter bestemder tijd wordt voor de huishouding des geloofs; om welk voedsel uit te deelen, God op Zijnen eigenen tijd geschikte dienaars en uitleggers verwekt. (Zie wat onze Heer daarvan zegt, in Matth. XXIV: 45, 46.) Als profeten werden de apostelen gedreven, om dingen te schrijven, waarvoor de bestemde tijd nog niet gekomen was, en die zij zelve niet dan gedeeltelijk begrepen; gelijk het was met de profeten van het Oude Testament. (l Petr. I: 12, 13) wier woorden even als die der apostelen bijzonder geleid en bestuurd werden, zoodat zij een diepe beteekenis hadden waarvan dege­nen die ze uitspraken geen vermoeden hadden. Zoo wordt de Kerk eigenlijk dus altijd geleid en door God zelve gevoed, zonder dat het er op aan komt door wien of op welke wijze het geschiedt. Die dit beseft zal een steeds grooter vertrouwen in Gods Woord krijgen, niettegenstaande de onvolmaaktheden der mondstukken.

De profeet Mal. (IV: 1) spreekt van dezen Dag des Heeren met het zelfde zinnebeeld. Hij zegt: "die dag komt brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten. . . . die hun noch wortel noch tak laten zal. Hoogmoed, en elke andere oorzaak waaruit trotschheid en verdrukking op nieuw zouden kunnen ontspringen, zullen geheel verteerd worden in de groote benauwdheid van den Dag des Heeren, en door de daarop volgende tuchtigingen van de Duizendjarige eeuw waarvan de laatste beschreven wordt in Openb. XX: 9.

Maar terwijl hoogmoed (in al zijne vormen zondig en verachtelijk) geheel ontworteld zal worden, en al de hoogmoedigen en goddeloozen geheel vernietigd zullen worden, volgt daaruit niet dat er [377] voor deze klasse geen hoop op beterschap is. God dank neen, gedurende den tijd dat het vuur van Gods gerechten toorn brandende zal zijn, zal de Rechter de gelegenheid geven, om sommigen uit het verterend vuur te grijpen, (Judas 23); en alleen zij die de hulp weigeren, zullen met hun hoogmoed vergaan; want zij hebben dien hoogmoed tot een deel van zichzelven gemaakt, en weigeren te hervormen.

De zelfde profeet geeft een andere beschrijving van dezen dag (Mal. III: 1-3) waarin hij alweder onder het zinnebeeld van vuur toont hoe Gods kinderen gereinigd, en gezegend, en nader tot hem gebracht zullen worden, door dat de stoppelen der dwaling vernietigd zullen worden: "De Engel des verbonds, aan denwelken gij lust hebt, ziet hij komt, zegt de Heere der heirscharen. Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen? en wie zal bestaan (de verzoeking) als hij verschijnt? Want hij zal zijn als het vuur van eenen goudsmid . . . en hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi (het zinnebeeld der geloovigen, van wie de voornaamsten het Koninklijk Priesterdom zijn) reinigen, en hij zal ze doorlouteren als goud en als zilver, dan zullen zij den Heere spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.”

Paulus spreekt van dit zelfde vuur, en van dit loutering-sproces in den Dag des Heeren, (1 Cor. III: 12-15) en dat wel op eene wijze, dat het boven alle twijfel verheven blijft, dat het zinnebeeldig vuur elke dwaling vernietigen zal, en zoodoende het geloof zal louteren. Na verklaard te hebben, dat hij alleen spreekt van hen die hun geloof gebouwd hebben op het eenig erkend fondament, het vol­brachte verzoeningswerk van Christus Jezus, gaat hij voort: "En indien iemand op dit fondament (karakter) bouwt, goud, zilver, kostelijke steenen, [378] (goddelijke waarheden, en daarmede overeenstemmend karakter, of) hout, hooi, stoppelen (overgeleverde dwalingen, en daarmede overeenstemmende, onzekere karakters); eens iegelijks werk zal open­baar worden; want de Dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt, en hoedanig eens iegelijks werk is (2 Petr. I: 5-11) zal het vuur beproeven." Zeker zal toch de meest bevooroordeelde toegeven, dat het vuur hetwelk een geestelijk werk beproefd, geen letterlijk vuur is; vuur is een treffend zinnebeeld om de volkomene vernietiging voor te stellen, van hetgeen hier als hout, hooi en stoppelen wordt voorgesteld. Dit vuur zal niet bij machte zijn om het geloofen karaktergebouw te vernietigen dat opgebouwd is met het goud, het zilver, en de edelgesteenten van goddelijke waarheid, en dat gegrond is op de rots van het verzoeningsoffer van Christus. De Apostel toont dit aan, zeggende: "Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop (op Christus) gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. (Zijn loon zal in evenredigheid zijn aan zijn getrouwheid in het bouwen, gebruik makende van de waarheid in het ontwikkelen van waar karakter aandoende de geheele wapenrusting Gods.) Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden (verlies van loon om zijne ontrouw), maar zelf zal hij behouden worden als door vuur" verzengd, verschroeid, en verschrikt. Allen die op den rotsgrond van Christus' verzoening bouwen, zijn verzekerd; niemand die er op vertrouwt gedekt te zijn door zijne (Christus) gerechtigheid zal beschaamd uitkomen. Doch zij die vrijwillig hen en zijn werk verwerpen, nadat zij tot een volle klare kennis daarvan gekomen zijn, loopen gevaar in den tweeden dood te komen – Hebr. VI: 4-8; X:26-31.

Op nog andere wijze wordt deze benauwdheid van den Dag des Heeren zinnebeeldig beschreven: [379]  De Apostel toont (Hebr. XII: 26-29) dat de plechtige invoering van het Wetsverbond op Sinaï, zinnebeeldig was van het invoeren des Nieuwen Verbonds in de wereld, aan het begin der Duizendjarige eeuw of het Koninkrijk van Christus. Hij zegt dat in het zinnebeeld Gods de letterlijke aarde schudde, maar nu heeft hij beloofd, zeggende: "Nog eenmaal (ten laatste) zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel." De Apostel verklaart aangaande dit, zeggende: "en dit woord, nog eenmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren (valsch, opgemaakt, niet het ware), opdat blijven zouden, de dingen die niet bewegelijk zijn (ware, rechtvaardige dingen alleen). Daarom, alzoo wij een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door welke wij welbehagelijk Gode mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid. Want (er staat geschreven) onze God is een verterend vuur." Dus zien wij dat deze apostel een storm gebruikt tot zinnebeeld van de benauwdheid van den Dag des Heeren, terwijl hij en anderen, elders van die benauwdheid spreken onder het zinnebeeld van vuur. De zelfde gebeurtenissen worden hier genoemd, die beschreven worden onder het zinnebeeld van vuur, namenlijk het wegvagen van alles wat valsch is, beide bij geloovigen en van de wereld dwalingen aangaande Gods plan, en karakter en Woord, en ook dwalingen aangaande maatschappelijke zaken in de wereld. Het zal inderdaad een weldaad zijn, van al dit "gemaakte" vrij te komen, waartoe de mensch toch eigenlijk voornamenlijk door zijn ontaarden toestand geraakte, zoowel als door de bedriegelijke slimheid van Satan, de listige vijand van alle gerechtigheid. Doch het zal tenkoste van veel zijn, voor allen die er in betrokken zijn, dat zij weggevaagd zullen worden. Het zal een vreeselijk heet vuur, een schrikkelijke storm, [380] een donkere nacht van benauwdheid zijn, die den heerlijken glans van dat Koninkrijk der gerechtigheid zal voorgaan, dat Koninkrijk dat nimmer bewogen kan worden, die Duizendjarige dag, waarin de Zon der Gerechtigheid met macht en pracht zal schijnen, en de kranke en stervende maar wedergekochte wereld genezen zal. Vergelijk Mal. IV: 2 en Matth. XIII: 43.

