Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 2.

Het Bestaan Van Een Opperwezen Vastgesteld.

Bewijs buiten den Bijbel om, in het licht van het verstand bezienEen onhoudbare theorieEen redelijke theorieHet karakter Gods aangetoondRedelijke gevolgtrekkingen.

Zelfs van uit het standpunt van den ongeloovige, zal een onbevooroordeelde, verstandige denker in de richting van de waarheid worden geleid, als hij oprecht navorscht in het onbekende bij het licht van hetgeen reeds bekend is. Toch is het duidelijk, dat zonder een rechtstreeksche openbaring van Gods plannen en bedoelingen, de mensch de waarheid alleen kan benaderen, en slechts onbestemde gevolgtrekkingen maken kan. Doch laat ons voor een oogenblik den Bijbel ter zijde leggen, en de dingen enkel beschouwen van uit het standpunt des verstands. 

Hij die met een verrekijker, of zelfs enkel met het natuurlijk oog naar den hemel kan zien, dáár de grootheid van de schepping, haar evenredigheid, haar schoonheid, orde, harmonie en verscheidenheid aanschouwt, en toch betwijfelt dat de Schepper van dit alles grootelijks zijn meerdere is in wijsheid en macht, of, die maar even zich verbeeldt dat deze (32) orde bij toeval, zonder een Schepper kwam, heeft zoo zeer zijn redelijk denkvermogen verloren of op zijde gezet, dat men hem, gelijk de Bijbel het noemt, een “dwaas” kan bestempelen: “De dwaas zegt in zijn hart, daar is geen God.” (Ps. XIV:1.)  Echter het is ontegenzeggelijk, dat veel van den Bijbel waar is, zooals ieder verstandig gemoed moet toegeven, want het is een duidelijke waarheid dat gevolgen door voldoende oorzaken te weeg moeten gebracht worden. Elke plant, en zelfs iedere bloem geeft van deze zaak ruime getuigenis. Ingewikkeld bewerkt, wonderschoon van vorm en weefsel, spreken zij allen van bovenmenschelijke wijsheid en bekwaamheid. Hoe kortzichtig is dus de ongerijmdheid die durft roemen op menschelijke bekwaamheid en vernuft, en aan louter toeval, het regelmatige, het overeenstemmende en de harmonie der natuur toeschrijft; die de wetten der natuur erkent, maar tegelijker tijd ontkent dat de natuur een kundige Wetgever heeft.

Sommigen, die het bestaan van een redelijken Schepper loochenen, beweren dat de natuur de eenige God is, en dat uit de natuur alle vormen van dierlijke en plantaardige ontwikkelingen voortkwamen, zonder de regeling des verstands, maar bestuurd, zooals zij zeggen, door “de wet der overleving der meest geschikten” in een evolutieproces. 

Voor deze theorie ontbreekt het aan bewijzen, want overal rondom ons, zien wij dat de verschillende schepselen een vastgestelde natuur hebben, die zich niet tot een hoogere ontwikkelt, en hoewel zij, die deze theorie zijn toegedaan, menigmaal getracht hebben verschillende soorten te vermengen, of een nieuwe vastgestelde varvariëteit voort te brengen, het is hun nooit gelukt. Het is niet bekend dat ooit de eende soort tot een andere soort veranderd is. Wat betreft bij voorbeeld, de gedaanteverandering van de rups, als zij vlinder wordt, dit (33) is geene natuursverwisseling: de rups is slechts de lawe uitgebroeid uit het ei van den vlinder. Hoewel er visschen zijn die voor een poos hun vinnen als vleugelen gebruiken kunnen, en het water uitvliegen; en kikvorschen die zingen kunnen, men heeft ze nooit in vogels zien veranderen; en alhoewel er onder de redelooze dieren zijn, die eenige gelijkenis hebben met den mensch, toch ontbreekt ten eenenmale het bewijs, dat zulke dieren zich tot menschen ontwikkelden. 

