Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 7.

De Toelating Van Het Booze In Betrek King Tot Gods Plan

Waarom het booze toegelaten werdGoed en kwaad als beginselenHet zedelijk gevoelGod liet het booze toe, en zal het overheerschen ten goedeGod niet de oorsprong van de zondeAdams beproeving geen kleinigheidZijne verleiding sterkHij zondigde willens en wetensDe straf voor de zonde niet onbillijk, noch te zwaarDe wijsheid, liefde en rechtvaardigheid getoond in    de veroordeeling van allen in AdamGods wet algermeen

Het booze is iets dat ongeluk voortbrengt, alles wat rechtstreeks of van verre, lijden van allerlei soort veroorzaakt. Webster. Dit onderwerp vraagt daarom niet alleen naar menschelijke kwalen, droefenissen, smarten, zwakheden, en naar den dood, maar gaat achter deze allen terug, om de eerste oorzaak zonde en het geneesmiddel te onderzoeken. Aangezien zonde de oorzaak van het booze is, is het wegnemen en van het eenige middel om de ziekte blijvend te genezen.

Geen moeielijker vragen voor het onderzoekende gemoed, dan die welke zich zoo dikwijls voordoen: Waarom liet God het heerschen van het booze toe? Waarom liet Hij aan Satan toe onze eerste ouders te verleiden, na hen eerst volmaakt en oprecht te hebben geschapen? Of waarom stond Hij toe dat [134] de verboden boom geplaatst werd tusschen de goede boomen? Hoe wij ook trachten er van af te komen, de vraag dringt zich steeds op kon God alle mogelijkheid tot den val des menschen niet verhoed hebben?

De moeielijkheid komt ongetwijfeld daaruit voort, dat men Gods plan niet begrijpt. God kon het binnentreden der zonde verhinderd hebben, dat Hij het niet deed, moest ons voldoende bewijzen dat de toelating er van, ten doel heeft iets veel beters uit te werken.

Gods plannen in hun geheel, zullen ons de wijsheid van den genomenen weg bewijzen. Er wordt wel eens gevraagd: Kon God, wien alle dingen mogelijk zijn, niet bij tijds zijn tusschengekomen om de volbrenging van Satans oogmerk te verijdelen? Zeker kon Hij dat; maar zulk eene ingrijping zoude Zijne eigene doeleinden verhinderd hebben. Zijn doel was om de volmaaktheid, de majesteit, en het rechtvaardige gezag Zijner Wetten openbaar te maken, en aan menschen en engelen, beiden, te toonen welke de kwade gevolgen zijn van de overtreding er van. Bovendien, sommige dingen zijn uit hun aard onmogelijk, zelfs bij God, zooals de Schriften zeggen. Het is "onmogelijk dat God liege" (Hebr. VI:18.) "Hij kan zichzelven niet verloochenen" (2 Tim. II:13) Hij kan niet verkeerd doen, en kon daarom niet anders dan het wijste en beste plan kiezen om zijne schepselen tot het leven in te leiden, zelfs al zoude onze kortzichtige blik tijdelijk de verborgene bron van oneindige wijsheid niet hebben kunnen ontdekken.

De Schriften verklaren dat alle dingen naar Gods wil geschapen werden (Openb. IV:11) zonder twijfel, omdat het Gods wil en genoegen was om zegeningen uit te deelen, en om de eigenschappen van Zijn glansrijk wezen in werking te brengen. En hoewel Hij bij het uitwerken Zijner goedertierene [ 135] doeleinden het booze toelaat, en de boosdoeners voor een tijd hun rol laat uitspelen, toch is dat niet om het booze, noch ook omdat Hij met het booze verbonden is, want Hij zegt: "dat Hij geen God is die lust aan goddeloosheid heeft" (Ps. V:5). Hoewel zich in alle opzichten tegen het booze stellende, laat God het toe (d.i. verhindert het niet) voor een tijd; omdat Zijne wijsheid daarin een weg ziet waardoor Zijne schepselen een kostelijke en blijvende les zullen kunnen leeren.