David, de profeet door wien het God beliefde veel aangaande de eerste komst van onzen Heer te voor­zeggen, geeft eenige levendige beschrijvingen van deze Dag der benauwdheid die zijne heerlijke regeering zal inleiden, en hij gebruikt deze verschillende zinnebeelden vuur, storm en duisternis een en andermaal in zijne beschrijvingen. Zoo zegt hij onder anderen (Ps. L: 3): “Onze God zal ko­men en niet zwijgen; een vuur voor zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen." In Ps. XCVII: 2-6: "Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijne wederpartijen rondom aan brand. Zijne bliksemen verlichten de wereld, het aardrijk ziet ze en het beeft. De bergen smelten als was voor het aanschijn des Heeren, voor het aanschijn des Heeren der gansche aarde. De (nieuwe) hemelen verkondigen (dan) zijne gerechtigheid, en alle volken zien zijne eer." Psalm  XLVI: 7 : "De Heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijne stem, de aarde versmolt." Wederom (Psalm CX: 2-6) : "Heersch in het midden uwer vijanden. . .  De Heere is aan uwe rechterhand, Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns. Hij zal recht doen onder de Heidenen; Hij zal het vol doode lichamen maken. Hij zal verslaan dengene die het hoofd is over een groot land." En wederom (Psalm XLVI: 1-5): "God is ons eene toevlucht; Daar­ [381] om zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde (maatschappij) hare plaats, en al werden de bergen Koninkrijken) verzet in het hart der zeeën (verslonden door de onstuimige volksmassa's). Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden (woedend), laat de bergen daveren door derzelver verheffing. . . . God zal haar (de Bruid, het getrouwe kleine kuddeken) helpen in het aanbreken van den morgenstond." En in den zelfden psalm, verzen 6-10, wordt de zelfde geschiedenis herhaald onder andere zinnebeelden: "De Heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief zijne stem, de aarde (maatschappij) versmolt. De Heere der heirscharen is met ons, de God van Jakob is ons een hoog vertrek." Dan, vooruitziende op hetgeen die tijd der benauwdheid uitgewerkt heeft, voegt hij er bij: "Komt aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht. . . . Laat af (van uwe vroegere wegen, O volk), en weet (kom tot de kennis) dat ik God ben, Ik zal verhoogd worden onder de Heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde." De "nieuwe aarde" of de nieuwe orde der maatschappij zal God en Zijn wet verheerlijken, daar die over allen verheven zal zijn.

Een ander getuigenis als bewijs van het feit dat de Dag des Heeren, een groote tijd van benauwd­heid en verwoesting van elken vorm van kwaad (echter niet een tijd van letterlijk branden van de aarde) zijn zal, wordt ons gegeven in de laatste symbolische profetie van den Bijbel. Sprekende van dezen tijd waarin de Heer Zijn groote macht om te regeeren zal opnemen, worden storm en vuur aldus beschreven: "En de volken waren toornig geworden, en uwe toorn is gekomen." (Openb. XI: 17, 18.) En wederom: "En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de Heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met eene ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van [382] den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods. . . . En ik zag het beest, (symbolisch) en de koningen der aarde en hunne heirlegers vergaderd om krijg te voer tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger. En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valsche profeet . . . . Deze zijn levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfur brandt. (Openb. XIX: 15, 19.)

Wij kunnen hier niet afwijken om deze zinnebeelden te onderzoeken - "beest," "valsche profeet,” "beeld," "poel des vuurs," "paard," enz. enz. Hiervoor wordt de lezer naar een volgend deel verwezen. Nu willen wij u slechts doen opmerken, dat de groote zinnebeeldige strijd (krijg) en het inoogsten van den wijn der aarde, die hier beschreven worden als sluitende de tegenwoordige bedeeling, en de Duizendjarige eeuw openende (Openb. XX: 1-3), slechts groote en benauwde gebeurtenissen die elders door vuur, storm, bewegen, enz. worden voorgesteld. Welk een treffende overeenstemming met de beelden van krijg en wijnpersbak in de Openbaring, vinden wij in Joël II: 9-16, en in Jesaia XIII: 1-11, waar de zelfde gebeurtenissen door dergelijke beelden worden beschreven. De verscheidenheid van de symbolische figuren die gebruikt worden, helpen ons om beter al de deelen en trekken van dien grooten en merkwaardigen Dag des Heeren te verstaan.

De tegenwoordige toestand.

Wij laten hier nu de profetische verklaringen aangaande dien dag rusten, om de tegenwoordige verhoudingen der wereld meer in bijzonderheden na te gaan, zooals zij nu een gestalte nemen, zich toerustendevoor den snel naderenden strijd, een strijd, die als zijn hoogtepunt bereikt zal zijn, slechts kort zal duren, anders zoude het geslacht [383] vernietigd worden. De beide tegenover elkander staande partijen in dezen krijg zijn reeds zichtbaar. Rijkdom, aanmatiging en hoogmoed staan aan de eene zijde, en uitgebreide armoede, onkunde, bijgeloof en een scherp besef van onrechtvaardigheid staan aan de andere zijde. Beide, gedreven door zelfzucht, richten zich in voor den krijg, de gansche wereld door. Waar wij ook met onze door de waarheid gezalfde oogen heen zien, bemerken wij dat de zee en de golven reeds bruischen en schuimen tegen de bergen, zooals afgebeeld wordt in de bedreigingen en aanvallen van anarchisten en ontevredenen, wier getallen steeds aangroeien. Wij kunnen ook zien dat de wrijving tusschen de verschillende genootschappen en elementen der maatschappij snel henen gaat naar het punt door de profeten beschreven, als wanneer de aarde (maatschappij) in brand zal zijn, en de elementen versmelten en oplossen zullen.

