Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 4.

De Tijdperken En Bedeelingen Aange­Wezen In De Ontwikkeling Van Het Goddelijk Plan.

Gods plan vastgesteld en geordendDrie groote tijdperken der wereldgeschiedenisHun onderscheidende trekken"De aarde blijft in der eeuwigheid."De toekomstige were1d, de nieuwe hemelen en de nieuwe aardeOnderdeelen dezer groote tijdperkenDe belangrijke trekken van Gods plan aldus aan het licht gebrachtErkende orde toont harmonie aanHet woord der waarheid recht onderscheidende.

Gelijk men dijkwijls de kunde en de wijsheid van een grooten archtitect en bouwmeester verkeerd beoordeelt, wijl men slechts zijn onvoltooid werk ziet, alzoo wordt ook God nu aan zijn onvoltooid werk door velen verkeerd beoordeeld; maar wanneer straks het ruwe staketsel der zonde zal zijn weggenomen dat nu nog toegelaten wordt tot’s menschen oefening, maar ten laatste voor hem ten goede zal medewerken, en al het puin weggeveegd zal zijn, dan zal Gods voltooid plan, aan het heelal Zijn oneindige wijsheid en macht verklaren; en het zal gezien wordt dat zijne plannen met Zijn heerlijk karakter overeenstemmen.

Aangezien God ons zegt, dat Hij een vastgesteld doel heeft, en dat al Zijne voornemens volbracht zullen worden, betaamt het ons, als Zijne kinderen, (72) naarstiglijk te onderzoeken welke die plannen zijn, opdat wij daarmede in overeenstemming mogen bevonden worden. Let eens op hoe nadrukkelijk Jehovah de vastheid Zijner voornemens bevestigt: “De Heere der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk ik gedacht heb, het alzoo gescheide, en gelijk ik beraadslaagd heb, het bestaan zal! Want de Heere der heirscharen heeft het in zijnen raad besloten, wie zal het dan breken?” “Ik ben God, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik .....Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen.....Ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen, Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen. (Jes. XIV:24,27; XLVI:9-11.) Daarom, hoe vreemd of geheimzinnig Gods leidingen met de menschen mogen schijnen, toch moeten zij, die deze getuigenis van Zijn Woord gelooven, erkennen dat zijn oorspronkelijk en onveranderlijk plan steeds stelselmatig is voortgegaan, en dit nog doet tot het geheel volbracht zal zijn.

Terwijl het grootste gedeelte van het menschdom in de duisternis rondtast, en de eigentlijke ontwikkeling van Gods plan moet afwachten om het groote karakter van den Goddelijken Bouwmeester te kunnen beseffen, zoo is het echter het voorrecht van het kind Gods, door geloof, en het licht zijner lamp, de voorzegde heerlijkheden der toekomst te zien, en daarbij de anders geheimzinnige handelingen van het verledene en het tegenwoordige te waardeeren. Daarom, als belangstellende zonen Gods, en erfgenamen eener beloofde erfenis, wenden wij ons tot het Woord onzes Vaders, opdat wij de oogmerken van het plan en de aanduidingen daarbij gegeven, verstaan mogen. Daar leeeren wij, dat het plan Gods, met betrekking tot den mensch drie groote tijdperken omvat, beginnende met de schepping des menschen en reikende tot in de onbegrensde toekomst. Petrus en Paulus duiden deze tijd perken (73) aan als “drie werelden,” die wij in de volgende figuur voorstellen.

Groote tijdperken, “werelden” genaamd.

Deze drie groote tijdperken stellen drie duidelijke openbaringen der goddelijke voorzienigheid voor. De eerste, van de schepping tot aan den zondvloed, was onder de bediening der engelen, en wordt door Petrus “de wereld die toen was,” genoemd. 2 Petri III:6.

Het tweede groote tijdperk van den zondvloed, tot aan de bevestiging van Gods Koninkrijk staat onder het beperkte beheer van Satan, “de vorst dezer wereld,” en wordt daarom “deze tegenwoordige booze wereld” genoemd. Gal.I:4: 2 Petri III:7. 

