Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 3.

De Bubel, Als Een Goddelijke Openbaring In Het Licht Der Rede Beschouwd.

De aanspraken des Bijbels, en het uiterlijk bewijs zijner geloofwaardigheidZijn ouderdom en bewaringZijn zedelijke invloedBeweegredenen der schrijversAlgemeen karakter der SchriftenDe boeken van MozesDe Wet van MozesBijzonderheden omtrent het bestuur door Mozes ingesteldHet was geen stelselDe aanspraken des Bijbels, en het uiterlijk bewijs zijner één zelfden trap voor de WetWaarborgen tegen het zich inlaten met de rechten des volksDe priesterschap, niet een begunstigde klasse, hoe onderhouden, enzWaken tegen verdr.

De Bijbel is de fakkel van beschaving en vrijheid. In de samenleving is zijn invloed ten goede erkend geworden door de grootste staatslieden, zelfs al hebben zij voor het meerendeel er naar gekeken door de kijkers van tegenstrijdige geloofsbelijdenissen, die hoewel den Bijbel ten grondslag hebbende zijne onderwijzingen geheel verkeerd voorstelden. Het oude boek is door zijne vrienden, wel zonder opzet, maar toch zoo droevig verkeerd uitgelegd. Velen van hen zouden hun leven er voor gegeven hebben, en toch hebben zij veel meer kwaad er aan gedaan dan zijne vijanden, want hun langvereerde dwaalbegrippen, verkregen door de overlevering hunner vaderen, hebben zij allen uit den Bijbel als waarheid aangenomen, en daarom gemeend op goeden grondslag te staan. Konden dezulken toch ontwaken, en de godspraken opnieuw onderzoeken, om de vijanden des Woords te beschamen en van hunne wapenen te berooven.

Aangezien het licht der natuur ons een voller openbaring van God doet verwachten,. dan die welke de natuur geeft, zal het verstandig denkende gemoed bereid zijn de aanspraken van hetgeen een goddelijke openbaring beweert te zijn, en daarvan een schijn van waarheid heeft, te onderzoeken. De Bijbel maakt er aanspraak op zulk eene openbaring van God te zijn; het komt tot ons met genoegzame oppervlakkige getuigenis betreffende de nauwkeurigheid zijner beweringen, en geeft ons een billijke hoop dat strenger onderzoek ons volkomener en beslister bewijzen zal, dat hij waarlijk Gods Woord is.

De Bijbel is het oudste bestaande boek; het heeft de stormen der eeuwen overleefd. De menschen hebben op alle mogelijke wijs getracht hem van den aardbodem te verbannen; zij hebben hem verborgen, hem begraven, en zijn bezit tot een misdaad, des doods waardig, gemaakt, en hen, die in hem geloofden op de bitterste onmeedoogendste wijze vervolgd; maar steeds leeft het boek voort. En heden, terwijl velen zijner vijanden in den doodslaap liggen, en honderden der boeken, die geschreyen zijn om hem te schande te maken en zijnen invloed omver te werpen, reeds sedert lang vergeten zijn, heeft de Bijbel zijnen weg onder de volken gemaakt, en bestaan er reeds meer dan tweehonderd verschillende vertalingen. Het feit dat dit boek zoo vele eeuwen overleefd heeft, niettegenstaande de onvergelijkelijke pogingen het te verbannen en te verdelgen, is ten minste een sterk omstandig bewijs dat het hooge Wezen, hetwelk het als zijn Ingever beschouwt, ook zijn Bewaarder geweest is.

Het is ook waar dat de zedelijke invloed des Bijbels algemeen goed is geweest. Zij die zorgvuldig zijne bladzijden bestudeeren, worden steeds tot een reiner leven verhoogd. Andere geschriften over godsdienst en de verschillende wetenschappen, hebben veel nut gesticht, en het menschdom eenigzins veredeld en gezegend; maar aIle andere boeken te samen hebben den zegen, de vreugde en den vrede aan het zuchtend schepsel niet kunnen geven, die de Bijbel aan armen en rijken, geleerden en ongeleerden gebracht heeft.De Bijbel is geen boek om enkel gelezen te worden; het moet met zorg en verstand bestudeerd worden, want Gods gedachten zijn hooger dan onze gedachten en zijne wegen dan onze wegen. En indien wij het plan en de gedachten van den oneindigen God willen begrijpen, moeten wij al onze krachten tot dat belangrijk werk inspannen. De rijkste schatten der waarheid liggen niet altijd aan de oppervlakte.

Overal in dit boek wordt er steeds gewezen op en gesproken over eenen in 't oogvalenden persoon, Jezus van Nazareth, die, naar gezegd wordt, de zoon van God was. Van het begin tot het einde wordt Zijn naam, Zijn ambt en Zijn werk voorop gezet. Dat er een mensch, genaamd Jezus van Nazareth, geleefd heeft, en van eenige beteekenis was, omstreeks den tijd door de Bijbelschrijvers aangeduid, is een feit dat door de geschiedenis, buiten den Bijbel, verschillend, en ten volle gestaafd wordt. Dat deze Jezus gekruisigd werd, omdat hij den Joden en hunnen priesteren een ergernis was, is mede een feit door de geschiedenis vastgezet buiten de getuigenis der schrijvers van het Nieuwe Testament om. De schrijvers van het Nieuwe Testament, (behalve Paulus en Lukas) waren de discipelen van, en persoonlijk met Jezus, wiens leeringen hunne schriften vooropstellen.

Het bestaan van eenig boek, duidt een doel aan van de zijde des schrijvers. Wij vragen daarom, welk doel heeft deze menschen bezield om de zaak van dezen persoon aan te hangen? Hij was ter dood veroordeeld, en als een boosdoener gekruisigd, door de Joden; zelfs de meest godsdienstigen onder hen stemden hierin toe, en eischten zijnen dood, hem als onwaardig om te leven, beschouwende.

En door zijne zaak aan te hangen en zijne leeringen te verbreiden, hebben deze menschen verachting, ontberingen en bittere vervolgingen getrotseerd, ook hun leven in de waagschaal gesteld, en in sommige gevallen zelfs den marteldood verduurd. Toegegeven, dat Jezus gedurende zijn leven een merkwaardig mensch was, beide wat zijn wandel en zijn onderricht betrof, welk doel kon iemand hebben met zijne zaak aan te hangen na zijnen dood? te meer toen zijn dood zoo onteerend was? En als wij ons verbeelden dat deze schrijvers hunne verhalen verzonnen hebben, en dat Jezus hun denkbeeldige held was, --hoe bespottelijk zoude het zijn, te denken dat verstandige menschen na beweerd te hebben dat hij de Zoon Gods was, dat hij op een bovennatuurlijke wijze ontvangen was, waardoor hij melaatschen genas, aan blindgeborenen het gezicht weder gaf, de dooven hooren deed, en zelfs de dooden opwekte: -- hoe allerbespotterlijkst te denken, dat zij de geschiedenis van zulk een karakter zouden besluiten met te verklaren dat eene kleine bendeo zijner vijanden hem als een boosdoener ter dood bracht, terwijl al zijne vrienden en discipelen, waaronder ook de schrijvers hem verlieten, en in het uiterste oogenblik van hem vloden?