Het is natuurlijk moeielijk voor de menschen om van af de zijde waar zij op staan, het tegenovergestelde in te zien van hetgeen hun belangen, hun gewoonten, en hun opvoeding medebrengen. De rijken hebben het gevoel dat zij recht hebben op meer dan hun evenredig deel van des werelds goed; een recht om arbeid te koopen, en elk gemak zoo laag mogelijk; een recht op de vrucht hunner po­gingen; en een recht om hun verstand zóó te gebruiken, dat zij er voor zichzelven winst uit maken, en hun opgezameld geld te vermeerderen, zonder dat het er op aan komt, wie door den drang der omstandigheden door het leven moet slepen met weinig gemakken, of zelfs zonder de noodige levensbehoeften. Zij redeneeren aldus: Het is onvermijdelijk; de wet van vraag en aanbod moet regeeren; rijken en armen zijn er altijd in de wereld geweest; en indien zelfs in den morgen het bezit gelijkelijk verdeeld werd, aan den avond zouden [384] sommigen door verkwisting en onvoorzichtigheid alweder arm wezen, terwijl anderen spaarzamer en voorzichtiger rijk zouden zijn. Daarenboven, zoo zullen zij met reden zeggen, kan men het verwachten, dat menschen met grooter verstandskracht toegerust, ver strekkende zaken zullen ondernemen, duizenden menschen gebruiken, met de risico (ge vaar) van groote verliezen, indien er geen hoop op winst en voordeel was?

De handwerkman en de arbeider daar tegenover zullen zeggen: Wij zien wel dat de arbeid in den huidigen dag veel voordeelen heeft boven vroegeren tijd, dat het beter betaald wordt, en dus meer gemak kan bezorgen. Maar daarin bestaat nu ook het recht waaruit men tot zekere hoogte verdron­gen was geweest. Een deel van de voordeelen uit ontdekkingen, uitvindingen, vermeerderde kennis, enz. van onzen tijd, komt ons toe. Wij achten den arbeid als zijnde te eeren, en dat als het samen gaat met gezond verstand, opvoeding, eerlijkheid en beginsel, het even hoog staat, en evenveel rechten heeft als ieder denkbaar ambt. En daarenboven, wij achten luiheid voor een slechte aanbeveling en eene schande voor ieder mensch, welk talent of beroep hij in zijn leven hebben moge. Om recht geschat en geacht te worden, dient ieder mensch nuttig te zijn voor anderen op het een of ander punt. Maar hoewel wij onze tegenwoordige verbetering en vooruitgang, verstandelijk, maatschappelijk en geldelijk inzien, toch beseffen wij dat dit meer het gevolg is van omstandigheden, dan van den menschelijken wil onzes tijds of van onze werkgevers. Wij zien dat onze verbeterde toestand, en die van alle menschen het gevolg is van de groote vermeerdering van kennis, uitvinding, enz., der laatste vijftig jaren in het bijzonder. Deze kwamen zóó snel dat arbeid zoowel als kapitaal door den vloedgolf opgeheven werd, en op een [385] hooger peil werd gebracht; en indien wij het uitzicht hadden, dat de vloed voortgaan zoude met rijzen, en voordeel aan te brengen, zoo zouden wij tevreden zijn; maar nu zijn wij angstig en onrustig omdat wij bemerken dat dit niet het geval is. Wij zien dat de vloed begint te keeren; en dat waar velen hoog opgeheven werden in rijkdom, en vast en rustig op het zekerheidsstrand van weelde en gemak en overvloed zitten, de massa des volks niet zoo zeker en vast zit, maar in gevaar is van steeds dieper in den terugtrekkenden stroom van den eb te worden medegenomen. Van daar dat wij voornemens zijn het een of ander aan te grijpen, om onzen tegenwoordigen toestand te verzekeren, even als onze verdere toekomst, eer het te laat is. Om het met andere woorden uit te drukken, wij (handwerkslieden en arbeiders) zien, dat terwijl het geheele menschdom ruim gedeeld heeft in de zegeningen van dezen tijd, zoo hebben toch zij die door grooter talent voor zaken, of door erfenis, of door bedrog en oneerlijkheid bezitters geworden zijn van tien duizenden en millioenen dollars, niet alleen dit voordeel boven alle anderen, maar zij zijn, bijgestaan door alle uitvindingen van werktuigen, enz., instaat de mate van de vermeerdering hunner rijkdom voort te zetten in verhouding van de afname der loonen der arbeiders. Wij zien, dat tenzij wij maatregelen nemen om het aangroeiend getal handwerkslieden, te beschermen tegen de groeiende macht van het monopolie (of de alléénhandel) en de arbeidsparende machineriën, em., de koudbloedige wet van vraag en aanbod ons geheel en al verslinden zal. Het is veel meer tegen deze komende ramp, dan wel tegen huidige toestanden, dat wij ons vereenigen en beschermende schikkingen trachten te maken. Elke dag ziet ons getal aangroeien door natuurlijke vermeerdering en landverhuizing (in Amerika), en elke dag ziet de arbeidsparende [386] machines vermeerderen. Daarom vermeerdert elke dag het getal dergenen die werk zoeken, en vermindert de vraag naar hun dienst. De natuurlijke wet van vraag en aanbod zal daarom spoedig, indien zij zoo onafgebroken voort kan gaan, den arbeid terugbrengen tot wat die eene eeuw geleden was, en zoodoende al de voordeelen van onzen tijd in handen van het kapitaal laten. Dit is het, wat wij trachten af te wenden.

Reeds sedert lang heeft men, vooruitziende, kun­nen bemerken, dat wat eigenlijk zegen moest aan­brengen, ten slotte schadelijk zoude werken, indien het niet door wijze en rechtvaardige wetten in rechte banen geleid werd; doch de snelheid waarmede de ééne uitvinding de andere heeft opgevolgd, en de dientengevolge grootere aanvraag naar arbeid, ten einde de arbeidsparende machines van werk te voorzien, is zóó groot geweest, dat de dreigende gebeurtenis uit het oog verloren werd, en de wereld juist met volle zeilen vooruit voer, en er daaruit een opdrijven van alle waarden, loonen, eigendommen kredieten, (de schulden) en meeningen voortkwam, waar van de reactie nu langzamerhand begint zich te doen gevoelen.