(73) De derde zal een wereld zonder einder zijn (Jes. XLV:17.) onder goddelijk bestuur, het Koninkrijk van God, en wordt “de toekomende wereld genoemd –waarin gerechtigheid woont.—Hebr.II:5; 2 Petri III:13.

De eerste dezer tijdperken, of “werelden,” onder de bediening der engelen, was eene mislukking; de tweede, onder het beheer van Satan, de geweldenaar, is inderdaad een “booze wereld” geweest; maar de derde zal een tijdperk van gerechtigheid en zegen zijn voor al de wolken der aarde.

De laatste twee dezer werelden worden bijzonder genoemd, en de verklaringen met betrekking tot die beiden vormen een sterke tegenstelling. Het tegenwoordige of tweede tijdperk wordt de “tegenwoordige booze wereld” genoemd, niet omdat geen goed (74) in haar bestaat, maar omdat het booze toegelaten wordt te overheerschen. “Nu achten wij de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den Heere, en ontkomen.” (Mal. III:15.) De derde wereld, of tijdperk heet “de toekomende wereld,” –waarin gerechtigheid woont,” niet omdat daarin geen kwaad zijn zal, maar omdat het booze niet overheerschen zal. Het uitwisschen van het booze zal geleidelijk gaan, en al de duizend eerste jaren behoeven. Het booze zal dan niet heerschen; het zal niet voorspoedig zijn; het zullen niet langer de goddeloozen zijn, die voorspoedig zijn; maar “de rechtvaardigen zullen bloeien.” Psalm LXXII:9.

Zoo ziet men, zal de volgende bedeeling zóó verschillen van de tegenwoordige, dat het bijna in iedere bijzonderheid een tegenstelling wezen zal. De woorden onzes Heeren toonen aan, waarom er een verschil zijn zal tusschen de tegenwoordige, en de toekomende bedeeling. Het is omdat Hij zelf de vorst of overste der toekomende wereld zijn zal, opdat gerechtigheid en waarheid er in zullen kunnen bloeien, terwijl Satan de vorst dezer tegenwoordige booze wereld is, en daarom nu het booze voorspoedig is, en de goddeloozen bloeien. Het is, omdat, zooals Jezus zeide, de vorst dezer wereld “aan mij niets heeft,” –en dientengevolge geen belang bij zijne volgelingen, behalve om hen te wederstaan, te verleiden, te kwellen, en met vuisten te slaan. – (Joh. XIV:30; 2 Cor. XII:7.) –dat in het tijdperk van deze tegenwoordige booze wereld, een ieder die godzalig leven wil, vervolgd zal worden, terwijl de goddeloozen zich uitbreiden als een groene inlandsche boom. 2 Tim. III:12; Psalm XXXVII:35.

Jezus zeide: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld,” en totdat die tijd of “toekomende wereld” er zijn zal, zal het koninkrijk van Christus de wereld niet in toom houden. Satan is de “vorst der (75) duisternis dezer eeuw,” en daarom bedekt de “duisternis de aarde, en groote donkerheid de volken.” –Ef.II:2; VI:12.

Er moet een zeer belangrijk deel van des Bouwmeesters plan tot redding der menschheid nog niet ten volle ontwikkeld zijn—anders zoude de nieuwe vorst, en de nieuwe bedeeling reeds sedert lang zijn ingevoerd. Waarom het uitgesteld werd tot een bestemden tijd, en ook de wijze waarop het tegenwoordige rijk der duisternis onder Satan veranderd zal worden in dat van Christus’ gerechtigheid, zijn belangrijke punten die wij hierna breeder zullen beschouwen. Zij het genoeg (75 continued) nu te zeggen, dat de koninkrijken dezer wereld die nu onder Satan staan ter bestemder tijd zullen worden de koninkrijken onzes Heeren en van zijnen Christus. (Openb. XI:15.) De  samenhangende tekst wijst aan dat de overdracht geschieden zal door een tijd van algemeene benauwdheid. Des betreffende zeide Jezus: “Niemand kan in het huis des sterken ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt, en alsdan zal hij zijn huis berooven.” (Mark. III:22,27.) Aldus leeren wij dat Satan eerst gebonden moet worden, teruggehouden en afgezet, eer Christus’ regeering van gerechtigheid en vrede bevestigd kan worden. Dit binden van Satan wordt dientengevolge aangetoond als het eerste werk in de nieuwe bedeeling te zullen zijn. –Openb. XX:2.