Het feit dat de ongewijde geschiedenis in sommige gevallen niet met deze schrijvers overeen stemt, moet ons niet doen denken dat daarom hunne vermeldingen onwaar zijn. Maakt men deze gevolgtrekking, dan moet men ook bij deze schrijvers een doel zoeken, en dat bewijzen, waarom zij zulke valsche verklaringen zouden afleggen. Welk doel konden zij gehad hebben? Konden zij billijkerwijze daarbij gehoopt hebben op geld, of eer, of macht, of eenig aardsch belang? Dat Jezus' vrienden arm waren, en hun held zelve, niet gezien was bij, de vromen van Judea, spreekt zulk een veronderstelling tegen; terwijl de feiten, dat hij als een boosdoener en rustverstoorder stierf, en hem geen naam gemaakt werd, aan hen die trachten zouden zijne leeringen te verbreiden en vast te stellen, alle hoop op begeerlijken roem, en aardsche voordeelen ontnamen.    Integendeel, ware dit het doel geweest van hen die Jezus verkondigden, zouden zij het niet spoedig hebben opgegeven, toen zij merkten dat het hun schande, vervolging, gevangenis, striemen, en zelfs den dood aanbracht? Het verstand leert duidelijk dat menschen die hun huis, hun naam, hun eer en hun leven opofferden, die niet voor een tegenwoordige vergoeding leefden, maar wier groot doel was hun medemenschen op te heffen, en tot den hoogsten trap van zedelijkheid te brengen, niet maar eenvoudig bezield waren door een beginsel, maar ook dat dit beginsel rein en verheven moet geweest zijn. Het verstand verklaart verder dat de getuigenis van menschen met zulke goede en reine beginselen tien maal meer de beschouwing waard is, dan die van gewone schrijvers. Ook waren deze menschen geen dwepers: zij waren gezond en verstandig van gemoed, gaven bij alles rekenschap van hun geloof en hun hoop, en bleven steeds getrouw aan hunne redelijke overtuigingen.

En wat wij bij hen opmerken, kunnen wij op de verschillende schrijvers van het Oude Testament toepassen. Zij waren over het algemeen menschen, die om hunne trouw aan den Heere bekend waren, en deze geschiedenis verhaalt en berispt even onpartijdig hunne zwakheden en tekortkomingen, als het hunne deugden en hunne trouw prijst. Dit moet hen, die in den Bijbel een bijeengebracht verhaal meenen te zien om de menschen door vrees in een godsdienstig stelsel te brengen, ten zeerste verbazen. Er is eene oprechtheid in den Bijbel die hem tot waarheid stempelt. Slechte menschen begeerig zijnde een man als groot, voor te stellen, en vooral begeerig zijnde diens werken, gedeeltelijk als van God ingegeven voor te stellen, zullen zonder twijfel zoo iemands karakter als boven alles edel en onberispelijk beschrijven. Het feit dat zutks in den Bijbel niet werd gedaan, is billijkerwijze een bewijs, dat het niet bedriegelijk samengebracht werd om te misleiden.

Hebbende dus grond om eene openbaring van Gods wil en plan te verwachten, en bevonden hebbende dat de Bijbel, welke beweert die openbaring te zijn, geschreven is geworden door mannen, wier doel wij om geen enkelen reden hebben te betwijfelen, toch integendeel goed te keuren, laat ons nu het karakter dier schriften, van welke men beweert dat zij ingegeven zijn, onderzoeken, om te zien of hetgeen zij leeren, overeenkomt met het karakter dat wij billijkerwijze aan God toeschrijven, en of zij in zich zelven het bewijs hunner oprechtheid bezitten.

De eerste vijf boeken van het Nieuwe Testament, en verscheidene boeken van het Oude Testament, zijn verhalen of geschiedenissen van feiten aan de schrijvers bekend, en door hun karakter bekrachtigd. Het is voor iedereen duidelijk, dat er geen bijzondere openbaring noodig was om de waarheid te vertellen omtrent zaken, die hun ten volle bekend waren. Toch, aangezien God zulk eene openbaring aan den mensch wenschte te geven, zoude het feit, dat deze verhalen van vootbijgaande gebeurtenissen iets te maken hebben met die openbaring, genoegzamen  grond geven te denken, dat God het alzoo zoude besturen en beschikken, dat de eerlijke schrijver, door Hem voor het werk uitgekozen, met de noodige feiten in aanraking werd gebracht. De geloofwaardigheid van deze historische gedeelten van den Bijbel berust bijna geheel op de karakters en de beginselen van de schrijvers. Een reine bron zal geen bitter water voortbrengen. Goede menschen zullen geen leugens uitspreken. En de gezamentlijke getuigenissen dezer geschriften brengen elk vermoeden, dat hun schrijvers iets kwaads zouden zeggen of doen, opdat het goede er uit volgen zoude, tot zwijgen.

Het doet in geen enkel geval de waarheid van zekere boeken des Bijbels, zooals, Koningen, Kronijken, Richteren, enz., te niet, als wij zeggen, dat zij eenvoudig ware en zorgvuldig bewaarde geschiedenissen zijn van de merkwaardige gebeurtenissen en menschen uit dien tijd. Als wij in aanmerking nemen dat de Hebreeuwsche Schriften geschiedenis, zoowel als de Wet en de profetieën behelzen, en dat hunne verhalen, geslachts registers, enz., duidelijker en uitvoeriger de omstandigheden omschreven wegens de verwachting da't de beloofde Messias uit een bepaald lijn uit Abraham zoude afstammen, dan begrijpen wij waarom zekere feiten der historie, die wij bij het licht van onzen tijd onkiesch zouden vinden, verhaald werden. Om iets te noemen: waar de geschiedschrijvers duidelijk den oorsprong der Moabietische en Ammonietische volken, en hun verwantschap aan Abraham en de Israelieten wil vermelden, is het waarschijnlijk naar zijn gevoelen een noodzakeIijkheid geweest, de geboorte hunner stamvaders uitvoerig te beschrijven. (Gen. XIX: 36-38.) Zoo ook wordt er een zeer omstandig verhaal van Juda's kinderen gedaan, uit wien David afstamde, de koning, door wien het geslachts register van Maria, Jezus' moeder, zoowel als dat van Jozef, haar echtgenoot, (Luk. III: 23, 31, 33, 34; Matth. I:2-16) tot Abraham teruggebracht wordt. Zonder twijfel was de noodzakelijkheid om den starmboom duidelijk vast te stellen. des te belangrijker, wijl uit dezen stam (Gen. XL:10) de regeerende Koning van Israël, zoowel als de beloofde Messias komen moest; van daar de kleine bijzonderheden, die elders niet gegeven zijn. Gen. XXXVIII.

Dergelijke, en verschillende redenen zullen er wel zijn voor het vermelden van andere feiten in den Bijbel, waarvan wij later pas het nut zullen inzien, die, waren zij niet een geschiedenis, doch enkel eene verhandeling over zeden, veilig weggelaten konden worden; al is het dat niemand met billijkheid zeggen kan, dat de Bijbel ergens onreinheid stijft. Ook is het goed, hier er aan te herinneren. dat de zelfde feiten, in elke taal, meer of minder kiesch kunnen worden uitgesproken; en dat, terwijl de vertalers van den Bijbel met recht, te nauwgezet van geweten waren om iets van het verhaal over te slaan, zij toch in een tijd leefden waarin men niet zoo nauwkeurig lette op de keure van beschaafde uitdrukkingen, als wij nu zouden doen; en het zelfde zoude men kunnen zeggen van de oude Bijbelsche tijden en de gewoonten van uitdrukking toen gangbaar.    Zeker is het, dat de strengste eisch op dit punt geen bezwaar kan maken in eenige uitdrukking van het Nieuwe Testament.

De Boeken van Mozes, en de Wetten daarin afgekondigd.