In de laatste paar jaren zijn landbouwgereed­schappen van allerlei aard in ongehoorde mate vervaardigd, zoodat één man nu evenveel doen kan als vroeger vijf deden. Dit heeft een dubbele werking: vooreerst kunnen wel driemaal zooveel akkers bebouwd worden, gevende werk aan drie van de vijf arbeiders, zoodat er twee arbeiders ter zijde staan, die naar ander werk moeten omzien; ten tweede, de drie die aan het werk bleven kunnen door middel hunner machine even zoo groote oogst voortbrengen, als vijftien man zonder de machine hadden kunnen doen. De zelfde en zelfs grootere veranderingen worden in andere afdeelingen door soortgelijke werkingen te weeg gebracht; bijvoor [387] beeld in de ijzer en staal werken. Dáár is alles zóó snel gegaan, dat het aantal aangestelde arbeiders zich geweldig vermeerderd heeft, niettegenstaande het feit, dat de machines het tegenwoordig aan één man mogelijk gemaakt hebben, evenveel te doen, als vroeger twaalf. Een der gevolgen hiervan zal zijn, dat binnen zeer korten tijd, de werkkracht dezer groote machines, meer dan te gemoet zullen komen aan de tegenwoordige geweldige aanvraag, en de aanvraag zelve, in plaats van te blijven aangroeien, waarschijnlijk verminderen zal; want de wereld wordt snel voorzien van spoorwegen, meer dan zij noodig heeft, en de jaarlijksche herstellingen er van, zouden waarschijnlijk door de helft der tegenwoordige fabrieksinrichtingen uitgevoerd kunnen worden.

Zoo komen wij te staan tegenover den zonderlingen toestand, waarin er over-productie is, telkens werkeloosheid veroorzakende aan kapitaal en arbeid beide, terwijl ter zelfder tijd velen de bezigheid ontbreekt die hen in staat zoude stellen de behoeften en gemakken te verkrijgen, waardoor eenigzins aan de overproductie te gemoet zoude kunnen worden gekomen. En de gang van zaken vermeerdert steeds overproductie zoowel als gebrek aan werk, en roept om het een of ander geneesmiddel, hetwelk de artsen der maatschappij trachten te vinden, maar dat de patient niet gebruiken wil.

Hoewel wij toch beseffen (zoo gaat de loonar­beider voort) dat waar het aanbod de vraag begint te overtreffen, dientengevolge mededinging der winsten van kapitaal en machines grootelijks vermindert, en over de geheele wereld de rijken verontrust worden door het besnoeien hunner winsten, hen in sommige gevallen doende verliezen in plaats van winnen, toch gelooven wij, dat de klasse die het meest genoten heeft van de opdrijving van alles, ook het meest behoorde te lijden van den terug [388] slag, en dat niet de groote massa des volks daarvan lijden moest. Om dit te bereiken, en op de gegevene gronden, streven de loonarbeiders naar het volgende doel, zoo mogelijk langs wettelijken weg, en waar dit niet mogelijk is in landen waar men niet luistert naar de stem des volks, door middel van geweld en tuchteloosheid.

Voorgesteld wordt dat de arbeidsduur verkort worde naar evenredigheid van de kunst of de zwaarte des arbeids, zonder verkorting van loon, opdat men aldus meerdere arbeiders gebruiken kunne zonder de productie te vermeerderen, alzoo de komende overproductie gelijk makende met een vermeerdering van inkoopsmiddelen aan een grooter getal. Er wordt voorgesteld den rentestandaard te verlagen, en zoodoende degenen die leenen, te dwingen mild te zijn tegenover hen die van hen borgen, of anders hun geld werkeloos en nutteloos te moeten bewaren. Er wordt voorgesteld dat de spoorwegen zullen behooren aan het volk, beheerd door hun dienaars, en staatsbeambten, of dat de wet allerlei vrijheden zal verminderen, en de werking der spoorwegen meer in dienst van het publiek zal stellen. Zooals het nu is, hebben de spoorwe­gen, die gedurende een tijd van opdrijving van waarden aangelegd werden inplaats van hun kapitaal evenredig te maken aan de algemeene daling van waarden, zooals die in alle handelsvakken ondervonden wordt, hun oorspronkelijk reeds groot werkings, of actie kapitaal twee of drie maal vermenigvuldigd (wat gewoonlijk verwateren der actiën (aandeelsbewijzen) genoemd wordt), zonder dat er werkelijke waarde aan toegevoegd werd. Zoo komt het dat groote spoorweginrichtingen, interest en dividende op aandeelen en obligatiën trachten te betalen, die in naam, vier maal zoo veel waarde hebben, als deze spoorwegen in werkelijkheid nieuw kosten zouden. Als gevolg hiervarn lijdt het publiek.

Boeren moeten zwaar voor hunne vrachten betalen, en vinden het soms voordeelig hun graan als brandstof te gebruiken; en dus zijn de kosten van het voedsel, grooter voor het volk, en brengen den boer geen voordeel aan. Er wordt voorgesteld deze zaak te verbeteren, zoodat spoorwegen ongeveer vier percent aan de aandeelhouders, van hun tegenwoordige werkelijke waarde, en niet van vier tot acht percent van drie of viermaal tegenwoordige waarde zullen betalen, zooals veelal nu gebeurt, door elke mededinging door het verwateren der aandeelen tegen te gaan.

Wij weten wel, zegt de handwerksman, dat in het oog van hen die deze verwaterde en andere aandeelen bezitten, zulk een vermindering van winst op hun uitgezet kapitaal vreeselijk zal zijn, dat zij het gevoel zullen hebben, dat hunne rechten –– ­de vrijbrieven hun door het volk geschonken te ge­bruiken, groote winsten die op ingebeelde schatting berusten, uit hen te persen, –– met voeten vertreden worden, en dat zij het alles zooveel mogelijk zullen tegengaan. Maar wij vinden dat zij dank­baar moeten zijn, dat het publiek zoo welwillend is, en zij niet gedwongen worden de millioenen die zij Aldus verkregen hebben, terug te geven.  Wij vinden dat de tijd gekomen is, dat de menigte des volks de zegeningen van dezen zegenrijken tijd meer gelijkelijk moet mede genieten, en om dit te doen, is het noodig zulke wetten te maken, dat alle aanmatigende vereenigingen die zich met het geld en de kracht des volks vetgemest hebben, beperkt worden, en gedwongen het publiek tegen billijke prijzen te dienen. Op geen andere wijze kunnen deze zegeningen der Voorzienigheid aan de menigte des volks verzekerd worden. Aangezien wij dagelijks bemerken dat groote corporatiën, kapitaal voorstellende, (in vele opzichten nuttig en goed) het punt van weldadigheid overschreden hebben, en verdrukkers des volks worden, zoo moeten zij beperkt worden, willen wij de loonarbeiders niet tot armoede en slavernij zien vervallen. Corporatiën uit een aantal, meer of minder rijke menschen bestaande, zijn snel bezig de zelfde plaats tegenover het groote publiek van Amerika in te nemen, als de heeren in Groot Britannië en Europa dat doen tegenover de menigte des volks aldaar, behalve dat de corporatiën nog machtiger zijn.