Men houde in bedenking dat deze aarde de grondslag is van al deze “werelden” en bedeelingen, en dat, hoewel eeuwen voorbij gaan en bedeelingen veranderen, de aarde blijft voortbestaan – “de aarde staat in der eeuwigheid.” (Pred. I:4.) Dit zelfde beeld gebruikende noemt Petrus elk dezer tijdperken afzonderlijke hemelen en aarde. Het woord “hemelen” duidt hier de opzichthoudende hoogere of geestelijke machten, terwijl “aarde” het zinnebeeld (76) is der menschelijke regeeringen en maatschappelijke inrichtingen. Alzoo eindigden met den zondvloed, de eerste “hemelen en aarde,” of de orde en inrichting der dingen toen bestaande, nadat zij hunnen tijd hadden uitgediend. Maar de natuurlijke hemelen (lucht en dampkring) en de natuurlijke aarde veranderden niet; zij bleven. En zoo zal ook de tegenwoordige wereld (hemelen en aarde) met een gedruisch voorbij gaan, met vuur en versmelting – verwarring, moeite en vernietiging. De sterke man (Satan) gebonden zijnde, zal worstelen ten einde zijne macht te bewaren. De tegenwoordige orde der dingen, de inrichting van regeering en maatschappij, niet de natuurlijke hemel en aarde, zullen voorbij gaan. De tegenwoordige “hemelen” (de geestelijk besturende machten) moeten plaats maken voor de “nieuwe hemelen” – het geestelijk bestuur van Christus. De tegenwoordige “aarde” (de menschelijke maatschappij zooals die nu onder het bestuur van Satan ingericht is) moet (zinnebeeldig) smelten en vernietigd worden in het begin van den “Dag des Heeren” die “als een oven brandende zal zijn.” (Mal. IV:1.) Zij zal opgevolgd worden door “een nieuwe aarde,” d.i. de maatschappij op nieuw ingericht in overeenstemming met haar nieuwen Vorst – Christus. Gerechtigheid, vrede en liefde zullen onder de menschen regeeren als de tegenwoordige inrichting plaats gemaakt zal hebben voor het nieuwe en betere koninkrijk waarvan de strengste gerechtigheid de grondslag zijn zal.

Aan Paulus werd even een blik vergund in de nieuwe bedeeling, of zooals hij dat noemt, “de toekomende wereld.” Hij zegt dat hij “opgetrokken is geweest” (geestelijk of lichamelijk, of beiden; hij wist het niet daar het hem alles zulk een werkelijkheid toescheen) langs den stroom des tijds tot den nieuwen toestand der dingen, de “nieuwe hemelen,” en dus den “derden hemel.” Alzoo zag hij de dingen (77) zooals zij onder het geestelijk bestuur van Christus zijn zullen, dingen die hij niet mocht uitspreken. (2 Cor. XII:2-4.) Ongetwijfeld waren het de zelfde dingen die later gezien zijn geworden door Johannes, en die hij zinnebeeldig voor de Kerk mocht uitspreken, en die slechts verstaan mogen worden als de tijd er voor dáár is. Johannes, in de openbaring, hem door onzen Heer op Patmos gegeven, werd in den geest heengedragen door deze Christelijke eeuw met haar veranderingen in kerk en staat, naar het einde van deze tegenwoordige booze wereld, of tijdperk, en dáár, in profetische visioenen zag hij Satan gebonden, Christus regeerende, en de nieuwe (77 Continued) hemel, en de nieuwe aarde opgericht; “want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbij gegaan.” Openb. XXI:1.

Eeuwen of Bedeelingen.

Wij zullen nu de onderdeelen gaan bezien dezer groote tijdperken, als aangeduid in bovenstaande figuur.