De eerste vijf boeken van den Bijbel, zijn bekend als de Vijf Boeken van Mozes, hoewel hij nergens als de schrijver er van wordt genoemd. Dat zij door Mozes geschreven werden, of onder zijn toezicht, is een redelijke gevolgtrekking; het verhaal van zijnen dood en begrafenis er later bijgevoegd zijnde door zijnen secretaris. Dat men de vermelding, dat deze boeken door Mozes geschreven zijn weggelaten heeft, is geen bewijs tegen die gedachte; want had een ander die geschreven, om te bedriegen en eene valschheid te plegen, dan zoude hij zeker juist beweerd hebben dat zij door den grooten leider en staatsman Israëls geschreven waren, ten einde zijn bedrog te bedekken. (Zie Deut. XXXI:9-27.) Van één ding zijn wij zeker, Mazes heeft het Hebreeuwsche yolk uit Egypte geleid. Hij heeft hen als een yolk georganiseerd onder de wetten in deze boeken vermeld; en de Hebreeuwsche natie heeft met algemeene toestemming, reeds meer dan drieduizend jaren, verzekerd, dat deze boeken hen door Mozes gegeven zijn, en heeft die zoo heilig gehouden, dat geen tittel of jota er aan veranderd mag worden--aldus de zuiverheid van den tekst erkennende.

Deze geschriften van Mozes behelzen de eenige geloofwaardige geschiedenis, die nu bestaat, van den tijd waarover zij handelen.

De Chineesche geschiedenis laat voorkomen alsof zij bij de schepping begint, vertellende hoe God in een bootje uitging op het water, en in Zijne hand een kluit aarde nemende, dat in het water wierp. Die kluit aarde zoude dan de wereld geworden zijn, enz. Maar de gansche geschiedenis is zóó onredelijk; dat zelfs een kind in het verstand daar niet door bedrogen zoude kunnen worden. Integendeel, het verhaal in Genesis begint met de vermelding, dat er een God, een Schepper, een wijze Eerste Oorsprong reeds bestond. Het spreekt er niet van, dat God een begin had, maar van het begin, en den ordelijken voortgang van Zijn werk--."In den beginne schiep God hemel en aarde." En dan, zonder eenige bijzonderheid of uitlegging te geven, slaat het den oorsprong der aarde over, en gaat door met te vertellen van de zesdaagsche (tijdperken) voorbereiding tot de schepping van den mensch. Dat verhaal wordt voldoende gestaafd door het zich vierduizend jaar lang steeds vermeerderende licht der wetenschap; van daar, dat het veel verstandiger is de bewering aan te nemen, dat de schrijver, Mozes, een goddelijke ingeving gehad heeft, dan te meenen, dat het verstand van éénen mensch, dat van velen te samen overtroffen heeft. Te meer nog, daar die velen gedurende drie duizend jaren een onderzoek hebben voortgezet, met al de hulpmiddelen en het vele geld dat hun ten dienste stond.

Zie verder naar het stelsel der wetten in deze geschriften neergelegd. Zij zijn werkelijk niet te evenaren, noch in hunnen tijd, noch in den onzen; en de wetten dezer eeuw hebben de Mozaische wet tot grondslag, en zijn voornamenlijk gemaakt door mannen, die de Mozaische wet, als hebbende een goddelijke oorsprong, erkenden.

De Decaloog is een kort overzicht van de geheele wet. Die Tien Geboden zijn een wetboek voor eeredienst en zedelijkheid, die elken onderzoeker wonderbaar treffen moeten, en ware het dat men die te voren nooit gekend had, maar nu pas gevonden had tusschen de bouwvallen en overblijfselen van Griekenland, Rome of Babylon (volken die opgekomen zijn en weder verzonken lang nadat die wetten gegeven werden), zij zouden als wonderbaar, zoo niet als bovennatuurlijk beschouwd, worden. Maar overbekendheid met die geboden en hunne aanspraken heeft onverschilligheid omtrent hen verwekt, zoodat hun ware grootheid slechts door weinigen erkend wordt. Het is waar, dat die geboden niet omtrent Christus onderwijzen, maar zij waren ook aan Hebreërs gegeven, en niet aan Christenen; niet om geloof aan eene verzoening te prediken, maar om den mensch te overtuigen van zijnen zondigen toestand, en van zijne behoefte aan verzoening. En de hoofdsom dezer geboden werd door den verhevenen stichter van het Christendom op schoone wijze verkort, met de woorden: "Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uwe kracht."  Dit is het eerste gebod. En het tweede aan dit gelijk, is dit:  "Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven." Mark. XII :30, 31.

Het bestuur, door Mozes ingesteld, verschilde met elk ander bestuur, hetzij oud of nieuw, daarin, dat het er aanspraak op maakte, van den Schepper zelve te zijn, en het yolk was hem rekenschap verschuldigd. Hunne wetten en inzettingen, burgelijk zoowel als godsdienstig, heetten van God te zijn uitgegaan, en waren, zooals wij zien zullen, geheel in overeenstemming met het karakter hetwelk wij aan God mogen toeschrijven. De Tabernakel, in het midden van het leger, had in het vertrek "het Heilige der Heiligen" genaamd, eene openbaring van Jehovah's tegenwoordigheid als hun Koning; en van dáár uit ontvingen zij, op bovennatuurlijke wijze, onderricht in het bestuur hunner zaken als natie. Een priesterorde werd ingesteld, die de geheele zorg over den Tabernakel had, en alleen door hen had men toegang tot God en gemeenschap met Hem. Op dit punt zal de eerste gedachte van sommigen misschien zijn: "Ach! daar hebben wij het groote doel van hun organisatie: bij hen, even als bij andere volken, regeerden de priesters het yolk, zij werkten op het geloof, en joegen den menschen vrees aan uit eigen belang en tot eigene eer."

Maar wacht eens, vriend; laat ons niet te haastig zoo iets beweren. Aangezien er zulk een goede gelegenheid bestaat om de zaak aan feiten te toetsen, zoude het onbillijk zijn om zonder die feiten gevolgtrekkingen te maken. De onafwijsbare getuigenissen spreken zulke beweringen tegen. De rechten en privilegiën van de priesters waren beperkt; aan hun werd geen enkele burgerlijke macht gegeven, zoodat hen de gelegenheid ontbrak om hun ambt te gebruiken, ten einde de rechten en het geweten van het yolk te verkrachten; en deze schikkingen werden door Mozes, een lid van het priesterlijk geslacht, gemaakt.Als Gods vertegenwoordiger om Israël uit de Egyptische slavernij te brengen, was het bestuur door de macht der omstandigheden in zijne hand vereenigd, en had daardoor den zachtmoedigen Mozes tot een alleenheerscher in macht en gezag gemaakt, hoewel hij juist door de zachtmoedigheid van zijnen aard, in werkelijkheid de dienstknecht zijns yolk was, want zijne levenskracht werd uitgeput door de drukkende zorgen van zijn ambt.

Daarom werd toen een burgerlijk bestuur ingesteld, hetwelk eigenlijk eene volksregeering was. Letten wij er echter wel op: beschouwd, gelijk ongeloovigen het doen zouden, was de regeering Israëls eene volksregeering, doch in het ware licht bezien, was het eene theocratie of goddelijke regeering; want de wetten van God gegeven, door Mozes, gedoogden geene veranderingen; men mocht er niets toe of afdoen. Aldus beschouwd, verschilde Israëls regeering van alle andere burgerlijke regeeringen, die vóór of sedert dien tijd bestaan hadden. "De Heere zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks, en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich dáár bij u stellen. "Zoo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken, en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen, en zij zullen met u den last van dit yolk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt." Num. XI :16, 17. Zie ook de verzen 24-30 als een voorbeeld hoe eerlijk en oprecht de waardigheid van staatsman door Mozes gedragen werd, en van zijne zachtmoedigheid. Mozes, deze zaak herhalende, zegt: "Zoo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervarene mannen (mannen van invloed) en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden, en oversten van honderden, en oversten van tienen, en ambtlieden voor uwe stammen." Deut. I:15; Exodus XVIII :13-26.