Om ons doel te bereiken, zoo zegt de loonarbei­ders, moeten wij ons vereenigen. Wij moeten de medewerking der menigte hebben, of wij zullen nooit iets tegen zulke macht en invloed kunnen uit­richten. En hoewel wij ons tot vereenigingen, enz. georganiseerd hebben, wil dat niet zeggen, dat ons doel anarchie of onrecht jegens wie ook, is. Wij, de menigte des volks, willen eenvoudig slechts onze eigene rechten en die onzer kinderen beschermen, door hen wier rijkdom en macht ons anders ver­drukken mochten, aan redelijke banden te leggen, want die rijkdom en die macht, behoorlijk gebruikt kan tot algemeenen zegen worden. In één woord, wij willen de gulden regel opdringen: –– "Wat gij wilt dat de menschen u doen zullen doet gij hen desgelijks.”

Hoe gelukkig zoude het voor allen zijn, indien zulke bezadigde en redelijke middelen met goed gevolg bekroond werden; indien de rijken zich met hetgeen zij bezaten te vreden stelden, en met de menigte des volks samenwerkten tot algemene en bestendige verbetering van den toestand van alle klassen, indien de loonarbeiders tevreden wilden zijn, met redelijke eischen; indien de gulden regel van liefde en rechtvaardigheid aldus in werking kon gesteld worden. Maar in zijn tegenwoordigen toestand wil de mensch dezen regel zonder dwang niet in toepassing brengen. Hoewel er onder de handwerkslieden in de wereld, eenigen zijn, die [391] zulke gematigde en rechtvaardige meeningen hebben, de groote merderheid heeft die niet, en wil met hun eischen en meeningen in het meest onrechtvaardige en aanmatigende uiterste vervallen. Elke toegeefelijkheid van de zijde van kapitalisten zal hunne eischen en meeningen slechts doen steigen, en ieder die ervaring heeft, weet dat de aanmatiging en de heerschappij van den onkundigen arme, dubbel zwaar is.

En zoo zijn er onder de rijken, die ten volle met de werkende klasse medevoelen, en die gaarne be­reid zouden zijn, zulke schikkingen te treffen, die langzamerhand de noodige hervormingen zouden bewerken, doch zij zijn in de minderheid, en geheel machteloos bij het bedrijf der corporaties, zoowel als in hun eigene zaken. Indien zij fabrikanten of kooplieden zijn, zij kunnen de uren van arbeid niet verkorten, noch de loonen vermeerderen hunner bedienden; want mededingers zoude voor minder ver­kopen en het zoude voor henzelven, voor hun bedienden, en hun crediteuren slechts tot schade zijn.

Zoo zien wij de natuurlijke oorzaak van de groote benauwdheid van den Dag van Jehovah. Zelf­zucht en blindheid bij alles behalve eigenbelang, zal de meerderheid aan beide zijden dezer vraag, beheerschen. Loonarbeiders zullen zich organiseeren, en hunne belangen vereenzelvigen, maar zelf­zucht zal de vereeniging verstoren; en een ieder zal op zijne eigene hand, door eigen belang gedreven, trachten zijne plannen te smeden en uit te voeren. De onwetende en trotsche meerderheid zal de overhand krijgen, en de betere klasse zal machteloos zijn het in toom te houden. Kapitalisten zullen tot de overtuiging komen, dat hoemeer zij toegeven, hoe meer van hen geëischt zal worden, en zullen spoedig tot het besluit komen, alle vorderingen te weigeren. Oproer zal het gevolg hiervan zijn, en bij de algemeene onrust, en het algemeene wan­ [392] trouwen, zal het kapitaal aan openbare en private ondernemingen onttrokken worden, zoodat de handel kwijnen zal, en een finantiele paniek zal volgen. Duizenden, hierdoor buiten werk geraakt, zullen tot vertwijfeling komen en dolzinnig worden. Dan zullen wet en orde weg geveegd worden, –– de bergen zullen door die onstuimige zee verslonden worden. Zoo zal de maatschappij der aarde versmelten en de heerschende hemelen (Kerk en Staat) voorbijgaan, en al de hoogmoedigen, en zij die ongerechtigheid doen, zullen als stoppelen zijn. Dan zullen de machtigen bitterlijk weenen, de rijken zullen huilen, en angst en schrik zal over de menigte komen.

Nu reeds, begeeft aan wijze, vérziende menschen het hart als zij uitzien naar de dingen die komende zijn over de wereld zooals onze Heer voorzegd heeft. (Luk. XXI: 26.)

De Schriften leeren ons, dat bij deze algemeene verbreking, de nominale Kerk (alle kerkgenoot­schappen en sekten) meer en meer aan de zijde der regeeringen en der rijken zich scharen zal, en daarom ten slotte met de regeeringen vallen zal. Alzoo zullen de elementen der maatschappij in dezen brand versmelten, terwijl de hemelen (kerkelijke heerschappijen) met groot gedruisch voorbij gaan.

Al deze wederwaardigheden zullen de wereld slechts toebereiden om te beseffen, dat hoe wijs en goed de mensch zijne plannen maken moge, en zijne schikkingen treffe, al deze plannen toch te vergeefs zullen zijn zoolang onkunde en zelfzucht de meerderheid hebben, en hun invloed in de wereld behouden. Allen zullen er slechts door, overtuigd worden dat, de eenige mogelijke weg om de zwakheden te overwinnen is, een sterke en rechtvaardige regeering op te richten, die alle klassen onderwer­pen zal en de grondbeginselen der rechtvaardigheid aan iedereen zal opdringen, totdat langzamerhand [393] het steenen, verharde hart des mensch en weder plaats zal maken voor het oorspronkelijke beeld Gods. En dit is het juist wat God beloofd heeft, in en door de Duizendjarige regeering van Christus voor allen te volbrengen, welke heerschappij door Jehovah, door de tuchtigingen en lessen dezer dag der benauwdheid ingevoerd wordt. –– Ez. XI: 19; XXXVI: 25, 36; Jer. XXXI: 29-34; Zef. III: 9; Ps. XLVI: 8-10.