De eerste dezer groote tijdperken, of “werelden” was niet nader verdeeld: Gods wijze van handelen met de menschen veranderde niet in dien tijd – van Adams val tot den zondvloed. God had den mensch Zijne wet gegeven, in zijn innerlijke natuur geschreven, maar  nadat de mensch gezondig had, liet Hij hem betrekkelijk zijnen eigenen gang gaan, die benedenwaarts afhelde, -- “het gedichtse der gedachten zijns harten was te allen dage allenlijk boos” – opdat de mensch aldus zijne dwaasheid (78) zoude beseffen, en de wijsheid Gods in het bevelen van volstrekte gehoorzaamheid, openbaar zoude worden. Deze bedeeling eindigde met den zondvloed die allen wegnam behalve Noach en zijn geslacht. Aldus openbaarde de eerste bedeeling niet alleen de vreeselijke gevolgen der zonde, maar toonde ook dat de richting der zonde benedenwaarts leidt, tot grooter onteering en ellende, en dat Jehovah’s tusschenkomst noodzakelijk is, indien ooit de terugbekoming van hetgeen verloren was – des menschen oorspronkelijke toestand volbracht kan worden.

Het tweede tijdperk, of “de wereld die nu is,” omvat drie eeuwen, elk een stap in het plan Gods tot vernietiging van het booze. Elke stap gaat verder dan het voorgaande, en brengt het plan dichter tot zijne volmaking. 

Het derde groote tijdperk – “de toekomende wereld” – te beginnen met de tweede komst van Christus bevat de Duizendjarige Eeuw, of de “tijden der wederherstelling,” en daar op volgende, zijn andere “toekomende eeuwen,” waarvan ons geene bijzonderheden vermeld worden. Al wat ons geopenbaard is behandelt de wederherstelling des menschen van de zonde en niet de eeuwige heerlijkheid daaraan volgende.

De eerste eeuw in “de wereld die nu is,” noemen wij de Aartsvaderlijke Eeuw of bedeeling, want gedurende dit tijdperk, hadden Gods handelingen en gunsten slechts betrekking op enkele personen; de rest van het menschdom kwam bijna niet in aanmerking. Zulke begunstigden waren Noach, Abraham, Izak en Jakob. Elk dezer schijnt op zijn beurt Gods gunsteling te zijn geweest. Bij den dood van Jakob hield deze eeuw, of wijze van handelen op. Met Jakob’s dood, werden zijne afstammelingen voor het eerst de “twaalf stammen van Israël genoemd, en werden te samen als Gods (79) “bijzonder volk” erkend; en door zinnebeeldige offeranden waren zij zinnebeeldig een “heilig volk,” met een bepaald doel van andere volken afgezonderd, en daardoor in staat zekere bepaalde voorrechten te genieten. De tijd voor dit gedeelte van het goddelijke plan, hierbij beginnende, en eindigende bij den dood van Christus, noemen wij de “Joodsche Eeuw of de Bedeeling der Wet. Gedurende die eeuw heeft God dat volk bijzonder gezegend. Hij gaf hen (79 Continured) zijne wet: Hij maakte een bijzonder verbond met hen; Hij gaf hun den Tabernakel, waar in het Heilige der Heiligen, de heerlijkheid der Sitchinah, Jehovahs tegenwoordigheid als aanvoerder en Koning voorstelde. Aan hen zond Hij Zijne profeten, en eindelijk Zijnen Zoon. Jezus deed Zijne wonderen en onderwees in hun midden, en wilde zelf niet naar de omringende volken gaan, noch ook Zijne discipelen toestaan zulks te doen. Hij zond hen uit zeggende: “Gij zult niet heengaan op den weg der Heidenen, en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veeleer heen tot de verlorene schapen van het huis Israëls.” (Matth. X:5,6.) En wederom zeide hij: “Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls.” (Matth. XV:24.) Dat deze nationale gunst met hun verwerping, en de kruisiging van Jezus eindigde, wordt door Jezus’ eigen woorden aangetoond, waar Hij, vijf dagen vóór Zijne kruisiging verklaart: “Uw huis worde u woest gelaten.” Matth. XXIII:38.