Zoo bIijkt het, dat deze beroemde wetgever, verre van te trachten zijne eigene macht voort te zetten of te vergrooten, door het bestuur des yolks aan verwanten uit den priesterstam te geven, die hun godsdienstig gezag gebruiken zouden om de rechten en vrijheden des yolks aan banden te leggen, inte­gendeel aan het yolk een bestuurvorm gaf, die den geest der vrijheid aankweekte. Dit is in de geschiedenis der volken en heerschers, zonder wederga. Altijd en overal hebben de bestuurders hunne eigene grootheid en macht gezocht. Zelfs in gevallen waarin zij hun hulp verleenden tot het stichten van republieken, bleek het uit latere gebeurtenissen, dat zij het uit staatkunde deden, met het doel de gunst des yolks te verwerven, en hun eigene macht te doen voortduren. Onder omstandigheden waarin Mozes verkeerde, zoude een eerzuchtig man, uit voorzichtigheid, en trachtende het yolk voortdurend te misleiden, gewerkt hebben om groote vereeniging van macht voor zich zelf en zijne verwanten te verkrijgen, vooral omdat dit een gemakkelijke taak zoude schijnen wegens de godsdienstige macht welke deze starn bezat, en wegens de aanspraak die het yolk er op maakte, om van uit den Tabernakel, door God te worden geregeerd. Ook is het niet te veronderstellen dat een man, bekwaam om zulke wetten te maken, en zulk een yolk te regeeren, zóó traag van begrip zoude zijn, dat hij niet zien zoude, waarheen zijn weg hem leiden ging. Zoo geheel was het bestuur des yolks in zijne eigene hand gegeven, dat hoewel het bepaald was, dat belangrijke gevallen, welke deze ambtlieden niet konden beslissen, voor Mozes gebracht moesten worden, zij toch zelve moesten beoordeelen welke zaken tot Mozes gaan moesten: "Doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze hooren." Deut. I: 17.

Men ziet dus, dat Israël een republiek was, wier ambtenaren op goddelijk bevel handelden. En tot beschaming van hen, die onwetend beweren, dat de Bijbel een vast gestelde heerschappij over het volk, in de plaats van "een bestuur des volks door het volk," goedkeurt, zij het gezegd, dat deze republikeinsche vorm van burgerlijk bestuur meer dan vier honderd jaren lang duurde. Daarna werd het veranderd, en een koninkrijk gesticht, op verzoek der "Oudsten van Israël," doch zonder de goedkeuring des Heeren, want aan Samuel, die in dien tijd, bij wijze van onbevoegden president, handelde, zeide de Heere: "Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen: want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen. dat Ik geen koning over hen zijn zal." Op Gods verzoek zette Samuel voor het volk uiteen, hoe hun rechten en vrijheden miskend zouden worden, en hoe zij met zulk een verandering dienstknechten worden zouden, toch waren zij doordrongen van het algemeene denkbeeld hetwelk de volkeren rondom hen overal voorstelden. (1 Sam. VIII :6-22.)

    Ais wij nu dit verhaal van hunne begeerte om een koning wil beschouwen, hoe kunnen wij anders dan den indruk krijgen, dat Mozes, zonder eenige moeite, zich aan het hoofd van een groot rijk had kunnen stellen. Israël in zijn geheel, vormde ééne natie; toch werd de stamverdeeling na Jacob's dood steeds erkend. Elk geslacht of elke starn, verkoos of erkende met onderling goedvinden eenige leden tot vertegenwoordigers of hoofden. Deze gewoonte werd zelfs in de lange slavernij van Egypte steeds gevolgd. Zij werden hoofden of oudsten genoemd, en het was aan hen dat Mozes het aanzien en de macht van het burgerlijk bestuur overgaf, terwijl, had hij gewenscht deze macht op zich zelven en zijne familie te vereenigen, deze mannen zeker de laatsten zouden geweest zijn, die hij met aanzien en macht wilde vereeren. De als van God gegeven bevel en aan hen, die tot het burgerlijke bestuur aangesteld waren, zijn een voorbeeld van eenvoud en reinheid. Mozes verklaart aan het volk, in het bijzijn dezer rechters: "Ik gebood uwen rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tusschen uwe broederen, en richt recht tusschen den man en tusschen zijnen broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling. Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine, zoowel als den groote hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze, hooren." (Deut. 1:16, 17.) Zulke zware zaken werden na den dood van Mozes, door den Hoogepriester rechtstreeks tot den Heere gebracht; het antwoord Ja of Neen zijnde, door de Urim en de Thummim.

Met het oog op deze feiten, wat zullen wij dan zeggen op de bewering dat deze boeken door bedriegelijke priesters geschreven werden, ten einde voor zich zelven invloed en macht over het volk te verkrijgen?    Zouden zulke menschen met zulk een oogmerk, dan stukken schrijven, die het doel hetwelk zij vooruit wilden help en, geheel vernietigden--stukken, die overtuigend bewijzen, dat de groote Leidsman van Israël, die tot hunnen eigenen starn behoorde, op Gods bevel, het priesterschap van het burgerlijk bestuur uitsloot, door dit in de handen des yolks te plaatsen? Dit is immers niet aan te nemen?

En nog eens, het is waard opgemerkt te worden, dat de wetten der meest gevorderde beschaving in deze eeuw niet zorgvuldiger er voor waken, dat armen en rijken gelijk zullen staan in hun verantwoordelijkheid tegenover de burgerlijke wetten. Geen enkel verschil werd door de wetten van Mozes gemaakt. En wat betreft de bescherming des volks tegen de gevaren tengevolge van het zeer arm worden van sommigen, en het buitengewoon rijk en machtig worden van anderen, geen andere nationale wet is ooit uitgevoerd geworden, die zóó zorgvuldig hierover waakte. De wet van Mozes zorgde voor een teruggave met ieder vijfstigste jaar--hun Jubeljaar. Deze wet, die de volstrekte vervreemdbaarheid van het bezit tegenging, verhinderde daarbij ook, dat het in de handen van enkelen zich vermeerderde. (Lev. XXV:9, 13-23, 27-39.) In werkelijkheid werden zij geleerd, elkander als broeders te beschouwen, en daarnaar te handelen; elkander bij te staan zonder vergoeding, en geen woeker van elkander te nemen. Zie Ex. XXII :25; Lev. XXV: 36, 37; Num. XXVI :52-56.

Al de wetten werden openbaar gemaakt, zoo dat niemand door list of bedrog de rechten des volks zoude kunnen verkorten. De wetten werden blootgelegd op zulk eene wijze, dat ieder die wilde ze uit kon schrijven, en opdat de armste, en meest ongeletterde ze kennen mocht, werd aan de priesters tot taak gesteld die wetten aan het volk op hun zevenjarige feesten voor te lezen. (Deut. XXXI:10-13.) Bestaat er reden te denken, dat zulke wetten en schikkingen gemaakt zouden zijn door slechte menschen, of door menschen wier oogmerk het was het volk te berooven van hun vrijheid en hun geluk? Immers neen?

 Wat betreft de rechten en belangen van vreemdelingen en van vijanden, was de wet van Mozes twee en dertig eeuwen zijnen tijd vooruit--indien ten minste de wetten der meest beschaafden, heden ten dage, in rechtvaardigheid en zachtheid daarbij in vergelijking kunnen komen. Wij lezen: "Eenerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert; want: Ik ben de Heere uw God. -- Exodus XII: 49; Lev. XXIV:22. 

