Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 6.

De Wederkomst Onzes Heeren.  Haar Doel De Wederherstelling Aller Dingen.

De wederkomst onzes Heeren zal persoonlijk en vóór het Millennium zijnDe verhouding tusschen de eerste en de tweede komstDe uitverkiezing der Gemeente, en de bekeering der wereldUitverkiezing en vrije genadeGevangenen in hopeProfetische getuigenis aangaande wederherstellingDe wederkomst onzes Heeren klaarblijkelijk de hope der Gemeente en der Wereld.

En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die (het feit) u te voren gepredikt is; welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond al zijner heilige profeten van alle eeuw.” Hand. III:20, 21.

Dat het in de bedoeling van onzen Heer lag, zijnen discipelen te doen verstaan dat hij, voor het een of andere doel, op de een of andere wijze, en te eeniger tijd, weder zoude keeren, wordt naar wij vermoeden, door allen die met de Schriften bekend zijn, erkend en geloofd.  Wel is waar, heeft Jezus gezegd: “Ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld,” en is Hij door Zijnen geest en Zijn woord voortdurend met de Gemeente geweest, Zijne heiligen leidende, besturende, [100] vertroostende, en opbouwende, hen opbeurende te miden hunner verdrukkingen. Maar hoewel de Gemeente aldoor, het zalige besef gehad heeft date de Heere al hare wegen kende, en haar voortdurend verzorgde en liefhad, toch verlangt zij naar zijne beloofde persoonlijke wederkomst; want toen hij zeide: “zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn, zoo kome ik weder” (Joh. XIV:3), heeft hij zeker naar een tweede persoonlijke komst verwezen.

Sommigen meenen dat hij heenwees naar de nederdaling van den Heiligen Geest, op het Pinksterfeest; anderen, naar de verwoesting van Jeruzalem, enz; maar dezen zagen klaarblijkelijk het feit over het hoofd, dat in het laatste boek des Bijbels, geschreven ongeveer zestig jaren na Pinksteren, en zes en twintig jaren na de verwoesting van Jeruzalem, hij die dood was, en weder levend is, van deze gebeurtenis, als nog in de toekomst zijnde, spreekt, zeggende: “Ziet, ik kom haastiglijk, en mijn loon is met mij.”  En de bezielde Johannes antwoordt: “Ja kom, Heere Jezus! -- Openb. XXII:12, 20.

Velen denken ook, dat wanneer zondaars zich bekeeren, dit een deel van de komst van Christus uitmaakt, en dat hij op deze wijze zal voortgaan met komen, totdat de geheele wereld bekeerd zal zijn. Dan, zeggen zij, zal hij ten volle gekomen zijn. Dezen vergeten Klaarblijkelijk de getuigenis der Schriften op dit punt, die het tegenovergestelde dezer verwachtingen verklaren; nam. dat op den tijd der tweede komst onzes Heeren de wereld verre van tot God bekeerd zal zijn; dat “in de laatste dagen zware tijden zullen ontstaan, want de menschen zullen meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods zijn” (2 Tim. III:1-4), dat “booze menschen en bedriegers tot erger zullen voortgaan, verleidende en wordende verleid.” (Vers 13.) Zij vergeten des Meesters bijzondere waarschuwing aan zijn klein kuddeken: “wacht u zelven, dat u die [101] dag niet onvoorziens overkome, want als een strik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn.” (Luk. XXI:34,35.) Desgelijks kunnen wij verzekerd zijn, dat als er gezegd wordt: “alle geslachten zullen over hem rouw bedrijven,” als zij hem zien komen (Openb. I:7) er dan niet verwezen wordt naar de bekeering van zondaars. Bedrijven de menschen dan rouw om de bekeering van zondaars? Integendeel, zooals bijna iedereen toegeeft, dit woord verwijst naar de tegenwoordigheid van Christus op aarde, dus leert het ook dat niet allen op de aarde Zijne verschijning zullen liefhebben, hetgeen zij zeker doen zouden, indien zij allen bekeerd waren.

Sommigen verwachten wel een werkelijke komst en tegenwoordigheid des Heeren, maar zij zetten den tijd van die gebeurtenis in een ver verschiet, bewerende, dat door de pogingen van de Kerk, in haar tegenwoordigen toestand, de wereld bekeerd moet worden, en aldus de Duizendjarige eeuw ingevoerd. Zij beweren, dat als de wereld bekeerd zal zijn, de Satan gebonden, en de kennis des Heeren den aardbodem bedekken zal, en de volkeren gerechtigheid geleerd zullen hebben, dat dan het werk van de Kerk in haar tegenwoordigen toestand zal zijn afgeloopen; en dat wanner zij deze groote en moeielijke taak volbracht zal hebben, dat dan de Heere komen zal om aardsche zaken af te doen, geloovigen te beloonen, en zondaars te oordeelen.

Uit hun verband gelezen, schijnen sommige schriftwoorden deze meening te staven, maar beziet men Gods woord en plan in zijn geheel, dan krijgt men een geheel tegenoverstaande meening, nam.: dat Chrsitus vóór de bekeering der wereld komen zal, en dat zijn regeering die bekeering ten doel zal hebben; dat de Gemeente nu wordt beproefd of getoetst, en dat aan de overwinnaars beloofd wordt, dat hun belooning zijn zal, na verheerlijkt te zijn, [102] met den Heer Jezus te deelen in die regeering welke God ingesteld heeft om de wereld te zegenen, en de kennis des Heeren aan alle schepselen te doen toekomen.  Het zijn de bijzondere beloften des Heeren: “Die overwint, ik zal hem geven, met mij te zitten in mijnen troon” (Openb. III:21); “en zij leefden en heerschten met Christus de duizend jaren.: -- Openb. XX:4

Twee teksten zijn er, die voornamelijk aangevoerd worden door hen die beweren dat de Heer pas na het Millennium komen zal, en waarop wij hier de aandacht wenschen te vestigen.  De eene is: “En dit evangelie des koninkrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden, tot eene getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.” (Matth. XXIV:14) Zij beweren dat dit zinspeelt op de bekeering der wereld vóór het einde der Evangelische eeuw. Maar getuigen aan de wereld is niet het hetzelfde als de wereld bekeeren. De tekst zegt er ook niets van hoe die getuigenis alreeds is gegeven. In 1861 toonden de verslagen van de Bijbelvereenigingen dat het Evangelie reeds in alle talen der aarde uitgegeven was, hoewel niet al de millioenen harer bewoners het ontvangen hadden. Neen, niet de helft van de veertien honderd millioenen die nu leven, hebben ooit den naam van Jezus gehoord. Toch is aan de voorwaarde van den tekst voldaan: het evangelie is in de geheele wereld tot een getuigenis gepredikt -- aan alle volken.

De Apsotel zegt (Hand. XV:14) dat het groote doel des evangelies in de tegenwoordige euw is, “en volk aan te nemen” voor den naam van Christus–de overwinnende Gemeente, die bij Zijn tweede komst met Hem vereenigd, en Zijnen naam ontvangen zal. Het getuigen aan de wereld is slechts een ondergeschikt doel.