Dáár, bij Jezus’ dood, begon een nieuwe eeuw – de Christelijke Eeuw of Evangelische Bedeeling, waarin goede tijding van gerechtigheid, niet alleen voor den Jood, maar voor alle volken, zoude worden aangekondigd; want Jezus Christus heeft door de genade Gods, voor iedereen den dood gesmaakt. Het heeft geen volkeren bekeerd, dat was het doel dezer eeuw niet, maar het heeft hier en daar enkelen uitverkoren, allen bij elkaar een “klein kuddeke,” zooals Jezus voorzegd had (Luk. XII:32.), aan wien het des Vaders welbehagen was, het Koninkrijk te geven in eene daarna volgende eeuw.

Met deze eeuw eindigt de “tegenwoordige booze wereld;” en laat ons toch vooral opmerken, dat hoewel God alzoo aan het booze heeft toegestaan te regeeren en te overheerschen, schijnbaar Zijne eigene zaak daardoor afbreuk doende, zoo zijn Zijne groote voornemens evenwel onwankelbaar voortgegaan, naar het vaste en gemaakte plan, en in de juiste orde der tijden welke Hij vastgesteld heeft. Aan het einde dezer eeuw, en bij het aanbreken der volgende, de Duizendjarige eeuw, zal Satan gebonden, en zijne macht omver geworpen worden, ter voorbereiding van de stichting van Christus’ koninkrijk, en het begin der “toekomende wereld, waarin gerechtigheid woont.”

Het woord “Millennium,” hetwelke duizend beteekent, wordt algemeen gebruikt als de naam voor het tijdperk in Openb. XX:4 vermeld, -- de duizend jaren der regeering van Christus, het eerste tijdperk der “toekomende wereld.” Gedurende de Duizendjarige eeuw, zal er eene wederherstelling zijn van alle dingen door den val van Adam verloren. (Hand. III:19-21.), en eer het sluit, zullen alle tranen van de oogen worden afgewischt. Buiten hare grenzen, in de eeuwen van zegen die volgen zullen, zal er geen dood meer zijn, noch rouw, noch gekrijt (81), noch moeite zal er meer zijn; de eerste dingen zullen weggegaan zijn. (Openb. XXI:4.) Gods openbaringen geven geen verdere bijzonderheden, en dáár staan wij stil. (81)

Wij hebben hier slechts een blik geslagen op de buitenste lijnen van dit plan der eeuwen. Hoe meer wij gaan onderzoeken, hoe meer wij volkomen harmonie, schoonheid en orde zullen vinden. Elke eeuw heeft het deel te volbrengen dat noodzakelijk is ter volkomene ontwikkeling van Gods plan in zijn geheel. Dat plan is een voortgaand plan, langzamerhand, van eeuw tot eeuw, opwaarts en voorwaarts zich ontplooiende, totdat het de groote voltooing van het oorspronkelijk ontwerp des Goddelijken Bouwmeesters, “die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil” (Ef. I:11.) bereikt zal hebben. Geen enkel dezer tijdperken is een uur te lang of te kort voor het volbrengen van zijn doel. God is een wijsbeheerder van tijd en middelen, hoewel Zijne hulpmiddelen oneindig zijn; en geen enkele macht, hoe kwaadaardig ook, kan in het minst Zijn voornemen dwarsboomen of vertragen. Alle dingen, kwade zoowel als goede, werken onder Zijn toezicht en beheer, mede tot het volbrengen van zijnen wil. 

Aan een ongeleerden en ongeoefenden geest, die slechts weinig begrijpen kan van het ingewikkelde werk van Gods plan, schijnt het anarchie, verwarring en mislukking te wezen, evenals een kind nagenoeg niets van een ingewikkeld werktuig vatten kan, en de tegenovergestelde bewegingen der raderen en veeren als iets onbegrijpelijks aanziet. Als het ouder geworden is en de dingen onderzocht heeft, zal het zien dat deze verwarring slechts schijnbaar was, want dat de werkelijkheid schoone harmonie is, goede gevolgen uitwerkende. Het werktuig was echter hetzelfde, zoowel vóór als na dat het kind er de werking van begreep. Alzoo (82) ook, terwijl Gods plan sedert eeuwen voorspoediglijk voortgegaan is, en dat nu nog steeds doet, heeft de mensch de noodige vorming en oefening gekregen om niet alleen de ingewikkelde werking van dat plan te verstaan, maar ook om er de zegenrijke gevolgen van te ondervinden.