"En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken; de vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als u zelven: want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland!' Lev. XIX :33, 34. 

"Wanneer gij uws vijands os, of zijnen dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelfden gansche1ijk wederbrengen. Wanneer gij uws haters eze1 onder zijnen last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten!' (bijstaan) Ex. XXIII :4, 5.

Zelfs de redelooze dieren werden niet vergeten. Wreedheid, jegens hen, zoowel als jegens menschelijke wezens, was ten strengste verboden. Een dorschende os mocht niet gemuilband worden, om de goede reden dat de arbeider zijn voedsel waardig was. Zelfs de os en de ezel mochten niet te gelijk ploegen, omdat hun kracht en stap ongelijk waren; het zoude wreedheid zijn. Deut. XXV:4, XXII :10; Exod. XXIII:1.

Het kan gezegd worden, dat het priesterschap een zelfzuchtige instelling was, omdat de stam der Levieten onderhouden werd door de jaarlijksche tienden, de opbrengst hunner broederen uit de andere stammen.     Doch dit is een onbillijke voorstelling van het feit, die door ongeloovigen dikwijls gedaan wordt. Zij doen het waarschijnlijk onwetend, maar stellen daarbij een der treffendste bewijzen van Gods aandeel in de organisatie van dit stelsel verkeerd voor, even als het ook niet het werk van een zelfzuchtig, listig priesterschap was.    Het wordt inderdaad dikwijls verkeerd voorgesteld door een hedendaagsch priesterdom, dat zulk een stelsel wil, en zich op het voorafgaande beroept, zonder den toestand der dingen waar het op berustte, noch de betaalwijze te vermelden

Het had werkelijk de strengste onpartijdigheid tot grondslag. Toen Israël in het bezit van het land Kanaän kwam, hadden de Levieten zeker evenveel recht op een deel van het land als de overige stammen; toch, naar Gods bepaald bevel, kregen zij er niets van, behalve zekere steden of dorpen om in te wonen, en verspreid tusschen de verschillende stammen, die zij in godsdienstige zaken dienen moesten. Negen maal, vóór de verdeeling van het land, wordt dit verbond gegeven. In plaats van het land moest hun dan toch iets van gelijke waarde gegeven worden, en de tiende zoude daarom billijk en rechtvaardig daarin voorzien.  Maar niet enkel dit: de tiende, hoewel naar wij zagen, een billijke schuld, werd niet opgelegd als een belasting, maar moest als een vrijwillige bijdrage betaald worden. En geen bedreiging bond hen aan deze bijdragen, alles hing van de nauwgezetheid huns gewetens af. De eenige vermaningen over deze zaak aan het volk gegeven, luiden ald us:

"Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uwe dagen in uw land." (Deut. XII :19.)  "Maar den Leviet, die in uwe poorten is, zult gij niet verlaten: want hij heeft geen deel, noch erve met u (in het land)." (Deut. XIV:27.)

Is het, zoo vragen wij alweder, billijk, om te denken dat deze orde der dingen aldus door zelfzuchtige en eerzuchtige priesters zoude zijn geschikt? --een schikking waarbij zij zich zelven onterfden, en zich  voor hun onderhoud van hunne broederen afhankelijk maakten? Zegt ons verstand ons niet het tegendeel?

Hiermede in overeenstemming, en even onverklaarbaar, tenzij wij aannemen dat God de maker dezer wetten is, is het feit dat er niets bepaald was ter voorziening in den eerbied aan het priesterdom te bewijzen. Nergens zouden bedriegers beter voor gezorgd hebben, dan voor eerbied en ontzag tegenover zichzelven, en strenge straffen en vervloekingen bij overtreding hiervan. Maar hier blijkt niets daarvan: geen bepaalde vereering of eerbied, of vrijdom van geweld en list wordt gegeven.

De algemeene wet, die geen verschil maakte tusschen standen en zonder aanzien des persoons was, was hun eenige bescherming. Dit is des te opmerkelijker, omdat de behandeling van dienstknechten, en vreemdelingen, en ouden van dagen, het onderwerp van een bepaalde wetgeving was. Bij voorbeeld: "Gij zult geene weduwe noch wees beleedigen. Indien hij hen eenigzins beleedigt, en indien zij eenigzins tot Mij. roepen. Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren; en Mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard dooden; en uwe vrouwen zullen weduwen, en uwe kinderen weezen worden." (Exod. XXII: 21-24; XXIII:9; Lev. XIX:33, 34.) "Gij zult den armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broederen is, of uit uwe vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn. Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan: want hij is arm, en zijne ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heere, en zonde in u zij." (Lev. XIX :13; Deut. XXIV:14, 15; Exod. XXI :26, 27.) "Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereeren," (Lev. XIX :32; Zie ook Lev. XIX :14.) Wel dit alles, doch niets bepaald voor Priesters, Levieten, of hun tienden.

De gezondheids-maatregelen der wet, zoo noodzakeIijk voor een arm en langdurig verdrukt volk, ook de schikkingen en beperkingen omtrent reine en onreine dieren, die gegeten of niet gegeten mochten worden, zijn merkwaardig, en zouden met nog andere trekken, zeer belangwekkend zijn om na te gaan, indien de ruimte het ons toe liet. Wij zouden er uit zien, dat de wet op de hoogte was, zoo niet reeds verder, dan de laatste gevolgtrekkingen der medische wetenschap. De wet van Mozes had ook een zinnebeeldig karakter, hetgeen voor een latere beschouwing moet blijven; maar zelfs onze haastige blik heeft overweldigende bewijzen geleverd, dat de wet, die het ware lijstwerk uitmaakt van het geheel stelsel der geopenbaarde godsdienst, hetwelk de Bijbel verder uitwerkt, in waarheid een wonder van wijsheid en gerechtigheid is, voornamenIijk als men den datum in aanmerking neemt. In het licht der rede moeten allen toegeven, dat de wet niet het bewijs in zich draagt van te zijn het werk van slechte, listige menschen, doch dat het nauwkeurig overeenkomt met wat de natuur ons, aangaande het karakter Gods, leert. Het geeft getuigenis van zijne Wijsheid, zijne Gerechtigheid en zijne Liefde. Daarenboven, de blijkbaar vrome en edele wetgever, Mozes, ontkent dat de wetten van hem waren, en schrijft die aan God toe. (Exod. XXIV :12; Deut. IX :9, 10, 11; Exod. XXVI :30; Lev. I :1.) Met het oog op zijn karakter in 't algemeen, en zijne bevelen aan het volk om geen valsche getuigenis uit te spreken, en huichelarij en leugen te vermijden, kan men zich niet voorstellen, dat deze man zelf valsche getuigenissen zoude uitgesproken hebben, en zijne eigene inzichten en wetten als zijnde van God, zoude hebben gegeven. Ook moeten wij bedenken dat wij de tegenwoordige exemplaren van den Bijbel onderzoeken, en dat daarom de eerlijkheid welke dit boek zoo zeer kenmerkt, even goed slaat op de opvolgers van Mozes; want hoewel er onder dezen, slechte menschen waren, die hun eigen belang en niet dat des volks zochten, toch is het duidelijk, dat zij aan de Heilige Schriften niet hebben durven raken; die zijn rein gebleven tot op dezen dag.

De Profeten des Bijbels.

