Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 5.

"De Verborgenheid, Die Van Alle Eeuwen En Van All Geslachten 
Verborgen Is Geweest, Maar Nu Geopenbaard Is Aan Zigne Heiligen." 
Col. 1:26.

 

Het schemerende licht der eerste belofteDe belofte aan AbrahamUitgestelde hoopDe verborgenheid begint zich op het Pinksterfeest te ontplooienWat die verborgenheid isWaarom zoo lang verborgen gehouden Nog eene verborgenheid voor de wereldAan allen geopenbaard zullende worden ter bestemden tijdWanneer de verborgenheid zal ophouden.

TOEN de menschheid onder de tucht van het booze was, en onbekwaam om er de noodzakelijkheid van te begrijpen, heeft God herhaaldelijk Zijn voornemen om haar door een komenden Verlosser te herstellen en te zegenen, geuit. Maar wie die verlosser zijn zoude, was vierduizend jaren lang eene verborgenheid, en het begon pas duidelijk aan den dag te komen na de opstanding van Christus in het begin der Christelijke of Evangelische eeuw.

Terug ziende naar den tijd toen het leven en Paradijsgeluk door onze eerste ouders verbeurd werden, zien wij hen onder de rechtvaardige straf der zonde met droefheid vervuld, en zonder een straal hoop, behalve die, welke zij putten uit het (86) duistere gezegde dat het zaad der vrouw den kop der slang vermorzelen zoude. Hoewel, in het licht van latere ontwikkelingen, dit voor ons vol beteekenis is, voor hen was het slechts een flauw en schemerend licht. Bijna twee duizend jaren gingen voorbij zonder een enkel bewijs van vervulling. Ongeveer twee duizend jaren later, riep God Abraham, en beloofde hem dat in hem en door zijn zaad alle geslachten des aardrijks gezegend zouden worden. Dit deed denken dat God nog aan Zijn vroeger uitgedrukt voornemen vasthield, en dat nu ging vervullen.

De tijd spoedde voort; het beloofde land Kanaän was echter nog niet in zijn bezit; zij hadden nog geen nakomelingen, en Abraham en Sara begonnen reeds oud te worden. Abraham oordeelde, dat hij God helpen moest diens belofte te vervullen; dientengevolge werd Ismaël geboren. Maar zijne hulp werd niet vereischt, want ter bestemder tijd, werd Izak, het kind der hope en der belofte geboren. Toen scheen het alsof de beloofde heerscher en zegenaar gekomen was. Maar neen: jaren gingen voorbij en in schijn had Gods belofte gefaald; want Izak stierf, en zijn erfgenaam Jakob ook. Doch het geloof van enkelen hield nog stevig aan de belofte vast, en werd door God gesteund; want “het verbond hetwelk hij met Abraham” gemaakt had, was versterkt door Gods “eed van Izak en tot eene inzetting gesteld aan Jakob,.....en tot een eeuwig verbond aan Israël. 1 Kron. XVI:16,17.

Toen ten tijde van den dood van Jakob, zijne afstammelingen voor het eerst de Twaalf Stammen van Israël genoemd werden, en door God als een “uitverkoren volk” erkend werden (Gen. XLIX:28; Deut. XXVI:5.) scheen de verwachting, dat dit volk in zijn geheel, als het beloofde zaad van Abraham, Kanaän bezitten zoude, en de wereld regeeren en zegenen zoude, haast verwezenlykt, want alreeds (87) begonnen zij onder de gunst van Egypte een krachtig volk te worden. Maar de hoop werd bijna vernietigd, en de belofte bijna vergeten, toen de Egyptenaars, macht over hen verkregen hebbende, hen voor een langen tijd tot slaven maakte.