De andere tekst is: “Zit aan mijne rechterhand [103] totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwervoeten.” (Ps. CX:1.) De vage, onbestemde meening aangaande dezen tekst schijnt te zijn, dat Christus op een wezenlijken troon zit, ergens in de hemelen, totdat het werk der onderwerping aller dingen voor Hem volbracht zal zijn door de Kerek en Hij daarna zal komen om te regeeren. Dit nu is een verkeerd begrip. De anngehaalde troon Gods is geen wezenlijke troon, maar zinspeelt op Zijn verheven gezag en bestuur; en de Heer Jezus is tot deelname in dat bestuur verhoogd geworden. Paulus verklaart: “God heeft Hem uitermate verhoogd, en heeft Hem een naam boven alle namen gegeven.” Hij heeft Hem gezag gegeven, boven ieder ander, naast den Vader.  Indien Christus op een wezenlijke troon zit totdat Zijne vijanden tot eene voetbank Zijner voeten gezet zijn (allen onderworpen) dan kan Hij natuurlijk niet komen totdat alle dingen onderworpen zijn.  Maar indien “rechter hand” in deze tekst niet slaat op een bepaald lokaal, of op eene bank, maar naar wij beweren, op macht, gezag, bestuur, dan volgt daaruit dat de bedoelde tekst op geenerlei wijze strijdt met andere schriftwoorden die leeren dat Hij komt om “ook alle dingen zich zelven te onderwerpen” door de kracht die in Hem is. (Fil. III:21.) Ter verduidelijking: Keizer Wilhelm zit op den troon van Duitschland, zeggen wij, maar wij denken daarbij miet aan den koninklijken troon, waar hij maar zelden op zit. Als wij zeggen dat hij op den troon zit, dan bedoelen wij dat hij Duitschland regeert. Recter hand beteekent de voornaamste plaats, naast den oppersten bestuurder.  Dus werd Prins Bismarck verhoogd, en was gezeten aan de recterhand der macht, naast den Duitschen Keizer; en jozef stond aan de recter hand van Farao in het koninkrijk van Egypte–niet letterlijk maar naar deze spreekwijze.  Jezus’ woorden tot Kajafas komen (104)hiermede overeen: “van nu aan zult gij den zoon des menschenzien, zittende ter recterhand der kracht gods, en komende op de wolken des hemels.” (Matth. XXVI:64.) Als Hij komt, zal Hij ter rechter hand zijn, en dit zal Hij blijven gedurende de Duizenjarige eeuw, en toto in eeuwigheid.

Een verder onderzoek in Gods geopenbaarde plannen zal ons een beter inzicht geven in het doel zoowel van de eerste als van de tweede komst onzes Heeren; en wij moeten niet vergeten dat beide gebeurtenissen tot elkander in betrekking staan als twee deelen van één plan.  Het bijzondere werk van de eerste komst was den mensch te verlossen; dat der tweede komst is die verlosten te herstellen, te zegenen, en vrij te maken. Zijn leven gegeven hebbende tot een rantsoen voor allen, voer onze Verlosser op, ten einde Zijn offerande aan den Vader aan te bieden, aldus verzoening aanbrengende voor de ongerechtigheid der menschheid. Hij vertoeft te komen, en laat den “overste dezer wereld” toe, zijn bestuur voort te zetten, tot na de verkiezing van “de Bruid, de vrouw des Lams,” die, om die eere waardig te worden gerekend, de invloeden der tegenwoordige booze wereld moet overwinnen.  Dan zal het werk, het geven aan de wereld der menschen, van de groote zegeningen hun door Zijne offerande verzekerd, een aanvang nemen, en zal Hij uitkomen om al de gestlachten der aarde te zegenen.

Wel is waar, zouden het herstellen en het zegenen dadelijk hebben kunnen aanvangen, toen de losprijs door den Verlosser betaald was, en dan zoude de komst van den Messias ééne gebeurtenis geweest zijn met het herstellen en regeeren, gelijk de apostlelen het in het eerst verwachtten. (Hand. I:6.) Maar “God had wat beters over ons voorzien”– de Christelijke Gemeente (Hebr. XI:40); daarom is het in ons belang dat de regeering van Christus [105] gescheiden is door deze achttien eeuwen van het lijden van het Hoofd.

Het tijdperk tusschen de eerste en de tweede komst, tusschen het rantsoen voor allen, en den zegen voor allen, dient tot de beproeving en de verkiezing van de Gemeente, welke is het Lichaam van Christus; anders zoude er slechts ééne komst geweest zijn, en het werk dat gedaan zal worden gedurende het tijdperk Zijner tweede tegenwoordigheid, in het Millennium, zoude de opstanding van Jezus onmiddelijk gevolgd zijn. Of, in plaats van te zeggen dat het werk der tweede komst, dat der eerste komst onmiddelijk gevolgd zoude hebben, laat ons liever zeggen, ware Jehovah niet voornemens geweest het “kleine kuddeke,” “het Lichaam van Christus” uit te kiezen, dan zoude de eerste komst neit plaats gehad hebben, in den tijd waarin zulks het geval was, maar zoude gebeurd zijn op den tijd der tweede komst, en zoo zoude er slechts ééne komst geweest zijn. Want God had klaarblijkelijk bedoeld dat het kwaad gedurende zes duizend jaren toegelaten moest worden, even zoo zeker als dat het reinigen en herstellen van alles gedurende het zevende duizendtal plaats zoude hebben.

Zien wij het alzoo, dan was er juist tijd genoeg tusschen het komen van Jezus als de offerande en het rantsoen voor de zondaars, en het zegenen en herstellen van alles, om het “kleine kuddeke” van “mede erfgenamen” uit te kiezen. Dit zal aan sommigen duidelijk maken het schijnbaar uitstel van God om de zegeningen te geven welke door het rantsoen beloofd en toebereid waren. De zegeningen zullen op den  bestemden tijd komen, gelijk vastgesteld is, en het is met een heerlijk doel dat de prijs veel langer vooruit betaald werd dan de menschen verwact hadden.

De Apostel deelt ons mede dat Jezus van de aarde weg geweest is–in den hemel–gedurende al den [106] tijd, liggende tusschen Zijne hemelvaart en den aanvang der tijden van wederherstelling, of de Duizenjarige eeuw -- “welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, enz.” (Hand. III:21.) Aangezien dus de Schriften leeren, dat de wederherstelling aller dingen het doel is van de tweede komst onzes Heeren, en dat op den tijd Zijner verschinjning, in plaats van bekeerd te zijn, de volken toorning en in tegenstand zullen wezen (Openb. XI:18), zoo moet men toegeven dat óf, gelijk wij beweeren en angetoond hebben, de bekeering der wereld in deze tegenwoodige bedeeling werd niet van de Kerk ge..ee..ischt, alleen was haar opgedragen het evangelie in de geheele wereld te brengen, tot eene getuigenis, en zichzelve, onder goddelijk bestuur voor te bereiden tot haar toekomstig werk. God heeft Zijne macht om de wereld te bekeeren nog geenszins uitgeput. Sterker zelfs: Hij is er nog niet eens aan begonnen.

Dit moge aan sommigen een vreemde verklaring schijnen, maar laten dezulken bedenken dat indien God zulk een werk ondernomen heeft, Hij dan zeer duidelijk gefaald heeft, want, gelijk wij gezien hebben, is er slechts een klein gedeelte van de billioenen menschen dezer wereld dat ooit van den eenigne naam waarbij wij behouden moeten worden, gehoord heeft. Wij hebben slechts duidelijk de inzichten en leeringen van enkele leidende sekten genoemd–Doopsgezinden, Presbyterianen en anderen -- nam. Dat God bezig is, uit de wereld een “klein kuddeke,” een Gemeente te verkiezen. Meer dan dit, gelooven zij niet dat God doen zal, terwijl wij in de leeringen der Schriften een volgende stap in het goddelijk plan vinden -- een Wederherstelling  voor de wereld, door de uitverkoren Gemeente, als zij voltooid en verheerlijkt zal zijn, te volbrengen. [107] Het “kleine kuddeke,” de overwinnaar van deze evangelische eeuw, zijn slechts het lichaam van “Het Zaad,” waarin of waardoor alle geslachten der aarde gezegend zullen worden.

Zij die beweren dat Jehovah gedurende zes duizend jaren getracht heeft de wereld te bekeeren, terwijl het al dien tijd mislukte, moenten het bezwaarlijk vinden zulke inzichten te vereenigen met de verzekering van den Bijbel dat al de oogmerken Gods bereikt zullen worden, en dat Zijn Woord niet ledig tot Hem wederkeeren zal, maar dat het voorspoedig zal zijn in hetgeen waartoe het gezonden werd. (Jes. LV:11) Het eit dat de wereld nog niet bekeerd is, en dat de kennis des Heeren nog niet de aarde vervuld heeft, is een bewijs dat het Woord nog niet met dat doel uitgezonden.