Bezien wij nu het algemeene karakter der profeten uit den Bijbel, en de getuigenissen die zij gaven. Een opmerkelijk feit is, dat de profeten, op enkele uitzonderingen na, niet tot de priesterklasse behoorden, en dat in hunnen dag, hunne profetieën, aan het ontaard en kruipend priesterdom, even als aan het tot afgodendienst genegen volk, weerzinwekkend waren. De boodschappen die zij van God aan het volk brachten, waren altijd weer berispingen over hunne zonden, te samen met waarschuwingen omtrent komende straffen waarbij wij nu en dan beloften van toekomenden zegen ingeweven vinden, nadat zij gereinigd zouden zijn van hunne zonden, en tot de gunst des Heeren wedergekeerd zouden zijn. De ondervindingen des profeten waren meerendeels niet benijdenswaardig; gewoonlijk werden zij smadelijk bejegend, en velen hunner werden in de gevangenis geworpen en ter dood gebracht. Zie Kon. XVIII :4, 10, 17, 18; XIX:10; Jer. XXXVIII:6; Hebr. XI:32-38. In sommige gevallen was het jaren na hunnen dood, dat hun ware karakter als profeet Gods, erkend werd. Maar dit zeggen wij van de profetische schrijvers, wier uitingen gezegd worden de rechtstreeksche ingeving van Jehovah te zijn. 

Het is in dit verband goed, te bedenken, dat er bij het geven der wet aan Israël, geen priesterlijke tusschenkomst was; het werd door God, door de hand van Mozes aan het yolk gegeven. (Exod. XIX :17-25; Deut. V:1-5.) En daarenboven werd het aan ieder mensch, die de wet zag overtreden, tot plicht gesteld, den overtreder te berispen. (Lev. XIX:17.) Aldus hadden allen de vergunning om te onderwijzen en te berispen, maar aangezien, evenals heden ten dage, het grootste gedeelte der menschheid opging in de zorgen van hun dagelijksch leven, en onverschillig en ongodsdienstig werden, bleven er slechts weinigen over, die deze opdracht volvoerden om de zonde te berispen, en tot vroomheid aan te manen; en deze predikers nu werden beide in het Oude en het Nieuwe Testament, "profeten" genoemd. De uitdrukking profeet, zooals die gewoonlijk gebruikt wordt, beteekent openbare uitlegger, en zij, die aan het volk de afgodendienst onderwezen, heetten ook profeten; bijv. "de profeten van Baäl, enz. Zie 1 Cor. XIV:1-6; 2 Petri II:1; Matth. VII :15; XIV:5; N eh. VI:7; 1 Kon. XVIII:40; Titus I:12.

Profeteeren, in den gewonen zin van onderwijzen, werd later de gewoonte bij een zekere klasse, en ontaardde in Pharizeeismeleerende -- leerende, in stede van Gods geboden, de overleveringen der ouden, daarbij de waarheid tegenstaande, en valsche profeten of valsche profeten of valsche onderwijzers wordende. Matth. XV:2-9.

Uit die groote klasse der profeten, verkoos Jehovah op verschillende tijden, er sommigen aan wien hij in het bijzonder opdroeg, de boodschappen te brengen, die soms op den voorhanden zijnden tijd, soms op toekomstige gebeurtenissen betrekking hadden. Het is aan de geschriften van deze menschen, die spraken en schreven gelijk zij van den Heiligen Geest gedreven werden, dat wij nu onze aandacht zullen wijden.

De van God gemachtigde profeten of zieners.

Wanneer men bedenkt dat deze profeten voornarilentlijk leeken waren, niet onderhouden door de tienden van den priesterlijken stam, en wanneer het daarbij, een feit is, dat zij niet zelden bestraffers waren van koningen en richters, zelfs van priesters  (hoewe1 zij niet het ambt berispten, doch de persoonlijke zonden van de mannen die ze bekleedden) dan wordt het duidelijk, dat wij niet redelijkerwijze konden besluiten, dat deze profeten zich zouden hebben aangesloten bij een bond van priesters of anderen, ten einde in Gods naam leugens samen te stelIen. Ons verstand, bij het licht der feiten, neemt zulk een vermoeden niet aan.

Indien wij dus geen reden hebben om de oogmerken der verschillende Bijbelschrijvers te betwisten, doch bevinden, dat de geest hunner geschriften gerechtigheid en waarheid is, laat ons dan nu gaan onderzoeken of er eenig verband bestaat tusschen de geschriften van Mozes, die der andere profeten, en die der Nieuw Testamentische schrijvers. Indien wij ééne groote gedachte zulIen vinden, ingeweven door de Wet, de Profeten, en de Nieuw Testamentische schrijvers, die zich over een tijdperk van vijftien honderd jaren uitstrekt, dan zal dit, in verband genomen met het karakter der schrijvers, een goede reden zijn om hetgeen zij beweren -- dat zij een goddelijke ingeving hadden -- te erkennen, en dat te meer, indien de grondgedachte, aan allen gemeen, hoog en edel is, wel overeenkomende met wat het geheiligde verstand leert aangaande het karakter en de eigenschappen Gods.

En dit vinden wij: Eén plan, éen geest, éen doe1 en oogmerk vervult het geheel boek. Zijn eerste bladzijden vermelden de schepping en den val des menschen; de laatste vertellen ons hoe de mensch zich van dien val herstellen zal, terwijl de daar tusschen liggende bladzijden ons de opeenvolgende treden van het plan Gods ter volvoering van Zijnen raad, aantoonen. De harmonie, niettegenstaande de tegenstelling, der eerste drie en laatste drie hoofdstukken van den Bijbel is treffend. Eerstgenoemden beschrijven de eerste schepping, laatstgenoemden de vernieuwde of herstelde schepping; met de zonde en haar strafvloek weggenomen; het eerste gedeelte toont ons Satan en het kwaad de wereld binnenkomende om haar te bedriegen en te vernietigen, het laatste toont ons zijn werk uitgeroeid, de vernietigden teruggebracht, het kwaad en de Satan vernietigd; het eene toont aan wat Adam verloren heeft; het andere, hoe Christus alles weder heeft hersteld en gesticht, en Gods wil op aarde gelijk als in den hemel volbracht wordt; het eene toont de zonde als oorzaak van vernedering, schande en dood; het andere wijst aan dat het loon der gerechtigheid, heerlijkheid, eer en leven is.

Hoewel door vele pennen, op verschillende tijden, en onder verschillende omstandigheden geschreven, is de Bijbel niet enkel eene verzameling van zedelessen, wijze spreuken, en troostwoorden. Neen, het is meer dan dit: het is eene redelijke, wijsgeerige, harmonische verklaring van de oorzaken van het aanwezige kwaad in de wereld, van het eenige geneesmiddel daartegen, met de eindelijke, daaruit vloeiende gevolgen, zooals die gezien werden door de goddelijke wijsheid, die van af het begin, het einde van het plan doorzag, en daarbij den weg voor Gods volk uitbakende, hen vast houdende en versterkende met de zeer groote en dierbare beloften, die te zijner tijd verwezenlijkt zouden worden.

Hetgeen Genesis leett, dat één vertegenwoordiger van de menschheid, in een toestand van oorspronkelijke volmaaktheid op de proef gesteld werd, dat hij er niet aan voldeed, en dat bestaande onvolmaaktheid, ziekte en dood er de gevolgen van zijn, maar dat God den mensch niet verlaten heeft, doch hem ten laatste, door eenen verlosser, geboren uit eene vrouw (Gen. III :15), wederom herstellen zal, wordt aldoor vast gehouden en uitgewerkt. De noodzakelijkheid van den dood eens verlossers als eene verzoening voor de zonde; en van zijne gerechtigheid als een bedeksel voor onze zonde, wordt aangetoond in de rokken van vellen voor Adam en Eva, in het aannemen der offeranden van Abel; in Izak op het altaar; in den dood der verschillende offers, waardoor de patriarchen toegang tot God hadden, en in die offers welke onder de wet ingesteld, en gedurende de Joodsche eeuw voortgezet werden.