Waarlijk Gods beloften waren gehuld in verborgenheid, en zijne wegen waren niet na te gaan. Evenwel, ter bestemder tijd kwam Mozes, een groote verlosser, door wiens hand God hen uit het diensthuis uitleidde, machtige wonderen doende om hunnentwil. Eer zij Kanaän binnen traden, stierf deze groote verlosser; maar in des Heeren naam verklaarde hij: “Eenen profeet zal de Heere uw God u verwekken, uit het midden uwer broederen, als mij.” (Deut. XVIII:15; Hand. III:22.) Dit gaf een verder inzicht in Gods plan, aantoonende dat hun volk als een geheel, niet alleen op de een of andere wijze deelen zoude in het toekomende werk van regeering en zegening, maar dat er ook iemand uit hun midden gekozen zoude worden die hun tot de (87) overwinning, en de vervulling der belofte leiden zoude. Toen werd Jozua, wiens naam verlosser of redder beteekent, hun aanvoerder, en onder hem behaalden zij groote overwinningen, en traden werkelijk het land, in het verbond beloofd, binnen. Toen scheen het dat de ware aanvoerder gekomen was, en dat de belofte spoedig in volkomene vervulling ging treden.

Maar Jozua stierf, en als volk maakten zij geen voortgang, totdat David, en later Salomo hun tot koningen gegeven werden. Daarmede bereikten zij het hoogtepunt hunner heerlijkheid; maar spoedig, in plaats van de belofte vervuld te zien, werden zij van hunne macht beroofd, en aan andere volken schatplichtig. Echter hielden sommigen vast aan Gods belofte, en zagen nog uit naar den grooten verlosser van wien Mozes, Jozua, David en Salomo slechts zinnebeelden waren.

(88) Omstreeks den tijd dat Jezus geboren werd, waren alle menschen in de verwachting van den Messias, den komenden koning van Israël en door Israël van de wereld. Maar Israël’s hoop op de eer en de heerlijkheid van hun komenden koning, ingegeven als die was door de zinnebeelden en profetieën zijner grootheid en macht, was oorzaak dat zij een ander stel zinnebeelden en profetieën die heenwezen op een werk van lijden en dood, als rantsoen voor zondaars, noodzakelijk eer de zegen komen kon, geheel over het hoofd zagen. Dit was voorgesteld in het Pascha vóór de verlossing uit Egypte, in het slachten der dieren bij het geven van het verbond der wet (Hebr. IX:11-20; X:8-18.) en in de Verzoeningsofferanden die jaar op jaar voortdurend door de priesters werden verricht. Zij zagen ook over het hoofd de verklaringen der profeten die “te voren getuigden het lijden dat op Christus komen zoude, en de heerlijkheid daarna volgende.” (1 Petr. I:11.) Vandaar, dat toen Jezus als een offer kwam, zij hem niet herkenden: zij bekenden den tijd hunner bezoeking niet. (Luk. XIX:44.) Zelfs zijne onmiddelijke volgelingen waren smartelijk getroffen toen Jezus stierf; en droevig zeiden zij: “Wij hoopten, dat hij was degene die Israël verlossen zou.” (Luk. XXIV:21.) Blijkbaar was hun vertrouwen in Hem misplaatst. Zij zagen niet dat de dood van hun aanvoerder een bevestiging was van het Nieuwe Verbond, waaronder de zegeningen komen moesten, en gedeeltelijke vervulling van het verbond der belofte. Evenwel, toen zij merkten dat Hij uit het graf was opgestaan, begon hun vervallen hoop weder te herleven, (1 Petri. I:3.) en toen Hij op het punt stond hen te verlaten, vroegen zij Hem omtrent hunne zoo dierbare en dikwijls uitgestelde hoop zeggende: “Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten?” Dat  hun hoop in hoofdzaak juist was, (89) al wisten zij den tijd niet wanneer die vervuld zoude worden, bleek uit het antwoord onzes Heeren: “Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft.” Hand. I:6 en 7.

Welke wending heeft Gods plan nu genomen? moet wel de vraag van Jezus’ discipelen geweest zijn, toen Hij opvoer; want wij moeten niet vergeten dat hetgeen onze Heer leerde aangaande het Koninkrijk meestal verborgen was in gelijkenissen en duistere gezegden. Hij had tot hen gezegd: “Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen. Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden.” “Hij zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles, wat ik u gezegd heb. (Joh. XVI:12,13; XIV:26.) Daarom konden zij het niet begrijpen eer de Pinksterzegen gekomen was.