Aangezien nu deze dag der benauwdheid als natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van den gevallenen, zelfzuchtigen toestand des menschen, aanbreken zal, en door God geheel en al voorzien en voorspeld geworden is (God zag vooruit dat Zijne wetten en vermaningen, op weinigen na, door allen zouden worden veronachtzaamd, totdat ervaring en dwang tot gehoorzaamheid drong) zouden alle men­schen die deze dingen zien aankomen, zichzelven en hunne zaken in orde moeten brengen naar gelang der omstadigheden. Daarom zeggen wij tot al de zachtmoedigen. –– de nederigen der wereld, zoowel als tot het lichaam van Christus: “Zoekt den Heere, alle gij zachtmoedigen des lands, die Zijn recht (Zijn wil) werken! Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, misschien zult gij verborgen worden in den dag van den toorn des Heeren.” (Zef. II: 3.) Niemand zal de benauwdheid geheel ontloopen, maar zij die gerechtigheid zoeken, en zich verheugen in zachtmoedigheid, zullen veel vóór hebben boven anderen. Hun levenswijze, hun manier van denken en handelen, zoowel als hun gevoel voor hetgeen recht is, dat hen in staat stelt den staat van zaken te vatten, evenals hetgeen de Bijbel zegt omtrent deze benauwdheid en hare gevolgen, dat alles zal samenwerken om hen minder dan anderen te doen lijden –– vooral van pijnigende vrees en bange verwachting.

De loop der gebeurtenissen in dezen Dag des [394] Heeren zal zeer bedriegelijk zijn voor allen die niet door de Schriften zijn ingelicht. Het zal plotseling komen gelijk vuur dat het kaf verteert (Zef. II: 2), in vergelijking met de lang vervlogene eeuwen en hun langzame werking; doch niet plotseling als een bliksemstraal in een heldere lucht, gelijk sommigen ten onrechte verwachten, die meenen dat alles wat omtrent den Dag des Heeren geschreven is, zich in een dag van vierentwintig uren zal afspelen. Het zal komen als "een dief in den nacht," in den zin dat zijn naderbij komen heimelijk en ongemerkt zal wezen door de wereld. De benauwdheid van dien dag zal als krampaanvallen verloopen. Het zal een reeks van stuipen zijn, dichter op elkander, en zwaarder naarmate de groote Dag aankomt, tot de laatste toe. Zoo geeft de Apostel het te verstaan als hij zegt: "gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw." (1 Thess. V: 23.) De verlichting zal enkel komen met de geboorte der Nieuwe Orde der dingen –– de nieuwe hemel (de geestelijke heerschappij van Christus) en een nieuwe aarde (gereorganiseerde maatschappij) waarin gerechtigheid woont, (2 Petr. III: 10, 13) –– waarin gerechtigheid en liefde, in de plaats van macht en zelfzucht de wet zijn zal. Elke keer dat die geboorteweeën der nieuwe eeuw over het tegenwoordige politieke lichaam komen, zullen zij op minder kracht en moet stuiten. Al wat de artsen der maatschappij (politieke economisten) tot verlichting doen kunnen, is het verloop der onvermijdelijke geboorte te helpen, langzamerhand den weg daartoe te banen. Zij kunnen het niet afwenden, al wilden zij het; want God heeft besloten dat het plaats zoude hebben. Vele artsen der maatschappij zullen echter geheel onkundig zijn van de ware kwaal, en van de behoeften en den drang der zaak. Zij zullen tegenwerkende maatregelen nemen; en bij iedere krampaanval die voorbijgaat, zullen zij er gebruik [395] van maken om de terughoudende maatregelen te versterken, daarbij de smart verzwarende. Want daar de geboorte er niet lang door uitgesteld wordt, zal hun handelwijze den dood van den patient verhaasten; want de oude orde der dingen zal door de geboorteweeën der nieuwe orde, sterven.

Om dit treffend beeld van den Apostel ter zijde te leggen en duidelijk te spreken: De pogingen der volksmassa’s om zich vrij te maken uit den greep van het kapitaal en der machines, zal ontijdig zijn; plannen en schikkingen zullen onvolkomen, en ontoereikend zijn, als telkens en telkens getracht wordt den weg te banen, en de banden en beperkingen van "vraag en aanbod," die te klein worden, te doen springen. Elke mislukte poging zal aan het kapitaal meer vertrouwen geven in zijne bekwaamheid om de nieuwe orde der dingen binnen de huidige perken te houden, totdat eindelijk de tegenwoordige terughoudende kracht der organisaties en regeeringen, haar uiterste grens bereikt zal hebben. Dan zal de band der sociale organisatie uit elkan­der springen, orde en wet zullen verdwijnen, en wijd verspreide anarchie zal al de ellende aanbrengen die door de profeten voorspeld is geworden, eene benauwdheid "zooals er niet geweest is" –– en Gode zij dank voor de daarbijgevoegde verzekering, –– "noch ook daarna zijn zal."

De bevrijding van Israël uit Egypte en van de plagen die over de Egyptenaren kwamen, schijnt de komende bevrijding der wereld, door de hand desgenen die grooter is dan Mozes, welken Mozes afschaduwde, voor te stellen. Het zal eene bevrijding zijn van Satan en van al de werktuigen die hij gebruikt heeft om den mensch in zonde en dwaling te binden. En gelijk de plagen over Egypte een verhardenden invloed hadden zoodra zij weggenomen waren, alzoo zal ook de tijdelijke verlichting der smarten van dezen Dag des Heeren sommigen [396]  verharden, en zij zullen tot de armen zeggen, gelijk de Egyptenaars tot Israël, "gij gaat ledig," en daarom ontevreden! en waarschijnlijk evenals de Egyptenaars trachten den last te verzwaren. (Ex. V: 4-23.) Maar aan het einde zullen dezulken wenschen, evenals Faraö dat deed midden in den nacht zijner laatste plaag, dat zij lang geleden zachter en wijzer gehandeld hadden. (Ex. XII: 30-33.) Om de gelijkheid nog sterker aan te duiden, moeten wij opmerken dat de benauwdheden van dezen Dag des Heeren, de "zeven violen des toorns" of "zeven laatste plagen" genoemd worden, en dat het pas bij de laatste dezer plagen is, dat de groote aardbeving (revolutie) plaats heeft, waar elke berg (koninkrijk) verdwijnen zal. –– Openb. XVI: 17-20.

Een andere gedachte betreffende dezen Dag der benauwdheid is deze, dat hij juist ter bestemder tijd kwam –– Gods bestemde tijd. In het volgende deel van dit werk zal uit de getuigenis der Wet en der Profeten, van het Oude Testament, zoowel als van Jezus en der apostolische profeten van het Nieuwe Testament, duidelijk en onomstootelijk bewezen worden, dat deze Dag der Benauwdheid chronologisch vast staat aan het begin der heerlijke Duizendjarige regeering van den Messias. Het is deze noodzakelijke voorbereiding tot het komende werk der wederherstelling in de Duizendjarige eeuw, welke die benauwdheid verhaast.