Dit brengt ons tot de twee gedachtengangen welke de Christenen sedert eeuwen verdeeld hebben, namentlijk, Uitverkiezing en Vrije Genade. Dat deze beide leerstellingen, niettegenstaande hun schijnbare tegenstrijdigheid, den steun der Schriften hebben, geen Bijbel onderzoeker die dit ontkennen zal Dit feit moest ons dringen tot het vermoeden dat beiden op de een of andere wijze waar moeten zijn; doch het is geheel onmogelijk hen met elkander te vereenigen, zonder op dit punt de wet des hemels, orde, te betrachten, en het “woord der waarheid rect te onderscheidn.” Wanneer men deze orde, gelijk die in het plan der eeuwen aangeduid wordt, beschouwt, dan ziet men duidelijk dat terwijl er een uitverkiezing in gang was gedurende de vorige, en de tegenwoordige eeuwen, dan toch, wat, bij wijze van onderscheiding Vrije Genade genoemt wordt, Gods genadige zorg is voor de wereld in het algemeen, gedurende het Duizendjarige tijdperk. Indien men de onderscheiden trekken van de tijdperken en bedeelingen in een vorig hoofdstuk aangetoond, duidelijk voor oogen houdt, en men onderzoekt al [108] de teksten die betrekking hebben op uitverkiezing en Vrije Genade, die plaatsende waar zij behooren, dan zal men kunnen opmerken dat alle, welke over uitverkiezing handelen tot de vorige en huidige eeuwen behoorten, terwijlde teksten die ons Vrije Genade prediken, geheel en al op de toekomende eeuw betrekking hebben.

Nu is de Uitverkiezing, gelijk die in den Bijbel geleerd wordt, niet de willekeurige dwang, of het fatalisme, waar hare voorstanders haar voor houden, en het uitleggen, maar eene verkiezing naar de mate van geschiktheid en voegzaamheid tot het doel hetwelk God beoogt, gedurende het tijdperk daarvoor bepaald.

De leer der Vrije Genade, verdedigd door de Arminianen, is ook een veel grootscher voorstelling van Gods overvloedige gunst, dan de ernstigste voorstanders er van, ooit geleerd hebben. Gods genade of gunst in Christus is immer vrij, in den zin van te zijn onverdiend; maar sedert de mensch in zonde verviel, tot op den tegenwoordigen tijd, zijn zekere gunsten Gods beperkt geweest tot bijzondere personen, volken en klassen, terwijl in de volgende eeuw, de geheele wereld uitgenoodigd zal worden om te deelen in de gunsten die dan zullen worden aangeboden, op aan allen bekend te maken voorwaarden. “En die wil, neme het water des levens om niet.” -- Openb. XXII:17.

Terugziende, merken wij de verkiezing of uitverkiezing van Abraham op, en van zekere zijner afstammelingen, als de kanalen waardoor het beloofde Zaad, dat al de geslachten der aarde zegenen moest, zoude komen. (Gal.III:29.) Wij merken ook de verkiezing van Isra..el op, van uit al de volken, als het volk waarin God zinnebeeldig voorstelde hoe het groote werk volbracht zoude worden,–hun verlossing uit Egypte, hun Kanaän, hun verbonden, hun wetten, hun zoenoffers voor het uitwisschen hunner schuld, en voor het besprenkelen des volks, [109] en hun priesterdom voor het volbrengen van dit alles, zinjnde dit alles een verkleinde en zinnebeeldige voorstelling van het ware priesterdom, en de ware offers waardoor de wereld der menschen gereinigd zoude worden. Sprekende tot het volk, zegt God: “Uit alle gestlachten des aardbodems heb ik u alleen gekend” (Amos III:2). Totdat Christus kwam, werd alleen dit volk erkend, ja zelfs daarna nog, want Zijn werk was beperkt tot hen, en Jij wilde Zijnen discipelen niet toestann tot anderen te gaan–zeggende, als Hij hen uitzond: “gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen.” Waarom dat, Heer? En hij antwoorde: “Ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Isra..eels.” (Matth. X:5, 6; XV:24.) Tot aan Zijnen dood, heeft Hij al Zijn tijd aan hen gewijd, en dáár werd Zijn eerste werk voor de wereld volbracht, de eerste uiting zijner vrije, overvloedige genade welke ter bestemder tijd voor alen in warheid een zegen zijn zal.

Deze, Gods grootste gave, was niet tot een volk of tot een klasse beperkt. Het was niet enkel voor Isra..el, maar voor de geheele wereld; want door de genade Gods heeft Jezus Christus voor allen den dood gesmaakt.-- Hebr.II:9.

En ook nu, in deze evangelische eeuw, bestaat er een zekere soort uitverkiezing. Sommige deelen der aarde zijn meer begunstigd met het evangelie (dat vrij is voor allen die het aanhooren) dan andere. Op de wereldkaart kunnen wij zien hoe klein het gedeelte is dat tot op zekere hoogte verlicht en gezegend wordt door het Evangelie. Vergelijk uzelve met uwe voorrechten en uwe kennis, met de milioenen in heidensche duisternis gezeten, die nimmer de roepstem gehoord hebben, en dientengevolge niet werden geroepen. Als de geroepene schare (geroepen tot zonen Gods, erfgenamen Gods, en [110] mede-erfgenamen van Jezus Christus, onzen Heere -- die hun roeping en verkiezing vast gemaakt hebben) voltallig zal zijn, dan zal pas Gods plan voor de redding der wereld een aanvang nemen.

Het Zaad zal den kop der slang niet vermorzelen, totdat het uitgelezen, ontwikkeld, en verhoogd tot macht is geworden. “De God des vredes zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren” (Rom. XVI:20; Gen. III:15.) De Evangelische eeuw, maakt de reine maagd de trouwe Gemeente bereid voor de domst van den Bruidegom. En aan het einde der eeuw, als zij “bereid” is (Openb XIX:7) komt de Bruidegom, en zij die bereid zijn, gaan met hem in tot de bruiloft -- de tweede Adam, en de tweede Eva worden één, en dan zal het heerlijk werk der wederherstelling beginnen. In de volgende bedeeling, met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, zal de Gemeente niet langer de verloofde maagd, maar de Bruid zijn; en dan zullen “de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En dan die het hoort zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.-- Openb. XXII:17.

De Evanglische eeuw sluit het werk van de Gemeente niet af; zij is slechts een noodzakelijke voorbereiding voor het groote werk der toekomst.  Naar dezen beloofden en komenden zegen zucht de gansche schepping, en is als in barensnood tot nu toe, verwachtende de openbaring der kinderen Gods. (Rom. VIII:22,19.) En het is een gezegend feit dat onze Vader in Zijn plan, vrije genade in de volste, ruimste mate heeft opgenomen, niet alleen voor de levenden, maar ook voor hen die gestorven zijn, tot een heerlijke, gezegende gelegenhied der volgende eeuw.

Sommigen die iets zien kunnen van de zegeningen die bij de tweede komst komen zullen, en die eenigzins het feit waardeeren, dat de Heer komt om den grooten zegen, die Hij met Zijnen dood [111] kocht, te schenken, zien toch deze laatste stelling niet, nam.: dat degenen die in de graven zijn hetzelfde belang in de glansrijke regeering van den Messias hebben, als zij die bij Zijne komst niet zoo zeer onder den invloed der verderfenis–de dood–zijn zullen.  Maar zoo zeker als Jezus voor allen stierf, zoo zeker zullen ook allen de zegeningen en de gelegenheden genieten welke Hij met zijn eigen dierbaar bloed gekocht heeft. Van daar dat wij in de Duizendjarige eeuw zegeningen kunnen verwatchten over allen die in de graven jijn, zoowel als over hen die er niet in zijn; en hierover zullen wij overvloedige bewijzen vinden, als wij verder zoeken in de getuigenis des Heeren aangaande deze zaak. Wegens Gods plan ten opzichte ook van hunne verlossing, worden zij, die in de graven zijn, “gevangenen in hope” genoemd.