(89) Toen zelfs, duurde het eenigen tijd eer zij een vol, helder begrip kregen van het werk dat gedaan werd, ook in betrekking tot het oorspronkelijk verbond. (Hand. XI:9; Gal. II:2,12,14.) Evenwel het scheen wel alsof zij, als het ware, tot mondstukken Gods gebruikt werden, eer zij geheel duidelijk verstonden; en hun ingegeven woorden waren waarschijnlijk duidelijker en dieper de uitdrukkingen der waarheid, dan zij zelf goed begrepen. Lees bijv. eens de redevoering van Jakobus waarin hij zegt: “Simeon heeft verhaald, hoe God eerst de Heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijnen naam (eene bruid). En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is: “Na dezen (nadat dit volk van uit de Heidenen is aangenomen) zal Ik wederkeeren, en wede opbouwen den tabernakel van David (de aardsche heerschappij) die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, wederopbouwen, en ik zal (90) denzelve weder oprichten.” – Hand. XV:14-16.

Aan het zenden van het Evangelie door Petrus aan den eersten bekeerden Heiden, en door Paulus een de Heidenen in het algemeen, begon Jakobus uit Gods beschikkingen te begrijpen dat Joden en Heidenen op gelijke wijze zouden begunstigd worden.  Hij ging daarop de profetieën na, en bevond het alzoo; en dat nadat het werk dezer Evangelische eeuw vervuld zal zijn, dan de beloften aan vleeschelijk Israël zullen worden vervuld. Langzamerhand begon deze groote verborgenheid, zóó lang een geheimenis, begrepen te worden door enkelen—de heiligen, de bijzondere “vrienden” van God.

Paulus verklaart (Col. I:27.) dat deze verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen is geweest, nu geopenbaard aan zijne heiligen, is:

“Christus onder u de hoop der Heerlijkheid.”

Dit is de groote verborgenheid Gods, welke in alle vorige eeuwen verborgen is geweest, en nog verborgen wordt voor allen behalve voor een kleine klasse – de heiligen, of toegewijde geloovigen. Maar wat beduidt “Christus onder u?” Wij hebben gehoord dat Jezus met den Heiligen Geest gezalfd was (Hand. X:38.) en alzoo erkennen wij hem de Christus te zijn – de gezalfde – want het woord Christus beteekent gezalfd. En de apostel Johannes zegt dat de zalving die wij(toegewijde geloovigen) ontvangen hebben, in ons blijft, (1 Joh. II:27.) Dus zijn de heiligen dezer Evangelische eeuw een gezalfde schare – Gode gezalfd tot koningen en priesters (2 Cor. I:21; 1 Petr. II:9.); en te samen met Jezus, hun Hoofd en Heer vormen zij Jehovah’s Gezalfde – de Christus.

In overeenstemming met deze verklaring van Johannes, dat wij ook gezalfd zijn, verzekert Paulus ons, dat deze verborgenheid, welke geheim gehouden werd in voorgaande eeuwen, maar nu bekend gemaakt aan de heiligen, is, dat de Christus (de [91] Gezalfde) niet is “één lid, maar vele leden,” juist gelijk het menschelijk lichaam één is, en vele leden heeft; maar gelijk al de leden van dit eéne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, zoo is ook de Gezalfde – de Christus. (1 Cor. XII:11-28.) Jezus is gezalfd tot Hoofd of Heer over de Kerk (gemeente), welke is Zijn lichaam (of Zijne bruid zooals dit elders wordt uitgedrukt – Ef. V:25-30.) en te samen vormen zij het beloofde “Zaad – de groote Verlosser: “en indien gij (91 continued) van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abraham’s zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.” – Gal. III:29.

De Apostel waakt zorgvuldig er voor dat de Kerk zich ook maar in het minst iets zoude aanmatigen, zeggende van Jezus dat “God alle dingen Zijnen voeten onderworpen heeft en heeft Hem tot een Hoofd boven alle dingen, der gemente, welke Zijn lichaam is, gegeven,” “opdat Hij in allen de eerste zoude zijn.” (Ef. I:22; Col. I:18.) Evenwel, in het beeld van het menschelijk lichaam toont hij op schoone en krachtige wijze onze nauwe verwantschap aan. Deze zelfde eenheid leerde Jezus ons ook, waar hij zeide: “Ik ben de wijnstok, gij de ranken.” – Joh. XV:5.