De profeten, aan wien men slechts weinig begrip van sommige hunner uitingen toeschreef, (1 Petri I :12) vermelden het leggen der zonden op eenen mensch in de plaats van op een redeloos dier, en in profetisch visioen zien zij hem die het menschelijk geslacht verlossen en uitredden zal, als "een lam ter slachtbank" geleid, zien ook, "dat de straf die ons den vrede aanbrengt op hem was," en dat, "door zijne striemen ons genezing geworden is." Zij stelden hem voor als "veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten, en verzocht in krankheid," en verklaarden "dat de Heere ons aller ongerechtigheid op hem heeft doen aanloopen." (Jes. LIlI: 3-6.) Zij hebben verteld waar deze verlosser geboren zoude worden (Micha V: 2), en wanneer hij sterven zoude, ons verzekerende dat het "niet voor hem zelven" zijn zoude. (Dan. IX: 26.)    Zij noemen verscheidene bijzonderheden omtrent hem -- dat hij "rechtvaardig" zijn zoude, vrij van bedrog "en geweld," en zonder oorzaak des doods (Jes. LIlI: 8, 9, 11); dat hij om dertig zilverlingen verraden zoude worden (Zach. XI: 12); dat geen been van hem verbroken zoude worden (Ps. XXXIV:20; Joh. XIX:36); dat hij met de overtreders in zijnen dood geteld zoude worden (Jes. LIIl: 12) ; en dat, hoewel hij sterven zoude, en begraven zoude worden, zijn vleesch niet verderven zoude, noch ook zoude hij in het graf blijven. -- Ps. XVI: 10; Hand. II: 31.

De Nieuw Testamentische schrijvers vermelden duidelijk en krachtig, doch eenvoudig, de vervulling van al deze voorzeggingen in Jezus van Nazareth, en door logische redeneeringen toonen zij aan, dat zulk een losprijs als hij gaf, gelijk reeds in de Wet en de Profeten voorzegd was, noodzaklijk was, eer de zonden der geheele wereld konden worden uitgewischt. Jes. I: 18.) Zij teekenen het geheele plan op de meest logische en krachtigste wijze, werkende noch op de vooroordeelen, noch op de hartstochten hunner hoorders, doch enkel op hun verlicht verstand, en leverende daar bij eene redeneering zóó duidelijk en vast, als maar zelden over eenig onderwerp verschaft werd. Zie Rom. V: 17-19 en verder tot het 12e hoofdstuk.

In de Wet, wees Mozes niet alleen op een offerande, maar ook op een uitwisschen van zonde, en een zegenen des volks, onder dezen grooten verlosser, wiens macht en gezag, het zijne, naar hij verklaart verre te boven zoude gaan, al zoude hij "als hij" zijn. (Deut. XVIII:15, 19.) De beloofde Verlosser zoude niet alleen Israël zegenen, maar door Israël "al de geslachten der aarde." (Gen. XII :3, XVIII:22, XXII:18, XXVI:4.) En niettegenstaande de vooroordeelen van het Joodsche volk daar tegenover, gaan de profeten op den zelfden toon door, verklarende dat de Messias ook zal zijn "een licht tot verlichting der Heidenen" (Jes. XL:6; Luk. II: 32) dat de Heidenen tot hem komen zouden "van de einden der aarde" (Jer. XVI: 19); dat "zijn naam groot zal zijn onder de Heidenen" (Mal. I:11) en dat "de heerlijkheid des Heeren geopenbaard zal worden, en alle vleesch tegelijk het zal zien." -- Jes. XL:5; zie ook Jes. XLII: 1-7.

De Nieuw Testamentische schrijvers, ontvingen, naar hun zeggen, een goddelijke zalving, die hen in staat stelde de vervulling te beseffen van de profetieën aangaande het offer van Christus. Met het vooroordeel der Joden dat elke zegen beperkt was tot Israël, (Hand. XI: 1-18) werden zij toch in staat gesteld om te zien, dat waar hun volk gezegend zoude worden, daar ook al de geslachten der aarde met en door hen in dien zegen zouden deelen. Zij zagen ook, dat eer Israël op de wereld gezegend zoude worden, een "klein kuddeke" afgezonderd zoude worden van uit de Joden en Heidenen, dat, op de proef gesteld, waardig zoude bevonden worden, medeerfgenamen gemaakt te worden van de heerlijkheid en de eer des Grooten Verlossers, dee1genoten in de eer van met hem Israël en al de volken te zegenen. Rom. VIII: 17.

Deze schrijvers wijzen op de harmonie die er bestaai tusschen deze beschouwing, en hetgeen geschreven staat in de Wet en de Profeten; en de grootheid en breedte van het plan hetwelk zij ons voorleggen overtreft de hoogste voorstelling van hetgeen het bedoelt te wezen: "de verkondiging van groote blijdschap, die al den volke wezen zal."

Messias als heerscher niet alleen van Israël, maar ook van de geheele wereld, aangegeven in de boeken van Mozes, is degrondgedachte van al de profeten. De gedachte aan het koninkrijk dreef ook boven bij het onderwijs van de apostelen; en Jezus leerde dat wij bidden zouden, "Uw Koninkrijk kome," en beloofde daarvan een deel te geven aan hen die eerst voor de waarheid lijden zouden, en zich aldus waardig zouden betoonen.

Deze hoop op een komend heerlijk koninkrijk gaf al den getrouwen moed om vervolgingen te verduren, en smaad, ontbering, en verlies te lijden tot in den dood. En in de groote zinnebeeldige profetie waarmede het Nieuwe Testament sluit, worden "het Lam, dat waardig is, dat geslacht is" (Openb. V:12) de "overwinnaars" die waardig zijn, en die hij tot koningen en priesters zal maken in zijn koninkrijk, en de moeielijkheden en bezwaren welke zij overwinnen moeten om waardig bevonden te worden een deel in dat koninkrijk te ontvangen, allen trouw weergegeven.

Dan worden de zinnebeeldige voorstellingen ingeleid, van de zegeningen die over de wereld komen zullen, onder de Duizendjarige regeering, als Satan gebonden zal zijn, en de eerste, of Adamitische dood, met alle droefheid weg gewischt zal zijn, en alle volken der aarde zullen wandelen in het licht van het hemelsch koninkrijk -- het nieuwe Jeruzalem.

Van het begin tot het einde geeft de Bijbel een leerstelsel, hetwelk nergens elders te vinden is, en in tegenstelling is met de theorieën van alle heidensche godsdiensten -- dat er voor de dooden een toekomstig leven komen zal door een opstanding der dooden. Al de gewijde schrijvers spreken hun vertrouwen in een verlosser uit, en één hunner verklaart dat wanneer "in dien morgenstond," God hen van uit het graf oproepen zal, en zij uit zulIen komen, de goddeloozen niet meer over de aarde zullen heerschen, want "de oprechten zullen over hen heerschen." (Ps. XLIX: 15.)

De opstanding der dooden wordt door de profeten geleerd, en de schrijvers van het Nieuwe Testament hebben al hun hoop op een toekomstig leven, en de zegeningen daaraan verbonden, op dezen grondslag gebouwd. Paulus drukt het aldus uit: "Indien er geene opstanding der dooden is, zoo is Christus ook niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof; . . . . . zoo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn; want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden." -- l Cor. XV: 13-22.

Gelijk een horloge, waarvan de vele raderen bij den eersten blik overbodig schijnen, doch waarvan de meest langzaam gaande raderen de noodigsten zijn, zoo is ook de Bijbel uit vele deelen samengesteld zijnde, en vervaardigd door vele pennen, één volkomen en harmonisch geheel. Geen enkel gedeelte is overbodig, en hoewel sommige deelen een meer belangrijke en in het oogloopende plaats in nemen dan anderen, allen zijn zij nuttig en noodig.