Het wordt berekend dat er ongeveer honderd drie en veertig billioen menschelijke wezens op de aarde geleefd hebben in de zesduizend jaren sedert de schepping van Adam. Ruim genomen, durven wij redelijkerwijze niet aannemen dat meer dan één bilioen heiligen Gods waren. Dit zoude er honderd twee en veertig billioen (142, 000,000,000) doen overblijven, die in den dood gingen zonder geloof in, en zonder hoop op den eenigen Naam die onder den hemel en onder de menschen gegeven is, waarbij wij zalig kunnen worden.  Inderaad heeft het grootste gedeelte Jezus nooit gekend of van Hem gehoord, en konden ook niet gelooven in Hem van wien zij nooit gehoord hadden.

Wat is er dan geworden, zoo vragen wij, van deze groote menigte, waar getallen slechts een geheel onvolkomen denkbeeld van geven kunnen? Wat is, en wat zal hun toestand zijn? Heeft God dan niet gezorgd voor dezen, wier toestand en omstandigheden Hij toch zeker had voorzien? Of heeft Hij van de grondlegging der wereld af, [112] meedoogenloos hun een hopelooze, eeuwige pijniging bereid, zooals velen Zijner kinderen beweren? Of heeft Hij in de hoogte en de diepte, in de lengte en in de breedte van Zijn plan, voor hen nog eene gelegenheid in voorraad, waarbij allen tot de kennis van dien eenigen Naam kunnen komen, en gehoorzamende aan de voorwaarden, eeuwig leven kunnen genieten?

Op deze vragen, welke ieder denkende Christen zich zelven afvraagt, en waarop hij smachtende uitziet naar een antwoord dat waar is, en in overeenstemming met het karakter van Jehovah, komen verschilende antwoorden:

Het Ongeloof antwoordt: Zij zijn voor eeuwig dood; er bestat geen hiernamaals: zij zullen nooit weder leven.

Het Calvanisme antwoordt: Zij waren niet uitverkoren ter verlossing. God heeft hen voorbeschikt en gepredestineerd om verloren te gaan–naar de hel te gaan–en dáár zijn zij nu, worstelende in folteringen, en dáár zullen zij zonder eenige hoop altijd blijven.

Het Arminianisme antwoordt: Wij gelooven dat God er velen verontschuldigt van wege hunne onkunde. Zij die het goede betracht hebben zoo goed als zij maar konden, zullen zeker een deel uitmaken van “de Gemeente der Eerstgeborenen,” zelfs al hadden zij nooit van Jezus gehoord.

Deze meening wordt door het grootste gedeelte der Christenen, hoe ook genaamd, (niet tegenstaande de leer van sommigen hunner daar geheel oneens mede is) gedeeld, omdat zij voelen dat een andere meening met Gods gerechtigheid onvereenigbaar zoude zijn. Maar staven de Schriften deze meening? Leeren zij dat onkunde een grond voor verlossing , in de Schriften  genoemd, is geloof in Christus als onzen Verlosser en Heer. “Uit [113] genade zijt gij zalig geworden door het geloof.: (Ef. II:8.) Rchtvaardiging dor het geloof is het rondbeginsel van het geheele stelsel der Christen heid. Toen men den apostlen vroeg, wat moet ik doen om zalig te worden, antwoordden zij: Geloof in den Heere Jezus Christus. “Daar is geen andere Naam die onder den hemel onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden” (Hand. IV:12); en, “een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.”

Sommigen beweren dat Paulus wel degelijk geleerd heeft, dat onkunde den mensch redden kan, als hij zegt: “de Heidenen, die de wet niet hebben, zijn zich zelven eene wet.” (Rom. II:14.) Zij maken hieruit de gevolgtrekking dat de wet welke hun geweten hun stelt, voldoende is om hen te rechtvaardigen. Doch wie zoo denkt, begrijpt Paulus verkeerd. Zijn redeneering is: dat de geheele wereld verdoemelijk (schuldig) is voor God.(Rom.III:19); dat de Heidenen, die de geschrevene wet niet hadden, veroordeeld waren, niet gerechtvaardigd, door het licht des gewetens, dat, hetzij het hen verontschuldigde of beschuldigde, bewees, dat zij onvolmaakt en het leven onwaardig waren, even als de Joden, de geschrevene wet hebbende, daardoor veroordeeld waren, “want door de wet is de kennis der zonde” (Rom. III:20). De wet aan den Jood gegeven, bracht zijne zwakheid aan het licht, en moest hem toonen dat hij onbekwaam was zichzelven voor God te rechtvaardigen; want “uit de werken der wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden voor God” (in Gods oog). De geschrevene wet veroordeelde de Joden, en de Heidenen hadden genoeg licht door hun geweten, om hen te veroordeelen; zoodat er niemand is die aanspraak heeft, of beweren kan, recht op het leven te hebben, want de geheele wereld staat schuldig voor God.[114]

Gedenkende aan de verklaring van Jakobus (II:10), dat wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, schuldig is geworden aan allen, en geen der zegeningen verwerven kan welke het Verbond der Wet beloofd heeft, beseffen wij inderdaad dat er niemand rechtvaardig is, ook niet één. (Rom. III:10.) En zoo sluiten de Schriften, op ééne na, al de deuren voor hoop, aantoonenede dat geen der veroordeelden zich door verdienstelijke werken van het eeuwige leven verzekeren kan, en het even onnut is, onkunde te bepleiten als grond voor verlossing. Onkunde kan aan niemand de belooning voor geloof en gehoorzaamheid aanbrengen.

Vele Christenen, die maar niet willen gelooven dat zoo vele milioenen onwetende kinderen en heidenen voor eeuwig verloren zullen zijn, (dat, volgens hetgeen zij geleerd hebben, beteekent dat zij naar eene plaats van euwigdurende hopelooze pijniging zullen gezonden worden.) Houden, niettegenstaande deze Bijbelverklaringen vol, dat God deze onwetenden niet zal veroordeelen. Wij bewornderen hunne eigene goedhartigheid, en hunne waardeering van Gods goedheid, maar wij raden hen ernstiglijk aan, niet te haastig te zijn met het wegwerpen, of het niet willen weten van hetgeen de Bijbel zegt. God heeft voor allen een zegen, doch langs een beteren weg dan dien van onkunde.

Maar handelen deze in overeenstemming met hun uitgesproken geloof? Neen, want hoewel zij belijden te gelooven, dat de onwetenden gered zullen worden om hunne onkunde, gaan zij voort zendelingen naar de heidenen te zenden ten koste van duizenden kostbare levens, en milioenen gelds. Indien zij allen, of zelfs maar ten deele door onkunde gered konden worden, dan is het hem een onrecht aandoen, wanneer men hun zendelingen zendt, die [115] hun Christus verkondigen, want slechts één in de duizend gelooft, wanneer de zendelingen tot hen uitgaan. Indien dit zoo ware, zoude het immers veel beter zijn, die heidenen in onkunde te laten, want dan zouden er veel meer gered worden. En dezen gedachten gang volgende, zouden wij dan niet kunnen redeneeren en zeggen, dat indien God alle menschen in onkunde gelaten had, allen gered hadden kunnen worden? Ware dit zoo, dan zoude de komst, en de dood van Jezus nutteloos geweest zijn, de prediking en het lijden der apostelen en der heidenen zouden ijdel geweest zijn, en het zoo genaamde evangelie, in plaats van goede tijding, zoude slechte tijding zijn. En het uitzenden der zendelingen naar de heidenen door hen, die de Calvinistische of fatalistische meening zijn toegedeaan, dat het lot van ieder mensch voor eeuwig vastgesteld is, reeds vóór zijne geboorte, is eenvoudig bestpottelijk en onredelijk.