Gedurende de zesduizendjarige regering van het booze, en tot den bestemden tijd voor de invoering van het rechtvaardig en machtig bestuur van Christus, zoude het bepaald schade geweest zijn voor den gevallen mensch, indien door een vroeger opkomen van arbeidsparende machines, veel vrije tijd ter hunner beschikking geweest ware. De ondervinding heeft geleerd dat "lediggang de moeder der ondeugd" is, alzoo de wijsheid bevestigende van [397] Gods uitspraak: "In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten; totdat gij tot stof wederkeert." Gelijk al Gods beschikkingen, is dit goedertierend en wijs, en ten slotte het beste voor Zijne schepselen. De benauwdheid van den Dag des Heeren, die wij reeds aan zien komen, bewijst de wijsheid van Gods beschikking; want, gelijk wij gezien hebben, komt het als een gevolg van overproductie door arbeidsparende machines, en door het onvermogen der verschillende deelen der maatschappij, om zich te voegen in de nieuwe omstandigheden, van wege hunne zelfzucht.

Dat dit Gods bestemde tijd is voor de invoering van de nieuwe ordening der dingen, blijkt ook ontegenzeggelijk uit het feit dat Hij bezig is het gordijn van onkunde op te trekken, en gaandeweg het licht der kennis en der uitvinding op den mensch te doen schijnen, gelijk het voorzegd werd, op den tijd die voorzegd werd, en met de gevolgen die voorspeld werden. (Dan. XII:4, 1.) Ware de kennis vroeger gekomen, de benauwdheid zoude ook vroeger gekomen zijn; en al had de maatschappij na den storm en de versmelting, zich kunnen reorganiseeren, het zoude geen nieuwe aarde (maatschappelijke ordening) geweest zijn, waarin gerechtigheid kon wonen en heerschen, doch eene nieuwe aarde of ordening, waarin zonde en misdaad veel overvloediger zoude geweest zijn dan nu. De billijke verdeeling der weldaden van de arbeidsparende machines zoude mettertijd steeds kortere uren van arbeid aangebracht hebben; en zoo zoude de mensch, met zijne verdorvene neigingen, en zonder zijne oorspronkelijke bescherming, zijne vrij­heid niet gebruikt hebben voor geestelijke, zedelijke en lichamelijke ontwikkeling, doch, zooals blijkt uit de geschiedenis van het verledene, hij zoude zich tot losbandigheid en ondeugd gekeerd hebben.

Het gedeeltelijke oplichten van den sluier, nu, [398] bereidt duizende gemakken en geschiktheden voor het menschdom, en geeft alzoo van af het begin der eeuw van wederherstelling, tijd voor opvoeding, en voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling, zoowel als tot het voorzien van kleeding en voedsel aan hen die van tijd tot tijd uit het graf zullen worden opgewekt. En verder, het plaatst den tijd der benauwdheid juist dáár, waar het de menschheid van het grootste nut zijn zal, want het zal juist bij het aanbreken van den Duizendjarigen Dag zijn, dat de menschen leeren zullen, dat zij onbekwaam zijn zich zelven te regeeren, juist als Hij, die door God aangesteld werd, en die allen vrijkocht, beginnen zal hen met de strenge regeering van de ijzeren roede te zegenen, als wanneer zij de volle kennis en hulp zullen hebben om tot de oorspronkelijke volmaaktheid en het eeuwige leven wedergebracht te kunnen worden.

Plicht en Voorrecht der Heiligen.

Een gewichtige vraag doet zich hier voor? Wat is gedurende den tijd der benauwdheid de plicht der heiligen? En welke is de plaats die zij hebben in te nemen tegenover de twee op den voorgrond komende partijen? Dat sommigen der heiligen nog in het vleesch zijn zullen gedurende ten minste een deel van dit benauwde tijdperk, schijnt ons mogelijk uit eenige Schriftuurplaatsen. Hun plaats daarbij zal echter verschillen van die der anderen, niet zoo zeer dáárin dat zij op wondervolle wijze gespaard zullen worden (hoewel het duidelijk beloofd is dat hun water en hun brood gewis zullen zijn), maar in het feit dat zij, ingelicht zijnde door Gods Woord, niet de zelfde ongerustheid, en hopelooze angst zullen gevoelen, die de wereld vervullen zal. Zij zullen de benauwdheid, volgens Gods plan, herkennen, als de voorbereiding der zegeningen [399]  voor de geheele wereld, en door alles heen getroost en welgemoed zijn. Dit wordt krachtig uit­gedrukt in Psalm XCI en in Jes. XXXIII :2-14; 15-24.

Aldus door de goddelijke verzekering vertroost en gezegend, is het de eerste plicht der heiligen aan de wereld te doen zien, dat zij te midden dezer heerschende benauwdheid en ontevredenheid, zelfs daarin deelende en daaronder lijdende, hoopvol, blijmoedig, en altijd blijde zijn, ziende op de heerlijke uitkomst die voorspeld is in Gods Woord.

De Apostel heeft geschreven (1 Tim. VI: 6): “de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging,” en waar dit immer waar geweest is, zoo is dat dubbel zóó in dezen Dag des Heeren, waarin ontevredenheid de voornaamste kwaal aller wereldlingen is. Onder dezen moeten de heiligen opmerkelijke uitzonderingen zijn. Nooit is er een tijd geweest dat de ontevredenheid zich zóó wijd verspreid heeft; en toch is er ook nooit een tijd geweest waarin de menschen zóó vele voorrechten en zegeningen gehad hebben. Waar wij ook rondzien, in de paleizen der rijken, vol van de gemakken, en van de pracht, waarvan Salomo in al zijne heerlijkheid bijna niets geweten heeft, of in het behagelijk tehuis van den ijverigen en matigen loonarbeider, dat getuigenis aflegt van smaak, gemak, kunst en weelde, overal zien wij dat het tegenwoordige elken anderen tijd sedert de schepping overtreft in rijken overvloed; en toch zijn de menschen ongelukkig en ontevreden. De zaak is, dat de begeerten van een zelfzuchtig ontaard hart geene grenzen kennen. Zelfzucht heeft zoo zeer alles in bezit genomen, dat wij, om ons heen ziende, de gansche wereld doldriftig naar rijkdom zien ren­nen en jagen en grijpen. Slechts enkelen slagen er in, en de anderen zijn vol nijd en ergernis omdat zij niet de gelukkigen zijn, en allen zijn ontevreden [400] en ongelukkig –– veel meer dan in een vroegeren tijd.

De Godgewijde mensch moet in dezen strijd geen deel nemen. Zijne toewijdingsgelofte was dat hij zoude streven, en grijpen en loopen naar een hoogeren, een hemelschen prijs; van daar dat hij gespeend is aan aardsche eerzucht, en niet werkt voor aardsche dingen behalve voor hetgeen eerbaar en noodig is; want hij geeft acht op het leven en het voorbeeld van den Meester en zijnen apostelen.