Het is eene vanzelfsprekende waarheid, dat tegenover ieder goed beginsel, er een overeenkomend verkeerd beginsel staat, zooals bijvoorbeeld, waarheid en valschheid, liefde en haat, gerechtigheid en ongerechtigheid.  Wij onderscheiden deze tegenoverel- kanderstaande beginselen als goed en kwaad door hunne gevolgen, als zij in werking zijn. Dat beginsel, waarvan het gevolg, in werking zijnde, weldadig is, en orde, harmonie en geluk voortbrengt, noemen wij een goed beginsel; en het tegenover gestelde hetwelk, oneenigheid, ongeluk en verderf voortbrengt, noemen wij een slecht beginsel. De gevolgen dezer beginselen, in werking, noemen wij goed en kwaad; en het verstandelijk wezen, dat bekwaam is het goede beginsel van het slechte te onderscheiden, en zich vrijwillig door het eene of het andere laat besturen, noemen wij deugdzaam of zondig.

Dit vermogen om tusschen goede en slechte beginselen te onderscheiden, wordt het zedelijk gevoel, of geweten genoemd. Het is door dit zedelijk gevoel of besef, hetwelk God den mensch gegeven heeft, dat wij God kunnen beoordeelen, en bekennen kunnen dat Hij goed is. Het is op dit zedelijk besef, dat God zich altijd beroept, om Zijne gerechtigheid of rechtvaardigheid te bewijzen; en door dit zelfde zedelijk besef, kon Adam de zonde onderscheiden, en dat ongerechtigheid kwaad was, [136] eer hij zelfs al de gevolgen had leeren kennen. De lagere orden van Gods schepselen hebben dit zedelijk besef niet. Een hond heeft eenig begrip, maar niet in deze mate, al vat hij, dat sommige zijner daden de goed of afkeuring zijns meesters wegdragen. Het dier zoude kunnen stelen of vermoorden, maar zoude daarom toch geen zondaar genoemd worden; of hij zoude voor het bezit en het leven waken en toch niet deugdzaam heeten want hij is onwetend omtrent het zedelijke zijner daden.

God kon den mensch onbekwaam gemaakt hebben om goed en kwaad te onderscheiden, of enkel bekwaam gemaakt om het goede te onderscheiden; maar dit zoude hem slechts tot een levende machine gemaakt hebben, en zeker niet tot een verstandelijk beeld zijns Makers. Of Hij zoude hem tot een volmaakt mensch en vrij in zijn handelen hebben kunnen maken, zooals Hij ook deed, en hem bewaard hebben voor de verlei- dingen van Satan. In dat geval zoude's menschen ondervinding, tot het goede beperkt zijn geweest, en zoodoende voortdurend onderhevig aan de inblazingen van het kwade van buiten, of aan inwendige eerzucht, die de eeuwige toekomst onzeker zoude hebben gemaakt; en een uitbarsting van ongehoorzaamheid en wanorde zoude altijd eene mogelijkheid zijn geweest. Daarenboven zoude het goede nooit zóó gewaardeerd zijn geweest, indien het kwade er niet tegenover had gestaan.

Door Zijne schepselen er mede te omringen in Eden, heeft God hen eerst met het goede bekend gemaakt; en daarna als straf voor de ongehoorzaamheid gaf Hij hun een streng en sterk begrip van het kwade. Verbannen uit Eden, en beroofd van de gemeenschap met Hem, liet God den mensch ondervinden wat ziekte, smart, en dood was, opdat hij voor altijd weten zoude wat het booze is, en de [137] onvoegzaamheid, en het uitermate zondige der zonde, zoude leeren kennen.

Door de gevolgen te vergelijken konden de menschen beide het kwade en het goede recht leeren waardeeren en schatten; "En de Heere zeide, Ziet de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad" (Gen. III:22). Hierin deelt hun nageslacht, behalve dat deze eerst het kwade leeren kennen, en niet volkomen zullen kunnen beseffen wat het goede is, totdat zij dat in het Millennium zullen ondervinden als een gevolg van hunne verlossing door Hem die dan hun Rechter en Koning zijn zal.