Maar de Bijbel, die vol is van den zendingsgeest, leert niet dat er verscheidene wegen ter verlossing zijn– één weg door geloof, één door de werken, en nog één door onkunde. Ook vinden wij er niet de God-onteerende fatalistische leer. Terwijl de Bijbel al de deuren der hoop, voor het menschelijke geslacht sluit, zet het de ééne, eenige deur wijd open, en verkondigt dat diegene die will, het leven kan ingaan. En het toont aan, dat allen die nu het zalige voorrecht van binnengaan niet zien of wardeeren, ter bestemder tijd tot de volle kennis er van, gebracht zullen worden. De eenige weg waardoor het veroordeelde geslacht tot God komen kan, is niet door verdienstelijke werken, en niet door onkunde, maar door geloof in het dierbaar bloed van Christus, dat de zonde der wereld wegneemt (I Petr. I:19; Joh. I:29). Dit is het Evangelie, de goede tijding van groote blijdschap, “die al den volke wezen zal.”[116]

Laat ons deze dingen nu eens bezien zooals God er over spreeket, en Hem het duidelijk maken van Zijn eigen karakter overlaten. Laat ons eens vragen, Wat is er van de honderd twee en veertig billioenen geworden?

Wat er ook van hen geworden zij, wij kunnen verzekerd zijn, dat zij niet op ‘t oogenblik in een toestand van lijden verkeeren; want niet alleen leeren de Schriften dat volle en volkomene belooning niet aan de Gemeente gegeven zal worden eer Christus komt, als wanneer Hij een iegelijk vergelden zal (Matth. XVI:27), maar dat dan de rechtvaardigen ook hun straf ontvangen zullen. Wat ook hun tegenwoordige toestand zijn moge, het kan hun volle belooning niet zijn; want Petrus zegt: “de Heere weet de onrechtvaardige te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te worden,” (2 Petr. II:9) en hij zal dat doen.

Maar de gedachte dat zoo velen onzer medeschepselen te eeniger tijd verloren zouden kunnen gaan, omdat zij de noodige kennis ter zaligheid niet bezaten , is te droevig voor het liefhebbend en medelijdende hart. Ook zijn er verscheide Schritwoorden die met dit alles onmogelijk kunnen overeenstemmen. Bijv.: Indien wij het verledene en het heden als de eenige gelegenheden beschouwen, en wij leggen alle hoop op eene wederherstelling in de toekomende eeuw ter zijde, hoe zullen wij dan de verklaringen verstaan, “God is liefde,” en “alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve?” (1 Joh.IV:8); Joh. III:16.) Zoude men niet kunnen denken, dat indien God de wereld zóó lief had, Hij er ook voor had kunnen vergen, dat de geloovigen hadden dunnen gered worden niet alleen, maar ook dat allen hooren zouden om te kunnen gelooven?

Wederom, als wij lezen: “Dit was het warr-[117]achtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch komende inder wereld” (Joh. I:19), merken wij op, Niet zoo! ieder mensch is niet verlicht geworden; wij kunnen niet bemerken dat de Heere meer dan enkelen van de billioenen der aarde verlicht heeft. Zelfs in dezen, betrekkelijk verlichten tijd, geven millioenen heidenen geen getuigenis van zulke verlichting; dit deden ook de Sodomiten niet, evenmin als menigten van anderen in vervlogen eeuwen.

Wij lezen dat Jezus Christus, door de genade Gods, den dood gesmaakt heeft voor allen (Hebr.II:9). Maar indien hij den dood voor de honerd drie en veertig billioenen smaakte, en om de eene of andere oorzaak komt dat offer slechts één billioen ten goede, was dan die verlossing betrekkelijk niet eene mislukking? Is in dat geval de verklaring van den Apostel niet veel te ruim?

En als wij lezen: “Ziet ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal” (Luk. II:10), en, rondom ons ziende, bemerken wij, dat het slechts een “klein kuddeke” is, voor wien het een blijde boodschap geweest is, en niet voor “al den volke,” dan zullen wij het toch vreemd gaan vinden, en bedenken dat de engelen hun boodschap wel eens niet geheel begrepen zouden kunnen hebben, en althans de blijdschap en de grootte van die boodschap overschat hadden en ook het belang van het werk overschat hadden hetwelk de Messias, dien zij verkondigden, verrichten ging.

Een andere verklaring is: “Daar is één God er is ook een Middelaar Gods en der menschen, de mensch Chrsitus Jezus, die zich zelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen” (1 Tim. II:5,6). Een rantsoen voor allen?  Waarom zoude dan de dood van Christus niet aan alle verlosten ten goede komen? Waarom zouden niet allen tot de kennis der waarheid komen, opdat zij gelooven mogen?

Hadden wij geen sleutel, hoe duister en onge-[118]rijmd zouden deze gezegden ons toeschijnen; maar als wij den sleutel van Gods plan vinden, dan verklaren deze teksten als met ééne stem: “God is liefde.” Deze sleutel wordt in het laatste gedeelete van den pasgenoemden tekst gevonden–“die zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis tot zijnen tijd. Of, zooals een andere vertaling het weergeeft: “de getuigenis te zijner tijd.” God heeft voor alles een bestemden tijd. Hij kon het aan allen gedurende hun aardsche leven getuigd hebben, en dat Hij dit niet deed, bewijst dat hun “bestemde tijd,” in de toekomst zal zijn. Voor hen die tot de Gemeente, tot de bruid van Christus zullen behooren, en in de waardigheden van het koninkrijk zullen deelen, is het heden “zijn,” of de “bestemde tijd,” om te hooren; en een iegelijk die nu een oor heeft om te hooren, dat hij nu hoore en opmerke, en daarna overeenkomstig gezegend worde. Hoewel Jezus ons rantsoen betaalde lang voor onze geboorte, was het pas veel later voor ons de “bestemde tijd” om te hooren, en eerst de waardeering er van bracht de verantwoordelijkheid; en dan nog voor zoo verre wij bekwaam waren om te waardeeren. Ditzelfde beginsel slaat op allen: In Gods tijd, zijn bestemden tijd, zal de getuigenis tot allen komen, en allen zullen dan de gelegenheid hebben om te gelooven en er door gezegend te worden.

De heerschende meening is, dat de dood alle proeftijd afsluit; maar er is geen enkel schriftwoord dat dit leert; en al de hier boven genoemde, even als zoo vele andere Schriftwoorden zouden geen zin hebben, zelfts erger nog, indien de dood alle hoop voor de onkundige menigte afsloot. De eene tekst die aangehaald wordt om deze algemeen aangenomene meening te bewijzen is: “waar de boom valt, daar zal hij wezen” (Hoogl. XI:3). Indien dit eenige betrekking heeft op de toekomst [119] van den mensch, dan toont het aan, dat in den toestand waarin hij naar het graf gaat, geen verandering komt, totdat hij daaruit ontwaakt. En dit wordt algemeen door al de Schriftwoorden over dit onderwerp, geleerd, zooals wij in de volgende hoofdstukken zullen aantoonen. Aangezien God zich niet voorgenomen heeft de menschen wegens hun onkunde te verlossen, maar “wil dat alle menschen behouden worden, en tot de kennis der waarheid komen (1 Tim. II:4); en aangezien de groote menigte der menschen in onkunde gestorven zijn; en aangezien er “geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf is” (Pred. IX:10), daarom heeft God bij het ontwaken der dooden, bereid, de kennis, het geloof, en de zaligheid. Van daar dat Zijn plan is: “gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij allen in Christus weder levend gemaakt worden, maar een iegelijk in zijne orde,”-- de Evangelische Gemeente, de Bruid, het Lichaam van Christus, eerst; daarna, gedurende de Duizendjarige eeuw, allen die de Zijnen geworden zijn in dien tijd van Zijne tegenwoordigheid, (als komst verkeerd vertaald) des Heeren “bestemde tijd” voor allen om Hem te kennen van den kleinsten tot den grootsten.–1 Cor. XV:22.