Integendeel, onderzoekingen hebben bewezen, dat hoewel men verschillende varietëiten van hetzelfde soort heeft kunnen voortbrengen, het onmogelijk is gebleken de verschillende soorten te vermengen, of het eene uit het andere te ontwikkelen. Om dezelfde reden, kan men niet (33) beweren  dat de ezel en het paard, hoewel elkander gelijkende, aan elkander verwant zijn, want het is bekend dat hun nakomelingen onvolmaakt zijn, en geen der beide soorten kunnen voortplanten.

Waarlijk, indien de redelooze natuur kon scheppen of ontwikkelen, zij zoude het proces voortzetten, en zoo iets als een vastgestelde soort zoude niet bestaan, aangezien zonder verstand, niets tot vaste toestanden geraken kan.

Evolutie zoude dan heden ten dage een feit zijn, en rondom ons zouden wij visschen vogelen zien worden, en apen tot menschen ontwikkelen. Onze overtuiging is, dat deze theorie evenzeer in tegenspraak is met het menschelijk verstand als met den Bijbel, als zij beweert dat redelijke wezens door een redelooze macht werden voortgebracht.

Eéne theorie is er aangaande de schepping, (behalve de mensch) door een evolutie-proces, waartegen wij geen ernstig bezwaar hebben. Zij neemt namentlijk aan, dat de verschillende bestaande soorten vastgezet en onveranderlijk zijn wat natuur en aard betreft, en hoewel bestaande naturen veel (34) hooger ontwikkeld kunnen worden, zelfs tot volmaaktheid toe, zoo blijven zij in wezen steeds de zelfde natuur. Deze theorie neemt verder aan dat geen dezer vastgestelde soorten oorspronkelijk zoo geschapen werden, maar dat zij in een ver verleden uit de aarde ontwikkeld werden, en door geleidelijke evolutie-processen van den eenen vorm in den anderen overgingen.

Deze evolutiën, onder goddelijk vastgestelde wetten, waarin klimaat en voedsel een groote rol speelden, kunnen zich opgevolgd hebben, totdat de vastgestelde soorten, gelijk zij nu gezien worden, bevestigd werden, en een verdere verandering onmogelijk werd, aangezien de eindelijke bedoeling van den Schepper klaarblijkelijk in dit opzicht bereikt was. Hoewel ieder der verschillende familiën van planten en dieren vatbaar is om te verbeteren of achteruit te gaan, kunnen zij geen van allen voortgebracht worden uit, of veranderen in andere familiën of soorten. En ook, hoewel elk dezer de volkomenheid zijner eigene vastgestelde natuur kan bereiken, als eenmaal de bedoeling van den Schepper, wat natuur betreft, bereikt is, zoo is op dit punt verdere verandering onmogelijk.

Het wordt beweerd dat de oorspronkelijke planten en dieren, waaruit de bestaande vaste variëiten voortkwamen, uitstierven vóór de schepping van den mensch. Gerramten en versteende  dieren en planten die tegenwoordig niet meer bestaan, begunstigen deze theorie. Deze meening ontkent noch verwerpt de Bijbelleer, dat de mensch rechtstreeks en volmaakt geschapen werd, naar het geestelijk en zedelijk beeld Zijns Makers, en niet de ontwikkeling geweest is van een evolutieproces zooals waarschijnlijk het overige der schepping. En deze meening zoude in geen enkel opzicht te niet doen, maar integendeel de Bijbelleer staven, dat de natuur, zooals zij heden is, leert dat een Redelijk Wezen haar ordende, en haar eerste oorzaak was. Laat het menschelijk verstand zooveel mogelijk trachten, bekende feiten door redelijke en voldoende oorzaken te verklaren, telkens den invloed van de wetten der natuur erkennende, toch, achter al de ingewikkelde werktuigen der natuur is de hand van haar grooten Stichter, de wijze, almachtige God. (35) Wij beweren dus, dat het bestaan van een wijzen Schepper een duidelijk aangetoonde waarheid is, warvan overal rondom het bewijs is te zien; want wij zijn Zijn maaksel, welks kracht van gemoed en lichaam ten allen tijde spreekt van een wonderbare bekwaamheid die ons verstand te boven gaat. En Hij is ook de Ontwerper en de Schepper van wat wij natuur noemen. Wij beweren dat Hij de wetten der natuur ordende en vaststelde, waarvan wij de schoone en harmonische werking zien en bewonderen. Hem, wiens wijsheid het heelal ontwierp, wiens macht het ophoudt en bestuurt, wiens wijsheid en macht zoo onmetelijk de onze te boven gaat, brengen wij instinctmatig onze hulde en aanbidding.