Onze eenheid met den Heer Jezus, als leden van den Christus, de gezalfdeschare, wordt door de piramide figuur duidelijk voorgesteld.

De bovenste steen is op zich zelf een volkomene piramide. Andere steenen kunnen daaronder op gebouwd worden, en als het overeenstemt met de eigenaardige lijnen van den bovensten steen, dan zal het geheel een volkomene piramide uitmaken. Hoe schoon verklaart dit beeld onze stelling als leden van “het Zaad” – “den Christus.” Verbonden met ons Hoofd, en volkomen in overeenstemming met Hem, zijn wij als levende steenen, volmaakt; afgescheiden van Hem, zijn wij niets.

Jezus, de volmaakte, is uitermate verhoogd geworden, en nu stellen wij ons voor hem, opdat wij (92) gevormd en gefatsoeneerd mogen worden naar zijn voorbeeld, en opdat wij tot een gebouw Gods mogen worden opgebouwd. In een gewoon gebouw is geen uiterste hoeksteen; maar in ons gebouw is er eéne uiterste hoeksteen, de bovenste steen, gelijk geschreven is: “Ziet, ik leg in Zion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is” – “tot welken komende als tot eenen levenden steen”...gij ook zelven als levende steenen gebouwd wordt tot een geestelijk huis, een heilig priesterdom om geestelijke offeranden (In het Sinaïtische manuscript wordt het woord “geestelijk,” vóór offeranden, weggelaten) op te offeren, die Gode aangenaam zijn. (1 Petr. II:4-6.) En zeer spoedig, naar wij hopen, zal de vereeniging tusschen Jezus, het “Hoofd,” en de “Gemeente welke is zijn lichaam” volkomen zijn.

En, zeer geliefden, vele slagen, en veel geschaaf moeten wij verduren, vele gedaanteveranderingen moeten wij ondergaan, en veel gelijkvormigheid naar Zijn voorbeeld, onder het toezicht van den Grooten Bouwmeester; en opdat de kunde en het beeld van den bouwmeester in ons uitkome, moeten wij wel toezien dat wij niet eigenzinnig onzen wil tegenover den Zijnen stellen, die in ons moet volbracht worden; wij moeten zeer kinderlijk en nederig zijn – “bekleed met ootmoedigheid, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.” (1 Petr. V:5.) Laat ons daarom ons vernederen onder de krachtige hand Gods, opdat Hij ons verhooge te Zijner tijd, gelijk Hij ons Hoofd, onzen Voorlooper, verhoogd heeft. – Fil. II:8,9.

Dit is met recht een wondervoole boodschap; en als wij naar het Woord Gods grijpen om daaruit te vernemen alles wat onze hooge groote roeping betreft, dan vinden wij de profeten allen even welsprekend in het verkondigen van de genade (gunst of zegen) aan ons geschied. (1 Petr. I:10.), terwijl (93) de zinnebeelden, en gelijkenissen, en de tot hiertoe duistere gezegden, helderschijnend worden, den “smallen weg” verlichtende, waarop de gezalfde (Christus) schare geroepen wordt te loopen naar den prijs die nu zichtbaar geworden is. Dit was inderdaad een verborgenheid, waar men vroeger nooit aan gedacht had – dat God voornemens is niet alleen een verlosser op te wekken, maar een verlosser bestaande uit vele leden. Dit is de “hooge roeping,” waartoe alle gewijde geloovigen dezer evangelische eeuw mogen geraken. Jezus heeft niet getracht dit uit te leggen aan zijne discipelen, toen zij nog natuurlijke menschen waren, maar wachtte tot zij op het Pinksterfeest gezalfd werden – verwekt tot de nieuwe natuur. Uit de verklaring van Paulus weten wij, dat geen andere, dan “nieuwe schepselen” deze hooge roeping nu kunnen waardeeren en verstaan. Hij zegt: “Wij spreken de wijsheid Gods bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was, welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft;.....gelijk geschreven is: Heetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft, dien die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest.” – 1 Cor. II:7-10.