Gelijk de dood door den eersten Adam kwam, alzoo komt het leven door Christus, de tweede Adam. Alles wat de menchheid in den eersten Adam verloor, zal wedergegeven worden aan hen die in den tweeden Adam gelooven. Ontwaakt zijnde, met het voorrecht van kennis en ondervinding van het kwaad, hetgeen aan Adam ontbrak, zullen zij, die dankbaar de verlossing als Gods gave aannemen, voortgaan met eeuwig te leven op de oorspronkelijke voorwaarde van gehoorzaamheid. Volmaakte gehoorzaamheid zal geëischt worden, en volmaakte bekwaamheid om te gehoorza-[120]men zal worden geschonken onder de rechtvaardige regeering van den Vorst des Vredes. Dit is de zaligheid die aan de wereld wordt aangeboden.

Laat ons nu een andere tekst beschouwen, die gewoonlijk door hen die aan een algemeene goodelijke genade gelooven tot staving hunner meening wordt aangehaald. Het is: “wij hebben gehoopt op den levenden God, die een behouder is aller menschen, maar allermeest der geloovigen” (1 Tim. IV:10). God wil alle menschen behouden, maar will niet bepaald “allermeest” behouden dan alleen dezulken die door Christus tot Hem komen. Gods willekeurige behoudenis van alle menschen is niet in strijd met de vrijheid van hun wil, of de vrijheid van hunne keuze, om hen tegen hunnen wil het leven te geven: “Ik heb u heden voorgesteld, het leven en den dood; kiest dan het leven, opdat gij levet.” Simeon plaatste deze twee zaligheden tegenover elkander, zeggende: “Mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien......een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van uw volk Israël” (de ware Israëlieten). Dit is in overeenstemming met de verklaring van den Apostel, dat het feit dat Jezus Christus, de Middelaar zich zelven tot een rantsoen gegeven heeft voor allen, te Zijner (d.i. ter bestemder) tijd een getuigenis zal zijn. Dit is het wat tot alle menschen komen zal, zonder dat geloof of wil daarbij in aanmerking komen. Deze blijde boodschap van een Verlosser zal aan al den volke zijn (Luk. II:10,11); maar zijn bijzondere verlossing van zonde en dood zal alleen voor zijn volk zijn (Matth. I:21) -- voorhen die in Hem gelooven–want wij lezen,dat de toorn Gods blijft op den ongeloovige–Joh. III:36.

Wij zien dus, dat de algemeene verlossing, die tot ieder mensch komen zal, bestaat uit licht van het ware licht, en een gelegenheid om het leven te kiezen; en daar het grootste gedeelte van ons ge-[121]slacht in het graf is, zal het noodig zijn hen weer uit dat graf te brengen, om ook hen de getuigenis te brengen van de blijde boodschap eens Verlossers; ook dat de bijzondere verlossing welke geloovigen nu genieten in hope (Rom. VIII:24), en waarvan de werkelijkheid in de Duizendjarige eeuw geopenbaard zal worden, ook aan hen die “in dien dag gelooven,” is een volle vrijmaking van de dienstbaarheid der zonde, en de verderfenis des doods, tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Maar de verkrijging van al deze zegeningen zal afhangen van de bereidwilligheid des harten tot de wetten van Christus’ Koninkrijk -- de snelheid waarmede de volmaking bereikt wordt aanduidende hoe groot de liefde voor den Koning is, en voor Zijne wet der liefde. Indien iemand, verlicht zijnde door de Waarheid, en tot de kennis van de liefde Gods gebracht, en hersteld (in werkelijkheid of toegerekend) tot menschelijke volmaktheid, “vreesachtig” wordt en “zich onttrekt” (Hebr. X:38 en 39), hij zal, met de ongeloovigen (Openb. XXI:8) uitgeroeid worden uit den volke. (Hand. III:23.) Dit is de tweede dood.

Zoo zien wij dat al deze, eertijds zoo  moeielijke teksten duidelijk worden door de verklaring–“de getuigenis te zijner tijd.”

Te zijner tijd zal het warre licht een iegelijk mensch die in de wereld komt, verlichten. Te zijner tijd zal het al den volke een verkondiging van blijde boodschap zijn. En op geen andere wijze kunnen deze Schriftwoorden gelezen worden zonder ze te verdraaien. Paulus volgt deze redeneering uitdrukkelijk in Rom. V:18, 19. Hij redeneert dat,daar alle menschen ter dood veroordeeld waren om de overtreding van Adam, alzoo ook de gerechtigheid van Christus en Zijne gehoorzaamheid tot den dood, een oorzaak ter gerechtigheid zijn geworden; en dat gelijk allen in den eersten Adam het leven [122] verloren, zoo ook allen, persoonlijke onverdienste daar gelaten, het leven ontvangen mogen door den tweeden Adam aan te nemen.

Petrus zegt ons, dat van deze wedersherstelling gesproken is door den mond van al de heilige profeten (Hand. III:19-21. Zij leeren het allen. Ezechiel zegt van de vallei der doodsbeenderen: “deze beenderen zijn het gansche huis Israëls.” En God zegt aan Israël: “ziet, o mijn volk, Ik zal uwe graven openen, en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen, en Ik zal u brengen in het land Israëls. En gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik....mijnen Geest in u geven zal, en u in uw land zetten; dan zult gij weten dat Ik, de Heere, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere”–Ezech. XXXVII:11-14.

Hiermede stemmen de woorden van Paulus overeen (Rom. XI:25,26)–“Verharding (verblinding) is voor een deel over Israël gekomen, totdat de volheid der Heidenen (de uitverkorene schare, de bruid van Christus) zal zijn ingegaan. En alzoo zal geheel Israël zalig worden,” of teruggebracht van uit zijn verworpenen toestand; want “God heeft zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij te voren gekend heeft” (vers 2). Zij werden uit Zijne gunst verstooten, terwijl de bruid van Christus uitverkozen werd, maar zullen wederom hersteld worden waneer dat werk volbracht is (vers 28-33). De profeten zijn vol verklaringen van hoe God hen wederom inenten zal, en zij niet meer uitgehouwen zullen worden. “Zoo zegt de Heere, de God Israëls... Ik zal mijn oog op hen stellen ten goede, en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen, en niet afbreken, en Ik zal hen planten en niet uitrukken. En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Heere ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot eenen God zijn: want zij zullen zich tot Mij met hun gansche [123] hart bekeeren. (Jer. XXIV:6-7; Jer. XXXI:28; XXXII:40-42; XXXIII;6-16.) Deze teksten kunnen niet enkel betrekking hebben op wederbrengingen uit vroegere evangenschappen in Babylon, Syrië, enz., want zij zijn sedert dien tijd niet meer uitgerukt geweest.

Verder zegt de Heere: “In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden, Maar een iegelijk (die sterft) zal om zijne ongerechtigheid sterven” (Jer. XXXI:29,30.) In dezen tijd is dat niet het geval. Een iegelijk sterft nu niet om zijne eigene ongerechtigheid, maar om de zonde van Adam–“allen sterven in Adam.” Hij at de zure druiven der zonde, en onze vaders voeren voort met die te eten, ziekte en ellende over hunne kinderen met zich voerende, aldus de straf -- de dood -- verhaastende. De dag warop “een iegelijk (die sterft) om zijne eigene ongerechtigheid zal sterven,” alléén dáárom, is de Duizendjarige, of Wederhertellingsdag.