Het bestaan van dezen machtigen God te beseffen, is slechts Zijn almachtige kracht te vreezen, tenzij wij zien kunnen dat bij Hem goedertierenheid en goedheid evenredig zijn aan Zijne macht. Hiervan zijn wij even volkomen verzekerd door hetzelfde bewijs dat Zijn bestaan, Zijne wijsheid en macht doet zien. Niet alleen worden wij genoodzaakt tot de gevolgtrekking te komen, dat er een God is, en dat Zijne wijsheid en macht verre boven de onze is, maar wij worden ook door het verstand genoodzaakt tot de gevolgtrekking dat het grootste geschapene ding niet meerder is dan zijn Schepper; derhalve moeten wij er uit afleiden dat de grootste openbaring van goedertierenheid en gerechttigheid des menschen van veel minder beteekenis is dan die van den Schepper, even als’s menschen wijsheid en macht kleiner zijn dan de Zijne. En aldus hebben wij voor ons geestes oog, het (36) karakter en de eigenschappen van den grooten Schepper. Hij is wijs, rechtvaardig, liefdevol en almachtig, en de mate Zijner eigenschappen is noodwendig onmetelijk ruimer dan die Zijner grootste schepping.

Maar nu: deze redelijke gevolgtrekking omtrent het bestaan en het karakter van onzen Schepper gemaakt hebbende, laat ons nu eens vragen, wat zouden wij van zulk een Wezen verwachten? Het antwoord komt, dat het bezit van zulke eigenschappen, een gebruik, en een nut van zelf met zich brengt. Gods macht moet gebruikt worden, en wel in harmonie met Zijne eigene natuur – met wijsheid, rechtvaardigheid en goedertierenheid. Welke middelen daarbij gebruikt worden, op welke wijze door Gods macht gewerkt wordt, de uitslag moet met Zijne natuur en Zijn karakter overeenstemmen, en elke stap moet door Zijne oneindige wijsheid worden goedgekeurd.

Wat zoude er verstandiger kunnen zijn dan zulk een machtsuitoefening als wij geopenbaard zien in de tallooze werelden rondom ons, en in de wondervolle verscheidenheid der aarde? Waar zouden wij grooter wijsheid vinden dan bij de schepping van den mensch, begiftigd met oordeel en verstand, bekwaam om de werken zijns Scheppers te waardeeren, en Diens bekwaamheid te beoordeelen, -- Diens wijsheid, gerechtigheid, macht en liefde? Dit alles is wijs, en in volkomene overeenstemming met de feiten die ons bekend zijn.