Daarom hebben zij vergenoegdheid met hunne godzaligheid, niet omdat zij geene eerzucht hebben, maar omdat hunne eerzucht hemelwaarts gekeerd is, en opgaat in de poging om schatten te verzamelen in den hemel, en rijk te worden in God; en met het oog hierop, en op hun kennis van Gods plannen gelijk die in Zijn Woord zijn geopenbaard, zijn zij tevreden met ieder aardsch lot dat God voor hen bereidt. Zij hunnen vroolijk zijn.

"Tevreden, wat mijn lot ook zij,
Want Zijne trouw blijft mij nabij."

Maar ach! al Gods kinderen nemen deze stelling niet in. Velen vervallen in de ontevredenheid, die in de wereld heerschende is, en berooven zichzelven daardoor van de genietingen des levens, omdat zij de voetstappen des Heeren verlaten hebben, en hun lot met de wereld vereenzelvigd hebben, –– trachtende naar de aardsche dingen, al bereiken zij die niet altijd, deelende in de ontevredenheid der wereld, en niet smakende de tevredenheid en den vrede, welke de wereld geven noch wegnemen kan.

Daarom raden wij aan de heiligen, met al de kracht die in ons is, om de zucht naar geld en roem, met de daarbij behoorende ontevredenheid op te geven, en te streven naar de hoogere rijkdommen met den vrede die zij aanbrengen. Wij zouden hen willen herinneren aan het woord des Apostels: "De [401] godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging; want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen. Maar als wij (het benoodigde) voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Doch die rijk willen zijn (of zij daarin slagen, of niet) vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid (bij rijken en armen) is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zich zelven met vele smarten doorstoken. Maar gij, o mensch Gods! vlied deze dingen; en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt, voor vele getuigen."­ –– 1 Tim. VI: 6-12.

Indien dus van de zijde der heiligen zulk een voorbeeld van tevredenheid en vreugdevolle verwachting gegeven wordt, en van blijmoedige onderwerping onder de tegenwoordige beproevingen, in vaste hope op den komende goeden tijd, dan zijn zulke levende voorbeelden enkel kostbare lessen voor de wereld. En te samen met dit voorbeeld, moet de raad der heiligen in overeenstemming zijn met hun geloof. De raad der heiligen aan hunne omgeving moet als olie en balsem zijn. De gunstige gelegenheden moet men aangrijpen om aan de wereld, de komende goede tijden te prediken, het komende Koninkrijk Gods, en om te wijzen op de ware oorzaak der tegenwoordige moeielijkheden, en op het eenige geneesmiddel. –– Luk. III: 14; Hebr. XIII: 5; Fil. IV: 11.

De arme wereld zucht, niet alleen onder werkelijke, maar ook onder ingebeelde kwalen, en voor­ [401] al onder de ontevredenheid der zelfzucht, van den hoogmoed, en van de eerzucht, die aan de menschen knagen en hen verteeren, omdat zij hen toch niet bevredigen kunnen. Daarom, derwijl wij beide zijden dezer zaak zien, laat ons allen die ons aanhooren willen, vermanen, om tevreden te zijn met hetgeen zij bezitten, en geduldig te wachten, tot dat God ter Zijner tijd en op Zijne wijze hen de vele zegeningen zal geven die Zijne liefde en wijsheid voor hen bereid heft.

Door echte en ingebeelde wonden en grieven uit te diepen en aan te vuren, zouden wij schade doen aan degenen die wij moeten helpen en zegenen, en wij zouden zoodoende, hun ontevredenheid en hunne beproeving vergrooten. Maar door onze zending te volbrengen, door de goede tijding –– het rantsoen voor allen en dientengevolge den zegen voor allen  –– te prediken, zullen wij ware herauten des Koninkrijks zijn, en boden des vredes. Alzoo is het geschreven: “Hoe liefelijk zijn op de bergen (ko­ninkrijken) de voeten desgenen (de laatste leden van het lichaam van Christus) die het goede boodschapt, desgenen die goede boodschap brengt van het geode, die heil doet hooren.” Jes. LII: 7.

De benauwdheid van dezen Dag des Heeren zal gelegenheid geven om de boodschap van komend heil te prediken, zooals maar zelden gegeven is geworden, en zalig zijn zij die de voetstappen van den Meester willen volgen, en de goede Samaritanen willen zijn, wonden verbindende, daarin olie en wijn gietende, en allen vertroostende en blijdschap aanbrengende. Hun wordt de verzekering gegeven, dat hun arbeid niet te vergeefs is; want wanneer Gods gerichten op de aarde zijn, zoo leeren de inwoners der wereld gerechtigheid. –– Jes. XXVI:9.

Het medegevoel van de kinderen des Heeren, moet evenals dat van hun hemelschen Vader, voor een groot deel instemmen met de zuchtende [402] creatuur, die naar bevrijding der slavernij streeft; hoewel zij evenals God moeten bedenken, en mede voelen met degenen die daar tegenover staan, wier begeerte het is om rechtvaardig en billijk te zijn, doch wier pogingen bemoeielijkt en verhinderd worden niet alleen door de zwakheden van hun gevallene natuur, maar ook door hunne omgeving, en hunne verbinding met, en afhankelijkheid van anderen. Maar Gods kinderen moeten niet instemmen met de trotsche, nimmer te bevredigen begeerten en pogingen dezer menschen, van welke klasse zij ook zijn. Hun spreken moet kalm en gematigd zijn, en altijd vredelievend, waar hun beginsel dit toelaat. Zij moeten bedenken dat dit de strijd des Heeren is, en dat, waar het politieke en sociale vragen geldt, zij niet anders te beslissen hebben dan naar des Heeren Woord. De plicht der toegewijden is daarom allereerst toe te zien dat zij den wagen van Jehovah niet in den weg zijn, en dan "stil te staan, en het heil des Heeren te zien," in den zin van te erkennen, dat het in geenen deele hun zaak is te deelen in de worsteling, maar Gods werk, door andere werktuigen. Zonder zich met al die dingen af te geven, moeten zij zich volgens hun zending voorwaarts dringen, het hemelsch Koninkrijk dat naderbij komt, als het eenige geneesmiddel voor alle klassen, en als hun eenige hoop verkondigende.

[404]
Laat al de stroomen vroolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
‘t Gebergte, vol van vreugde, springen
En huppelen voor des Heeren oog!
Hij komt, Hij komt, om d' aard te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmatigheid geleid.

Wachter op de heilge muren,
War d' chtewijkt nog niet de nacht!
Ach, wij tellen rustloos uren!
Tot ons d' ochtend tegenlacht,
Als 't gesternte gaat verbleeken,
Als het duister is geweken.
En de zon op berg en dal
Warme stralen zal.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information