Hoewel velen der profetieën, en beloften van toekomstigen zegen, alleen op Israël schijnen te slaan, moet men toch niet vergeten, dat zij een zinnebeeldig volk waren, van daar dat de beloften aan hen gedaan, hoewel soms bijzonder op hen toepasselijk, gewoonlijk ruimer toegepast kunnen worden, namentlijk op de wereld in ‘t algemeen, waar dit volk een zinnebeeld van was. Terwijl Israël als volk, een zinnebeeld was van de geheele wereld, was het priesterschap het zinnebeeld van het uitverkorene “kleine kuddeke,” het hoofd en het lichaam van Christus, het “Koninklijk Priesterdom;” en de offeranden, reinigingen en versoeningen voor Israel, waren het zinnebeeld van de “betere offeranden,” vollere reinigingen en werkelijk verzoening “voor de zonden van de geheele wereld” waar dit volk deel van uitmaakt. [124]

En dit niet alleen, maar God noemt andere volken bij name, en belooft hunne wederherstelling. Als een krachtig voorbeeld noemen wij de Sodomieten. Waarlijk, als wij de wederherstelling der Sodomieten duidelijk aangekondigd zullen vinden, dan kunnen wij bevredigd zijn omtrent de waarheid van deze heerlijke leer der Wederherstelling voor het geheele menschdom, gesproken door den mond van al de heilige profeten. En waarom zouden de Sodomieten, niet even goed als Israël, en als wij allen, een glegenheid hebben om de volmaaktheid en het eeuwige leven te bereiken? Zij waren, weliswaar, niet rechtvaardig, maar dit was Israël ook niet , evenmin als wij, die nu het evangelie hooren. “Daar is niemand rechtvaardig, ook niet een,” dan alleen door de toegerekende rechtvaardigheid van Christus, die voor allen is gestorven. De eigen woorden van onzen Heere zeggen ons, dat hoewel God vuur uit den hemel liet regenen, en hen verdierf om hunne ongerechtighied, de Sodomieten toch niet zulke groote zondaars in zijn oog waren, als de Joden die meer kennis hadden. (Gen. XIX:24; Luk. XVII:29.) Aan de Joden van Kapernaum zeide hij: “Zoo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. Matth. XI:23.

Aldus leert onze Heere dat de Sodomieten geen volle gelegenheid hadden, en dat hun die gegeven zal worden, daar staat hij voor in, als hij er bijvoegt (vers 24: “Maar ik zeg ulieden, het zal den lande van Sodom verdragelijker zijn in den dag der oordeels dan ulieden.” Het karakter en het werk van den Dag des Oordeels zal in de volgende bladzijden worden aangetoond. Hier vestigen wij slechts den aandacht op het feit, dat het een verdragelijke tijd voor Kapernaum zijn zal, en nog verdragelijker voor Sodom, want hoewel geen van beiden nog [125] volle kennis gekregen had, noch al de zegeningen die het “Zaad” hen aanbrengen zoude, toch had Kapernaum met meer licht gezondigd.

En indien aan Kapernaum, en aan geheel Israël gedacht wordt, en zij gezegend worden onder het “Nieuwe Verbond,” verszegeld met het bloed van Jezus, waarom zouden dan ook de Sodomieten niet gezegend worden onder “al de geslachten der aarde?” Dat zullen zij zeker. En denken wij heirbij, dat aangezien God “vuur van den hemel liet regenen, en hen allen verdierf,” vele eeuwen vóór den tijd van Jezus, als wanneer van hun wederherstelling gesproken wordt, daaruit hun ontwaken, hun wederkeeren uit het graf, volgen moet.

Laat ons nu de profetie van Ezechiël XVI:48-63 eens met aandacht lezen. God spreekt hier van Israël, die Hij met haar buurvrouw Samaria vergelijkt, en ook met de Sodomieten, van wie Hij zegt: “Ik deed ze weg, nadat Ik het gezien had.: Noch Jezus, noch de Profeten geven eenige uitlegging van de schijnbare ongelijkheid van Gods handelingen in het verderven van Sodom, en het ongestraft laten van anderen die schuldiger zijn dan Sodom. Dit zal alles duidelijk gemaakt worden, wanneer “te zijner tijd” Zijn groote plannen openbaar worden. De Profeet zegt eenvoudig, dat God het deed, nadat Hij “gezien” had, en Jezus voegt er aan toe, dat het voor hen verdragelijker zal zijn in den dag des Oordeels dan voor anderen die schuldiger waren. Maar met de verodnerstelling dat de dood alle proeftijd afsluit, en dat daarna niemand meer eene gelegenheid zal hebben om tot de kennis der waarheid te komen, en die te gehoorzamen, moen wij wel vragen: Waarom heeft het God goed gedacht deze menschen weg te nemen, zonder hen een kanst ter verlossing te geven door de kennis van den eenigen Naam, waarbij wij kunnen zalig worden? Het antwoord is, omdat het nog niet [126] hun bestemde tijd was. Ter bestemder tijd zullen zij uit de dooden opgewekt worden, en tot de kennis der waarheid gebracht worden, en alzoo worden gezegend te samen met al de geslachten der aarde, door het beloofde “Zaad.” Dan zullen zij hun proeftijd hebben om eeuwig leven te verkrijgen.

Met geen andere gedachte dan deze, kunnen wij de handelingen verstaan van den God der liefde, met die Amalekieten en andere volken, die Israël niet alleen mocht, maar moest verderven, toen Hig zeide: “Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den men af, tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.” (1 Sam. XV:3) Deze schijnbaar zoo noodelooze vernietiging van levens lijkt onvereenigbaar met het karakter van liefde aan God toegeschreven, en ook met de leeringen van Jezus: “Hebt uwe vijanden lief,” enz., totdat wij de stelselmatige orde van Gods plan erkennen, de bestemde tijd voor ieder deel van dat plan, en het feit dat ieder lid van het menschelijk geslacht er een plaats in bekleeedt.

Wij kunnen nu zien, dat die Amalekieten, Sodomieten en andere volken, tot voorbeelden van Gods rechtvaardigen toorn gesteld waren, en van Zijn vast besluit ten laatste, boosdoeners geheel te verderven: voorbeelden, die niet alleen nuttig zullen zijn voor anderen, maar ook voor henzelven, als hun oordeelsdag of proeftijd gekomen zal zijn. Deze volken konden evengoed op deze wijze sterven, als door ziekte en pest. Het kwam er voor hen weinig op aan, want zij begonnen pas het kwade te leeren kennen, opdat als hun proeftijd daar zoude zijn, zij ter bestemder tijd gerechtigheid zouden leeren, en bekwaam tot onderscheiden het goede zouden kunnen kiezen, en het leven hebben.

Maar laat ons deze profetie verder bezien. Na [127] Israël met Sodom en Samaria te hebben vergeleken, en Israël het meest schuldige te hebben ver klaard (Ez. XVI:48-54), zegt de Heere: “Als Ik hare gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom, en hare dochteren, en de gevangene van Samaria en hare dochteren, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar.” De gevangenis, waarvan hier sprake is, kan geen andere dan die des doods zijn, want de hier genoemden waren toen dood.  In den dood zijn allen gevangenenen, en Christus komt om de deuren van het graf te openen, en de gevangenen in vrijhied te stellen. (Jes. LXI:1; Zach. IX:11.) In vers 55 wordt dit een “wederkeeren tot haar vorigen staat” genoemd–een wederherstelling.

Sommingen die bereid genoeg zijn om Gods genade door Christus in de vergeving hunner eigene zonden en zwakheden aan te nemen, hoewel zij meer licht en kennis hebben, kunnen maar niet aannemen dat onder het Nieuwe Verbond de zelfde gunst op anderen toepasselijk is, terwijl zij toch des Apostels verklaring erkennen, dat Jezus Christus door de genade Gods, voor allen den dood gesmaakt heeft.  Enkelen hunner zeggen, dat de Heere in deze profetie spottendeerwijze tot de Joden heeft gesproken, daarmede willende zeggen, dat Hij even gaarne de Sodomieten zoude doen wederkeeren als hen, niet voornemens zijnde, iemand van hen te herstellen. Maar laat ons nagaan hoe de volgende verzen met deze zienswijze overeenkomen. De Heere zegt: “Evenwel zal Ik gedachtig zijn aarn mijn verbond met u, in de dagen uwer jongheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten. Dan zult gij uwer wegen gedenken, en beschaamd zijn, als gij uwe zusteren aannemen zult.....En Ik zal mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten dat Ik de Heere ben; [128] Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uwen mond opent van wege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.” Wanneer eene belofte aldus door den grooten Jehovah onderteekend is, mogen allen die voor zich zelven overtuigd zijn, dat God waarachtig is, zich met vertrouwen in deze zekerheid verheugen; vooral zij, die beseffen dat deze zegeningen des Nieuwen Verbonds door God bevestigd zijn in Christus, die het verbond verzegeld heeft met zijn eigen dierbaar bloed.