En nu komt onze laatste stelling. Is het niet verstandig om aan te nemen, dat zulk een oneindig wijs en goed Wezen, een schepsel gemaakt hebbende in staat om hem en Zijn plan te waardeeren, door Zijne liefde en rechtvaardigheid bewogen zoude zijn, in de nooden der natuur van dat schepsel te voorzien door hem eenige openbaring te schenken? Het zoude immers niet onbillijk zijn te verwachten (37) dat God den mensch inlichtingen gaf omtrent het doel van Zijn bestaan, en Zijne plannen voor de toekomst des menschen? Integendeel, wij vragen, zoude het niet onbillijk zijn, indien zulk een Schepper, zulk een schepsel als den mensch maakte, hem een oordeel des verstands, strekkende tot in de toekomst, schenkende, en dan niets deed, niets van Zijne plannen openbaarde om aan tallooze vragen en begeerten te gemoet te komen? Zulk een gedragslijn zoude werkelijk onbillijk zijn, omdat het in lijnrechten strijd is met het karakter dat wij God toeschrijven, in strijd ook met den behoorlijken gang van een wezen dat door gerechtigheid en liefde beheerscht wordt.

Men kan redeneeren, en zeggen, dat de Goddelijke Wijsheid, den mensch scheppende, het niet wenschelijk vond, hem in kennis te stellen met zijn toekomend lot, en het deel dat hij te nemen zoude hebben in Zijns Scheppers plannen, maar dan zoude toch de Goddelijke gerechtigheid zoowel als de Goddelijke Liefde, er op gestaan hebben, dat de mensch in die mate beperkt zoude zijn in zijne bekwaamheid, om niet voortdurend te worden gekweld, en in verwarring gebracht door twijfel en vrees en onkunde; en als gevolg hiervan, zoude de Goddelijke Macht gebruikt zijn geworden met deze beperkingen. Daarom, het feit, dat de mensch bekwaamheid heeft om eene openbaring van het Goddelijke plan te waardeeren, samen genomen met het karakter Zijnen Schepper toegeschreven, is eene voldoende reden, om te verwachten, dat God, op tijd en wijze als Zijne wijsheid goedkeurde, zulk eene openbaring zoude schenken. En daarom, met het oog op deze beschouwingen, zelfs al kenden wij den Bijbel niet, zoude toch het verstand ons er heen leiden, om op den uitkijk te staan naar eenige openbaring, zooals de Bijbel beweert ons te kunnen geven. En daarenboven, opmerkende de orde en [38] de harmonie der geheele schepping, hoe in machtigen gang de hemellichamen en stelsels tijd en plaats bewaren, kunnen wij niet dan besluiten dat de kleinere ongeregeldheden, zooals aardbevingen, cyclonen, enz., slechts aanduidingen zijn, dat het samenwerken der verschillende elementen in deze wereld nog niet volmaakt zijn.

Verzekerd te willen worden dat aan het einde alles volmaakt en harmonisch, op aarde, zoowel als in de hemelen zal zijn, met een uitlegging waarom dat nu nog niet zoo is, is niet onbillijk voor een redelijk wezen om te vragen, noch voor den Schepper, wiens macht en wijsheid en goedertierenheid zijn aangeduid, om te schenken. Daarom hebben wij te verwachten dat de gezochte openbaring zulk eene verzekering en uitlegging zal behelzen.

Hebbende dus het billijke vastgesteld van een openbaring van Gods wil en plan omtrent ons geslacht, zullen wij nu in een volgend hoofdstuk, het algemeene karakter van den Bijbel, die beweert juist zulk eene openbaring te zijn, gaan bestudeeren. En indien de Bijbel het karakter Gods aanduidt in volkomene harmonie met wat het verstand, als zoo even beschouwd, voorschrijft, dan mogen wij besluiten, dat daarin het getuigenis omtrent de te verwachten openbaring Gods zeker is, en kunnen wij die als zoodanig aannemen. Indien van God afkomstig, dan zal wat de Bijbel leert, goed begrepen zijnde, geheel overeenstemmen met het Goddelijk karakter, dat naar ons verstand ons verzekert, volmaakt in wijsheid, gerechtigheid, liefde en macht is. [38]

Wie bracht, o licht! op’t enkel woord,
“Wees! u uit zijn schatten voort,
Toen gij nog waart verborgen?
O zon! Wie teekend’ u het spoor
Door d’ongemeten ruimte voor,
En roept u elken morgen?

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information