Het zedelijk besef, of het oordeel over goed en kwaad met de vrijheid het te gebruiken, zooals Adam dat bezat, waren belangrijke trekken in zijne gelijkenis op God. De wet van goed en kwaad was geschreven in zijne natuurlijke gesteldheid. Het was een deel zijner natuur, gelijk het ook een deel der goddelijke natuur is.    Maar laat ons niet vergeten dat dit beeld, of gelijkenis Gods, deze oorspronkelijke, door de wet ingeschreven natuur des menschen, veel van zijn duidelijke omtrekken verloren heeft door den uitwisschenden vernederenden invloed van de zonde; van daar dat het nu niet meer is wat het in Adam was. Bekwaamheid tot liefhebben, sluit ook bekwaamheid tot haten in; van daar dat wij kunnen afleiden dat de Schepper den mensch niet naar zijn eigen beeld kon gemaakt hebben, met de macht om lief te hebben en het goede te doen, zonder de overeenstemmende bekwaamheid tot haten en het kwade te doen. Deze vrijheid van keuze, vrije zedelijke handeling, of vrije wit genaamd, is een deel van hetgeen de mensch oorspronkelijk ontvangen  heeft, en dit, te samen met de volle maat zijner zedelijke en geestelijke vermogens, vormen den mensch tot een beeld van zijnen Schepper. Heden, na zes duizend jaren [138] van ontaarding, is er zóóveel van de oorspronkelijke gelijkenis door de zonde uitgewischt, dat wij niet vrij meer zijn, in meerdere of mindere mate door de zonde gebonden zijnde, zoodat de zonde nu gemakkelijker, en daarom aangenamer is dan de gerechtigheid, voor het gevallen geslacht.

Dat God aan Adam zulk een levendigen indruk had kunnen geven van de zonde, met hare vele kwade gevolgen, dat hij er van af zoude gezien hebben, behoeven wij niet te vragen, maar wij gelooven dat God voorzag, dat een werkelijke ondervinding van het kwade de zekerste en meest duurzame les zijn zoude om den mensch voor eeuwig van nut te zijn. Daarom heeft God den mensch niet verhinderd, maar vergund te kiezen, en de gevolgen van het kwaad te ondervinden. Ware een gelegenheid tot zondigen niet toegelaten geweest, de mensch zoude het niet weerstaan hebben, dientengevolge zoude er ook geen deugd of verdienste in zijn goed doen geweest zijn. God wenscht dat die Hem aanbidden, Hem aanbidden zullen in geest en in waarheid. Hij wenscht verstandige en gewillige gehoorzaamheid eerder dan onwetende, werktuigelijke dienst. Levenlooze werktuigelijke krachten waren reeds in Zijnen dienst, volbrengende Zijnen wil, maar Zijn doel was, een edeler ding te maken, een verstandig schepsel naar Zijne eigene gelijkenis, een heer voor de aarde, wiens getrouwheid en rechtvaardigheid op een waardeering van goed en slecht, het kwade en het goede gegrond zoude zijn.

De beginselen van goed en kwaad, als beginselen, hebben altijd bestaan, en moeten altijd bestaan; en alle volmaakte, verstandige schepselen in Gods gelijkenis moeten vrij in hun keuze zijn, hoewel enkel het goede beginsel voor eeuwig werkzaam zal blijven. De Schriften leeren ons, dat wanneer het aan de werkzaamheid van het kwade beginsel lang genoeg [139] vergund zal zijn geweest, Gods raad te volbrengen, het voor eeuwig zal ophouden werkzaam te zijn, en dat allen die zich door dat beginsel laten beheerschen, voor eeuwig zullen ophouden te bestaan (1 Cor. XV:25, 26; Heb. II: 14).

Maar de vraag komt weder in anderen vorm op: Kon de mensch niet op andere wijze met het kwaad bekend zijn gemaakt, dan juist door ondervinding?