Ret wordt tegenwoordig algemeen onder de zoogenaamde "vergevorderde denkers," en "groote godgeleerden" om de "wonderen" van het Oude Testament, die zij "fabelen van oude vrouwen" noemen, te verkleinen, of er niet yan te willen weten, zoo zij die al niet ontkennen. Onder dezen noemen zij het verhaal van Jona en den grooten visch, van Noach en de ark, van Eva en de slang, van het stilstaan der zon op het bevel van ]ozua, en van den sprekenden ezel van Bileam. Oogenschijnlijk overzagen deze wijze menschen het feit dat de Bijbel zóó ingegeven en vereenigd is in zijne verschillende deelen, dat door deze wonderen er uit te scheuren, of ze te schande te maken, men het geheele Boek vernietigt en onteert.

Want indien de oorspronkelijke verhalen valsch zijn, dan zijn degenen die ze overbrachten bedriegers of vervalschers, en in beide gevallen zoude het ons onmogelijk zijn, hun getuigenis als ingegeven, aan te nemen. lndien wij de genoemde wonderen uit den Bijbel weglieten, dan zouden wij daarmede de getuigenis der voornaamste schrijvers waardeloos maken, behalve ook die van onzen Heer Jezus Christus. Paulus getuigt van de geschiedenis van den val (Rom. V:17) ; ook van Eva's verleiding door de slang (2 Cor. XI:3; 1 Tim. II:14).  Ook onze Heer haalde dit laatste aan. Zie Openb. XII:9 en XX:2. Het stilstaan der zon, bij den omkeer der Amorieten, als bewijs van Gods macht, was klaarblijkelijk zinnebeeldig van de macht die in de toekomst vertoond zal worden, in "den dag des Heeren," door de hand desgenen, welken Jozua zinnebeeldig voorstelde. Hiervan geven drie profeten getuigenis. (Jes. XXVIII: 21; Habakuk II:1-3, 13, 14, en III: 2-11; Zach. XIV: 1, 6, 7.)

Het verhaal van den sprekenden eze1 wordt door Judas bevestigd (vers 11) en door Petrus (2 Petri II: 16).     En de groote leermeester Jezus, bevestigt het verhaal van Jona en den grooten visch, en van Noach en den zoldvloed. (Matth. XII :40; XXIV: 38, 39; Luk. XVII: 26; zie ook 1 Petri III: 20.) Inderdaad zijn deze wonderen niet grooter dan die welke Jezus en de apostelen deden, zooals het varanderen van water in wijn, het genezen van kranken, enz., en het opwekken uit den dood, hetwelk onder de wonderen zeker het wonderlijkste van allen was.

Deze wonderen, aan onze ondervinding vreemd, vinden hun wederga dagelijks rondom ons, maar wat ons iets gewoons toeschijnt, gaan wij achteloos voorbij. De wedervoortbrenging van het levend organisme, hetzij dierlijk of plantaardig, gaat boven ons begrip, zoowel als boven onze machten is daarom wonderdadig. Wij kunnen de werking van het levensbeginsel zien, doch wij kunnen het evenmin begrijpen als voortbrengen.     Wij planten twee zaden naast elkander; de omstandigheden, lucht, water, en grond zijn dezelfde; zij groeien, wij weten niet hoe, evenmin kan de grootste wijsgeer dit wonder uitieggen. Deze zaden ontwikkelen, organismen van tegenover elkander gestelden aard; het eene kruipt, het andere staat overeind; vorm, bloesem, kleur, alles verschilt, hoewel de omstandigheden dezelfde waren.

Zulke wonderen vinden wij iets gewoons, en beschouwen die niet meer als zoodanig, wanneer eenmaal de kinderjaren achter ons liggen; toch openbaren zij eene macht even verre verheven boven onze macht, en boven ons beperke verstand als de weinige wonderen die in den Bijbel met een bepaald doel vermeld zijn; ten einde aan te wijzen de almacht en de bekwaamheid van den grooten Schepper om elk bezwaar te overwinnen, en al Zijnen wil te volbrengen tot zelfs de ons beloofde opstanding uit de dooden, de vernietiging des kwaads, en ten laatste de regeering der eeuwige gerechtigheid.

Hier nu laten wij de zaak rusten. Elke stap is aan de rede getoetst. Wij hebben bevonden dat er een God is, een hoogste, wijze Schepper, in Wien wijsheid, gerechtigheid, liefde en almacht in volkomene harmonie bestaan. Wij hebben het redelijk bevonden eene openbaring Zijner plannen te verwachten, aan Zijne schepselen die in staat zouden zijn die te waardeeren en er belang in te stellen. Wij bevonden dat de Bijbel, die er aanspraak op maakt, zulk eene openbaring te zijn, de aandacht waard is. Wij hebben zijne schrijvers, met hunne mogelijke oogmerken, onderzocht in het licht van hetgeen zij leerden; wij hebben verwonderd gestaan; en ons verstand heeft ons gezegd, dat zulke wijsheid, te samen met zulk een reinheid van oogmerk, niet de listige uitvinding kon zijn van handige menschen tot hun eigen zelfzuchtig belang.

Ons verstand deed ons begrijpen dat het veel waarschijnlijker is, dat zulke rechtvaardige en barmhartige gevoelens en wetten, van God moeten zijn, en niet van menschen, en drong ons te zien dat zij niet het werk van schelmachtige priesters konden zijn. Wij hebben de harmonie, gezien der getuigenissen aangaande Jezus; Zijn verzoeningsofferande, Zijne opstanding, en de zegeningen die in Zijn heerlijk toekomstig koninkrijk het gevolg van dit alles zijn zullen; en ons verstand zeide ons, dat een ontwerp, zóó grootsch en begrijpelijk, boven al hetgeen wij anders billijk zouden mogen verwachten, en toch op zulke redelijke gevolgtrekkingen gegrond, niet anders kan zijn dan het plan Gods, waarnaar wij zoeken. Het kan niet enkel bedriegelijk menschenwerk zijn, want waar het geopenbaard wordt, is het haast te wonderbaar om door menschen geloofd te worden.

Toen Columbus de Orinoco revier ontdekte, zeide iemand dat hij een eiland gevonden had. Hij antwoordde: "In een eiland kan zulk een rievier geen oorsprong hebben. Die machtige stroom moet de wateren van een gansche werelddeel in zich hebben." Zoo is ook de diepte, en de macht, en de wijsheid en de ruimte van de getuigenissen des Bijbels; zij overtuigen ons dat niet de mensch, maar de Almachtige God de maker is van zijn plan en openbaringen.

Wij hebben slechts een haastigen blik geworpen op de redenen waarom wij de Schriften als van goddelijken oorsprong beschouwen, en zijn bevredigd geworden. Opvolgende hoofdstukken zullen ons de verschillende gedeelten van het plan Gods ontplooien, en naar wij vertrouwen, aan elk oprecht gemoed voldoende bewijzen, dat de Bijbel eene van God ingegeven openbaring is, en dat de lengte en breedte, de hoogte en diepte van het plan hetwelk hij ons voorlegt, op glansrijke wijze het goudelijk karakter weerkaatst, dat wij tot nu toe slechts duister begrepen, maar dat in het licht van den aanbrekenden Duizendjarigen Dag duidelijker te voorschijn treedt.

Halle'luja! lof zij den Heer!
Aanbidt den Vader, geeft Hem eer,
Den Schepper aller dingen!
Den roem van Zijn barmhartigheid,
Zijn wijsheid, macht en majesteit
Me dal het schepsel zingen.

 

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information