Als wij onze studie van het goddelijk plan voortzetten, is het vooral nodig dat wij deze eeuwen, elk met haar bijzonderheden en oogmerken, in gedachten houden, want in geen enkele afzonderlijke eeuw kunnen wij het plan zien, maar in allen te samen, evenals een schakel geen ketting is, maar vele schakels te samen vereenigd, een ketting uitmaken. Wij verkrijgen een juiste opvatting van het geheele plan, door de afzonderlijke trekken van elk deel te beschouwen, en op die wijze kunnen wij het Woord der waarheid goed onderscheiden.

Wat het Woord zegt aangaande één der tijdperken of bedeelingen, behoort niet op een der anderen toegepast te worden, evenals hetgeen van eéne eeuw gezegd wordt niet altijd waar is van een andere. Om een voorbeeld te noemen: het zoude een onwaarheid zijn, indien men van den tegenwoordigen tijd zeide, dat de kennis des Heeren de geheele aarde vervult, of dat het onnoodig is, zijnen naasten te zeggen: “Ken den Heer.” (Jes. XI:9; Jer. XXXI:34.) Dit is in deze eeuw niet waar, en het kan niet waar worden, totdat de Heer, wedergekeerd zijne, Zijn Koninkrijk zal gesticht hebben; want gedurende deze gansche eeuw is er veel verleidend bedrog geweest, en het wordt ons gezegd dat aan het einde dezer eeuw – “In de laatste dagen – booze menschen en bedriegers tot erger zullen voortgaan, verleidende en wordende verleid.” (2 Tim. III:1,13.) Dit zal het gevolg zijn van de regeering van den Messias gedurende de Duizendjarige eeuw, dat kennis en gerechtigheid de aarde vervullen zullen, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. (83)

Een soortgelijke vergissing, en een zeer algemeene, is zich te verbeelden, dat Gods koninkrijk nu reeds gesticht is, en de aarde beheerscht, en dat Zijn wil onder de volken geschiedt. Dit is klaarblijkelijk verre van waar, want de koninkrijken dezer wereld worden gesteund en verrijkt door verdrukking, ongerechtigheid en bedrog, zooveel als maar eenigzins door het verstand des volks wordt toegelaten. Satan, de tegenwoordige “vorst dezer wereld,” moet nog afgezet worden, en deze koninkrijken, nu onder zijn toezicht, moeten worden de koninkrijken onzes Heeren en van zijnen Christus wanneer Hij tot zijne groote macht gekomen zal zijn en regeeren zal.

Door het licht hetwelk de huishouding des geloofs nu ontvangen heeft, ontwaren wij het stelsel en de orde welke den statigen gang onzes Gods, door de eeuwen heen kenmerken, en leeren wij door een levend geloof vertrouwen, waar wij nog slechts ten deele begrijpen kunnen.

Diepe wijsheid zijn Uw paden,
Wijsheid zonder eind of paal
Zijn, o hooge God! uw daden,
Zijn uw wegen altemaal.
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Wij aanbidden, zwijgen stil
Want de wezenijke goedheid
Maakt het goed met dat Zij’t wil.

Raad, dien schepslen nooit doorgronden,
Raad, waardoor de hemel staat,
Onuitspreek’lijk wijze vonden
Van des aardbols wicht en maat,
Waardoor’t al is afgeteekend,
Kunstig op zijn plaats gesteld,
Eeuw en dag en uur berekend,
Starenheir en stof geteld.

(84)
Onbegrijplijk hoog beramen,
Raad, waarnaar de hande zweeft,
Al het schepslenheir te samen
Zich beweegt en roert en leeft
Die de raadren en de veren
Van dit machtig uurwerk drijft
Zoodat, in hun talloos keeren,
Niets verwikt of achterblijft.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information