Daar zijn vier wegen om de dingen te leeren kennen, nam., door intuitie (onmiddelijke waarneming), door opmerking, door ondervinding, en door wetenschap uit bronnen die men als zeker en waar beschouwt. Een kennis door intuitie behoort alleen aan den goddelijken Jehovah, de eeuwige bron van wijsheid en waarheid, die noodzakelijk uit de natuur der dingen, verheven is boven Zijne schepselen. Daarom kon de kennis van goed en kwaad bij den mensch niet onmiddelijk waarneembaar zijn. Zijn kennis had door opmerking kunnen komen, maar om te kunnen opmerken, moest de mensch toch iets van het kwade met diens gevolgen hebben gezien. Dan zoude er dus reeds een vergunning tot het kwaad hier of daar, aan dezen of genen zijn gegeven, en waarom niet even goed onder de menschen, en op de aarde, als elders aan andere wezens?

Waarom zouden de menschen er de afbeelding niet van zijn, en zijn kennis door werkelijke ondervinding niet verkrijgen? Het is zoo: de mensch wint door werkelijke ondervinding en is een voorbeeld ook voor anderen, "een schouwspel den engelen" gemaakt zijnde.

Adam had reeds een zekere kennis van het kwaad, door wetenschap, maar niet genoegzaam om hem terug te houden de proef te nemen. Adam en Eva kenden God als hunnen Schepper, die daarom degene was die het recht had hen te besturen en na te gaan; en God had van den verboden boom gezegd:  "ten dage dat gij daarvan eet, zult gij [140] sterven." Zij hadden daarom een theoretische kennis van het kwaad, hoewel zij er nooit de gevolgen van hadden gezien of ondervonden. Dientengevolge waardeerden zij het liefderijk gezag en de goedertierene wet van hunnen Schepper niet, noch de gevaren waarvoor zij hierdoor beschermd werden. Daarom gaven zij toe aan de verleiding die God wijselijk toeliet, om het nut dat Hij voorzien had.

Weinigen kunnen het vreeselijke van de verleiding waardoor onze eerste ouders vielen, waardeeren, noch ook de rechtvaardigheid Gods in het zetten van zulk een zware straf op wat zoo klein een overtreding lijkt; maar een weinig nadenken zal alles duidelijk maken. De Schriften vertellen het eenvoudig verhaal, dat de vrouw, de zwakkere, verleid werd, en zoodoende een overtreedster werd. Haar ondervinding, en bekendheid met God waren nog beperkter dan die van Adam, want hij werd eerst geschapen, en God had vóór hare schepping, rechtstreeksche gemeenschap met hem gehad, hem de straf voor de zonde medegedeeld, terwijl Eva die waarschijnlijk van Adam vernomen had. Toen zij, vertrouwen hebbende in Satan's bedriegelijke voorstelling, van de vrucht gegeten had, besefte zij klaarblijkelijk niet dat zij haar recht op het leven, verbeurd had, hoewel zij waarschijnlijk een voorgevoel had, en het zich ontgaf dat niet alles in orde was. Maar, hoewel verleid, Paulus zegt, dat zij overtreden heeft. Zij was verantwoordelijk voor de daad, al is het dat zij niet zoo schuldig was, als had zij tegen overvloedige licht overtreden.

Adam, zoo vernemen wij, was niet verleid, zoo­als Eva (1 Tim. II: 14), dus moet hij overtreden hebben met het volle besef van de zonde, en met de straf in het gezicht, wetende en geloovende dat hij sterven moest. Wij kunnen gemakkelijk zien welke de verleiding geweest is die hem dreef, zoo maar achteloos de uitgesproken straf zich op den [141] hals te halen. Als wij bedenken dat zij volmaakte wezens waren, in de zedelijke en geestelijke gelijkenis huns Makers, dan kwam het goddelijke bestanddeel der liefde bij den man duidelijk uit in zijne betrekking tot zijn geliefde gezellin, de volmaakte vrouw. Zonder twijfel besefte hij de zekerheid van Eva's dood, en dus ook van zijn verlies (en dat zonder hoop op herstel, want geen hoop was daarop gegeven), en daarom besloot Adam in zijn wanhoop niet zonder haar te leven. Zijn eigen leven ongelukkig en waardeloos rekenende zonder haar gezelschap, deelde hij opzettelijk in haar ongehoorzaamheid, ten einde ook de doodstraf met haar te deelen. Beiden waren daarom verantwoordelijk en "in de overtreding," gelijk de Apostel aantoont (Rom. V:14; 1 Tim. II:14), en dientengevolge werden beiden ter dood veroordeeld door de wet die zegt: "de ziel die zondigt, die zal sterven."