In zijnen brief aan de Galaten ontsluit Paulus de geheele verborgenheid, en toont aan hoe het verbond met Abraham vervuld zal worden. Hij toont ons hoe de wet aan Israël gegeven, het oorspronkelijk verbond niet in den weg stond, of te niet deed, (Gal. III:15-18.) en dat het zaad Abrahams hetwelk alle volken zegenen zal, Christus is (vers 16.). En dan, de gedachte uitwerkende, dat de Christus al de gezalfden des Geestes omvat, gaat hij door, zeggende: “Want zoo velen als gij in Christus gedoopt, (94)  (hem ingelijfd) zift, hebt gij Christus aangedaan;.....en indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij (te samen met Jezus) dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis (aan Abraham gedaan) erfgenamen” (verzen 27, 29.) Deze zelfde gedachtenloop volgende beduidt hij (Gal. IV) dat Abraham het zinnebeeld was van Jehovah, Sara het zinnebeeld van het verbond op de belofte, en Izak een zinnebeeld van Christus (hoofd en lichaam); en dan voegt hij er bij: “Wij, broeders! zijn kinderen der belofte, als Izak was (vers 28). Alzoo was Gods plan verborgen in zinnebeelden totdat de Evangelische eeuw den Christus begon te ontvouwen.

Deze verborgenheid bedekt te houden was eene noodzakelijkheid, anders zoude God zulks niet gedaan hebben. Het plan in zijn geheel den menschen bekend te maken zoude hetzelfde geweest zijn, als het te verijdelen. Had men’t geweten, zoo had men den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd, noch zijne gemeente welke is zijn lichaam (1 Cor. II:8.). En ware het plan niet verborgen gehouden voor de wereld, dan zoude niet alleen de dood van Christus, als de losprijs voor de verlossing der menschen, verhinderd zijn geworden, maar de beproeving van het geloof der Gemeente, als deelgenoote in het lijden van Christus zoude ook verhinderd zijn geworden; want “de wereld kent ons niet (als zijn mede-erfge-namen) omdat zij (om dienzelfden reden) Hem niet kent.” – 1 Joh. III:1.

Niet alleen is Gods plan, en de Christus, die om zoo te zeggen de verlichamelijking van dat plan is, een groote verborgenheid voor de wereld, maar de bijzondere loopbaan waarin dit klein kuddeke geroepen wordt te loopen, stempelt zijn leden tot een “bijzonder volk.” Het was een raadsel voor de wereld waarom iemand van zóóveel bekwaamheid als Jezus van Nazareth, Zijn tijd en Zijne talenten gebruikte zooals Hij dat deed, want had Hij zich (95) aan politiek gegeven, aan het recht, den handel of den algemeenen godsdienst, Hij zoude groot en geeerbiedigd zijn geworden. Volgens het oordeel der menschen verspilde Hij zijn leven, en zij zeiden: “Hij heeft den duivel en is uitzinnig.” Zijn leven en onderwijs waren verborgenheden voor hen. Zij konden Hem niet begrijpen.

De apostelen en hunne metgezellen waren ook raadsels voor de wereld, waar zij hun aardsche vooruitzichten verlieten, om vergeving der zonde door den dood van den verachten en gekruisigden Jezus, te prediken. Paulus verzaakte een hooge plaats, en maatschappelijken invloed om met zijne handen te arbeiden, en Christus en de onzichtbare kroon voor alle geloovigen, die in Zijne voetstappen zouden wandelen, te prediken. Dit was zoo raadselachtig, dat sommigen zeiden: “Paulus, gij raast, de groote geleerdheid brengt u tot razernij.” En allen die alzoo in des Meesters voetstappen wandelen, worden als Paulus om Christus’ wil dwazen geacht.

Doch  Gods plan zal niet altijd in duisternis gehuld zijn; het aanbreken van den Duizendjarigen Dag brengt het vollere licht Gods aan de menschen, en “de kennis des Heeren zal de geheele aarde bedekken.” De Zon der gerechtigheid die opgaan zal met genezing onder zijner vleugelen, de duisternis der onkunde verstrooiende, is de Christus in Duizendjarige heerlijkheid – niet alleen het Hoofd, maar ook de leden van zijn lichaam; want er staat geschreven: “zoo wij met hem lijden, wij zullen ook met hem verheerlijkt worden.” “Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid;” en “Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het koninkrijk huns Vaders.” – Rom. VIII:17; 2 Tim. II:11 en 12; Col. III:4; Matth. XIII:43.