Hierbij voegt Paulus zijne getuigenis, zeggende: “En alzoo zal geheel Israël (Levend en gestorven) zalig worden (van de verblindheid hersteld); gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Zion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hunne zonden zal wegnemen......Zij zijn beminden om der vaderen wil, want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk”–Rom. XI:26-29.

Het behoeft ons niet te verwonderen, dat de Joden, de Sodomieten, de Samaritanen en de geheele menschheid beschaamd en verlegen zullen zijn, wanneer te “zijner tijd” God de rijkdommen Zijner gunst uitbrengt. Ja, velen dergenen die nu Gods kinderen zijn, zullen verlegen en verbaasd zijn als zij zien hoe God alzoo de wereld heeft leifgehad, en hoeveel hooger Zijne gedachten en plannen waren dan de hunnen.

Christenen gelooven gewoonlijk dat Gods zegeningen geheel en alleen voor de uitverkorene gemeente zijn, maar nu beginnen wij te zien dat Gods plan ruimer is dan wij dachten, en dat hoewel Hij aan de Gemeente “uitermate groote en dierbare beloften” gegeven heeft, Hij ook voor de wereld, welke Hij zóó liefhad, dat Hij haar verloste, overvloedig gezorgd heeft. De Joden vergeisten zich [129] op de zelfde wijze, toen zij geloofden dat al de beloften Gods geheel en alleen voor hen waren, maar toen de bestemde tijd kwam, en de Heidenen begunstigd werden, deelde het overblijfsel van Israël, wier harten warm genoeg waren, om zich te verheugen in deze ruimere getuigenis van Gods genade, in deze vermeerderde gunst, terwijl de rest verblind werd door vooroordeel en menschelijke overlevering. Laten diegenen uit de Gemeente, die nu het aanbrekende licht van de Duizendjarige eeuw met hare genadige voorrechten voor de geheele wereld, zien kunnen, zich wachten van tegen dat licht in te gaan, uit vrees dat zij tijdelijk de heerlijkheid en den zegen er van niet zien.

Hoe verschilt dit heerlijke plan Gods, in het uitverkiezen van enkelen, nu, om hiernamaals de velen te zegenen, van de verdraaiing dezer waarheden door de Calvinisten en Arminianen. Eerstgenoemden ontkennen in den Bijbel de leer der Vrije Genade, en verdraaien op ellendige wijze de heerlijke leer der Uitverkiezing, terwijl laatstgenoemden de leer der Uitverkiezing ontkennen, en de zalige volheid van Gods Vrije Genade niet vatten kunnen.

Het Calvinisme zegt: God is de Al-wijze; Hij k ende het einde van af het begin; en daar al Zijne oogmerken volbracht zullen worden, kon Hij niet anders bedoeld hebben, dan er slechts eenigen te redden -- de Gemeente. Dezen heeft Hij uitverkoren en voorbeschikt om eeuwig goed te worden; alle anderen waren evenzoo uitverkoren en voorbeschikt om naar de eeuwige pijniging te gaan; want “bij God zijn al Zijne werken van het begin der wereld af, bekend.”  Deze meening heeft hare goede eigenschappen.  Zij erkent Gods alwetendheid. Dit zoude dan ook ons ideaal van een grooten God zijn, ware het niet dat hier twee belangrijke hoedanigheden van grootheid ontbreken, nam., [130] liefde en rechtvaardigheid, en geen dezer beide hoedanigheden zijn te vereenigen met het in de wereld brengen van honderd twee en vertig billioen menschen, gedoemd, eer zij nog geboren waren, tot eeuwige pijniging, en aldoor bespot met plechtige verklaringen Zijner liefde. Aangezien God liefde is, en gerechtigheid de grondslag van Zijnen troon is, kan dit Zijn karakter niet zijn.

De Arminianen zeggen: Ja, God is liefde; en toen Hij de menschheid ter wereld bracht, bedoelde Hij niet hun eenig kwaad te doen, -- enkel goed. Maar Satan gelukte het, het eerste menschenpaar te verleiden, en alzoo kwam de zonde in de wereld, en door de zonde, de dood. En sedert dien tijd heeft God al wat Hij kon, gedaan, om den mensch van zijnen vijand te verlossen, zelfs door het geven van Zijnen Zoon. En hoewel nu, zes duizend jaren later, het evangelie slechts een zeer klein deel der menschheid bereikt heeft, toch hopen en vertrouwen wij, dat binnen nog zesduizend jaren, God het kwaad dat Satan heeft ingevoerd zoo zeer verbeterd zal hebben, door den ijver en de vrijgevigheid der Kerk, dat allen, dan levende ten minste Zijne liefde zullen kennen, en gelegenheid zullen hebben om te gelooven en verlost te worden.

Terwijl deze meening ons God voorstelt als een wezen vol liefderijke en genadige bedoelingen jegens Zijne schepselen, sluit het tevens in, dat Hem de noodige bekwaamheid en voorwetenschap ontbreekt tot het volvoeren Zijner goedertierene oogmerken: ook dat Hem wijsheid en macht daarvoor ontbreekt.  Tevens zoude het schijnen alsof, terwijl God bezig was alles te bedenken en te schikken voor het welzijn Zijner pasgeschapen kinderen, Satan op eens binnen gleed, en op eens meesterlijk al Gods plannen omver wierp, en dat wel zóó, dat God twaalfduizend jaren noodig heeft tot wederherstelling Zijner gerechtigheid, in die mate [13] welke de mensch noodig heeft om gelegenheid te hebben gewillig het goede boven het kwade te kiezen. Maar de honderd twee en veertig billioenen der voorbijgegane zes duizend jaren, en even zoo vele billioenen der volgende zes duizend jaren, zijn dan volgens deze meening, voor eeuwig verloren, niettegenstande Gods liefde voor hen, omdat Satan Zijne plannen dwarsboomde. Aldus zoude Satan duizenden in eeuwige pijniging krijgen, tegen één mensch dien God voor de heerlijkheid redde.

Op deze wijze zoude men ook een hooge gedachte van de wijsheid en de macht van Satan krijgen, en deze eigenschappen in God verlaagd zien, terwijl integendeel de Psalmist verklaart: “Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er” Maar neen: God werd niet verrast, noch overwonnen, door den vijand; noch ook heeftSatan in het minst Gods plannen gedwarsboomd. God is, en was ook altijd volkomen meester van den toestand, en aan het einde zal het gezien worden, dat alles heeft moeten samen werken tot het volbrengen Zijner voornemens.

Waar de leerstellingen der Uitverkiezing en der Vrije Genade, zooals het Calvinisme en het Arminianisme die leeren, nooit in overeenstemming waren te brengen, met elkaar, met het verstand, en met den Bijbel, daar zijn die twee verhevene Bijbelsche leerstellingen volkomen harmonisch en schoon, wanneer zij bezien worden met het oog op het plan der eeuwen.

Daarom, dan, als wij zien, dat zoo velen der groote en verhevene trekken van Gods plan voor de verlossing des menschen uit zonde en dood, in de toekomst liggen, en dat de tweede komst van onzen Heere Jezus de voorgenomen eerste stap is tot de volvoering van die lang beloofde en lang verwachte zegeningen, zullen wij dan niet veel meer verlangen naar den tijd dier tweede komst, dan de [132] eerst komst? En welk mensch, lijdende met Christus, en vervuld van de dierbare belofte: “indien wij met hem lijden, wij ook met hem zullen heerschen,” zal niet het hoofd opheffen, en zich verheugen bij ieder bewijs van de naderende komst van den Meester, wetende dat onze verlossing en onze verheerlijking met hem naderbij komt?

Zekerlijk zullen allen, die in overeenstemming zijn met zijn zegenrijk werk, en zijn geest der leifde, elk bewijs Zijner komst toejuichen, omdat zij daarin het naderen zien van “de groote blijdschap, die al den volken wezen zal.”

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information