Toen God den mensch vrijheid van keuze gaf, voorzag Hij niet alleen, dat de mensch, bij gebrek aan volle waardeering der zonde met hare gevolgen, die keuze zoude aannemen, maar Hij zag ook, dat eenmaal bekend geworden met de zonde, de mensch haar zoude blijven verkiezen, omdat die bekendheid zijn zedelijke natuur zóó zoude bederven, dat het kwaad hem langzamerhand meer en meer begeerlijk en aangenaam zoude toeschijnen. Toch, was het Gods bedoeling, het kwade toe te laten, omdat Hij, het geneesmiddel klaar hebbende tot 's menschen bevrijding van de gevolgen, zag dat het den mensch brengen zoude, door ondervinding, tot een volle waardeering van de groote ongerechtigheid der zonde, en hem daar tegenover de onvergellyke glans der deugd zoude doen zien. Zoo zoude hij des te beter leeren zijnen Schepper lief te hebben en te eeren, die de oorsprong en de bron van alle goedheid is, en ook voor altijd datgene te ontwijken waardoor zóóveel ellende en verdriet te weeg wordt gebracht. Zoo zal het eindresultaat wezen, grooter liefde voor God, en grooter haat voor alles wat Zijnen wit tegenstaat, en dientengevolge de vaststelling tot eeuwige gerechtigheid van allen die hun voordeel trekken zullen uit de lessen die God bezig is te geven door de vergunning tot zonde en al de ellende daaraan verbonden. Echter, er moet een groot verschil gemaakt worden tusschen het onwederlegbaar feit, dat God de zonde heeft toegelaten, en de grove dwaling van sommigen als zoude God de oorsprong zijn der zonde, en daartoe aansporen. Dit laatste vooral is lasterlijk, en tegenstrijdig met al de feiten der Schriften. En zij die in deze dwaling vervallen, doen dit gewoonlijk bij een poging om een ander verlossingsplan te vinden, dan God bereid heeft door de offerande van Christus als onze losprijs.

Gelukt het hun, zichzelven en anderen te overtuigen dat God verantwoordelijk is voor alle zoned en goddeloosheid, en misdaad,* en dat de mensch, slechts een onschuldig werktuig in Zijne hand, tot zondigen gedwongen werd, dan hebben zij den weg gebaand voor de theorie dat geen offerande voor onze zonde noch geenerlei ontferming, hoe ook, noodig was, doch enkel rechtvaardigheid. Zoo ook leggen zij den grondslag voor een ander deel hunner theorie, nam. Universalisme, hetwelk beweert dat God de oorzaak is van zonde, goddeloosheid en misdaad bij allen, Hij ook de verlossing van alle menschen uit zonde en dood bewerkstelligen zal. En redeneerende dat God de zonde gewild en veroorzaakt heeft, en dat niemand Hem weerstaan on, beweeren zij dat wanneer Hij de gerechtigheid wil, allen evenzeer onmachtig zullen zijn hem te weerstaan. Maar in al zulke redeneeringen, wordt's menschen edelste hoedanigheid, nam. zijn vrijheid van wil of keuze, de meest sprekende trek zijner gelijkenis aan den Schepper, geheel ter zijde gezet [143] en de mensch wordt theoretisch verlaagd enkel tot een machine, die alleen werkt wanneer er op gewerkt wordt.      Ware dit het geval, dan zoude de mensch, in plaats van heer der aarde, minder dan de insecten zijn; want die hebben zeer zeker een wil, of macht om te kiezen. Zelfs aan de kleine mier, is een macht om te willen gegeven, welke de mensch niet kan vernietigen, al heeft hij grooter macht om te weerstaan en te verhinderen.