Aan allen, behalve aan hen die tot een nieuwen (96) zin verwekt zijn, doordat zij den “zin van Christus’ ontvingen, schijnen deze beloften die wij gelooven, en de hoop die wij vasthouden, als iets denkbeeldigs, en te onwaarschijnlijk om te ontvangen of er naar te handelen. In de toekomende eeuw als God “zijnen geest op alle vleesch zal uitstorten,” gelijk Hij dat in deze eeuw op Zijne dienstknechten en dienstmaagden doet, dan zullen inderdaad allen de beloften verstaan en waardeeren, die nu door het “kleine kuddeke” worden gevat; en zij zullen zich verheugen in de gehoorzaamheid en verhooging van de Gemeente, zeggende: “Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en zijne vrouw heeft zich zelve bereid.” (Openb. XIX:7.)

Zij zullen zich verheugen in de verheerlijking der Gemeente, door wie hun de zegeningen zullen toevloeien; en terwijl zij beseffen dat de “uitermate groote en dierbare beloften,” beërfd door den Gezalfde (hoofd en lichaam) niet voor hen zijn, maar vervuld zijn over ons, zal de les welke de Gemeente verduidelijkt, hen tot een zegen zijn. En als zij loopen om de zegeningen, die dan hun aangeboden worden, zal het voorbeeld van de Gemeente hun tot een voorbeeld zijn, en zullen zij om haar, God verheerlijken. Toch zal deze wetenschap hen niet tot begeerlijkheid voeren; want onder de nieuwe orde der dingen zal hun roeping tot een volmaakte menschelijke natuur hen volkomen bevredigen, en hun zelfs begeerlijker toeschijnen dan een verandering van natuur.

Dan zal de “verborgenheid” opgehouden hebben; want de wereld zal het gezien hebben, dat het de geest Gods in Christus, en de geest van Christus in ons was – God geopenbaard in het vleesch (96 continued) – die zij steeds verkeerd begrepen had. Dan zullen zij zien, dat wij niet uitzinnig waren, noch ook dwazen: maar dat wij het beste deel kozen toen wij (97) liepen naar den rijkdom, de eer, en de kroon, die zij niet zien konden, doch die eeuwig zijn.

Wat het tijdstip betreft, zoo zal de verborgenheid Gods vervuld zijn, als de stem des zevenden engels bazuinen (zinnebeeldig) zal. (Openb. X:7.) Dit slaat op de beide beteekenissen waarin wij van deze verborgenheid spreken: de verborgenheid op de geheime werking van Gods plan zal dan bekend gemaakt en duidelijk gezien worden; en de “verborgenheid Gods,” de Gemeente, die de belichaming er van is, zal ook gezien worden. Beiden zullen dan

Pyramid.jpg (22454 bytes)

vooltooid zijn. Met het voltallig worden der leden van het lichaam van Christus, zal het geheime, verborgene plan, het Lichaam van Christus, voltooid zijn. Het plan zal ophouden eene verborgenheid te wezen, omdat er geen verdere noodzaak tot geheimhouding zijn zal. De grootheid der verborgenheid, die zoo lang geheim gehouden werd, en verborgen werd in beloften, zinnebeelden, en beelden, en de wondervolle gunst geschonken aan hen die tot de gemeenschap der verborgenheid geroepen zijn. (Ef. III:9.) geeft ons aan dat het werk, daarna volgende, waarop Jehovah de menschheid zes duizend jaren lang in verwachting en hoop heeft doen wachten, (98) een onmetelijk groot en grootsch werk moet zijn, zulk een voorbereiding waardig. Wat mogen wij dan niet verwachten van zegeningen aan de wereld, als het voorhangsel van geheimzinnigheid zal zijn weggenomen, en stroomen van zegen nedervallen! Dit is het, waarom het gansche schepsel te samen zucht, en te samen als in barensnood is tot nu toe, vedwachtende de voltooiing dezer verborgenheid – de openbaring der kinderen Gods, het beloofde “Zaad” waarin zij allen gezegend zullen worden. – Rom. VIII:19,21,22.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information