Weliswaar, heeft God de macht om den mensch te dwingen tot zonde of tot gerechtigheid, maar Zijn Woord verklaart dat dit geenszins Zijne bedoeling is. Hij kan volgens Zijn aard den mensch niet tot zonde dwingen om de zelfde reden, "dat Hij zichzelven niet verloochenen kan." Zoo iets zoude niet naar den aard van Zijn rechtvaardig karakter zijn, en daarom een onmogelijkheid. En Hij zoekt de aanbidding en de liefde alleen van hen die Hem aanbidden in geest en in waarheid. Te dien einde heeft Hij den mensch een vrijheid van wil gegeven gelijkende op de Zijne, en verlangt dat hij gerechtigheid kiezen zal. Den mensch veroorlovende voor zich zelven te kiezen, leidde tot zijn afval van de goddelijke gemeenschap, en gunst, en zegeningen, tot den dood. Door zijne ondervinding van zonde en dood, leert de mensch pratisch wat God hem theoretisch had willen leeren, zonder hem de zonde met hare gevolgen te doen gevoelen.

Hetgeen God voorzag, wordt niet tegen den mensch gebruikt, als een voorwendsel om hem tot een werktuigelijk wezen te verlagen, integendeel, het wordt in het belang van den mensch gebruikt; want God, voorziende, welken gang de mensch nemen zoude wanneer hij vrij in zijne keuze gelaten werd, verhinderde hem niet de zonde en hare bittere gevolgen proefondervindelijk te smaken, maar begon onmiddelijk den weg te bereiden voor [144] zijn herstel van zijne eerste overtreding, door een Verlosser te beloven, in staat om tot het uiterste allen te redden, die door hem tot God zouden willen wederkeeren. Te dien einde – opdat de mensch een vrije wil mocht hebben, en toch nog voordeel heb­ben zoude, waar hij die zoo droevig in ongehoor­zaamheid aan Gods wil misbruikte – heeft God niet alleen een rantsoen voor allen gegeven, maar ook dat allen het zouden te weten komen, dat van de gelegenheid aldus aangeboden tot verzoening met Hemzelven, te Zijner tijd getuigd zal worden.­ – 1 Tim. II: 3-6.

De zwaarte van de straf was geen uiting van haat en boosheid van God, maar het noodzakelijk en onomstootelijk gevolg van het kwaad, hetwelk God aldus den mensch liet zien en voelen. God kan het leven onderhouden zoolang als Hem goeddunkt, zelfs tegen de vernietigende macht van het werkzame kwaad in, maar even onmogelijk als het voor God is om te liegen; even onmogelijk zoude het voor Hem zijn het leven voor eeuwig te onderhouden. Dat wil zeggen, het is zedelijk onmogelijk. Zulk een leven zoude slechts een bron van ongeluk voor zichzelf en anderen worden, daarom is God te goed om een bestaan zoo nutteloos en schadelijk voor zichzelf en anderen, te onderhouden. En waar Hij Zijn onderhoudende kracht onttrekt, daar is verderf, het natuurlijk gevolg des kwaads, de uitslag. Het leven is een gunst, een gift Gods, en het zal alleen aan de gehoorzamen, voortdurend gegeven worden.

Het was geen onrechtvaardigheid jegens Adams nageslacht, dat niet iedereen persoonlijk een beproeving ontving. In geen enkel opzicht was Jehovah gehouden ons in het leven te roepen, en ons eenmaal tot een bestaan gebracht hebbende, was er geen wet van gelijkheid of rechtvaar- digheid die Hem bond ons bestaan eindeloos voort te zetten, [145] noch ook ons een beproeving te schenken met de belofte van eeuwig leven, zoo wij gehoorzaam zijn. Merk dit goed op. Het tegenwoordige leven van de wieg tot het graf is maar een stervensproces, doch, niettegenstaande al zijn kwaad en zijne teleurstellingen een weldaad, een gunst, zelfs al ware er geen hier namaals. De meeste menschen beschouwen dit zoo, de uitzonderingen (zelfmoordenaars) zijn betrekkelijk weinig, en van dezen hebben onze rechtbanken herhaaldelijk uitgemaakt dat hun geestelijke evenwicht verbroken was, aangezien zij zich anders niet van de tegenwoordige zegeningen zouden afsnijden.  Daarenboven beeldde het gedrag van den volkomenen man, Adam, af, wat het gedrag zijner nakomelingen onder gelijke omstandigheden zoude geweest zijn.

Velen hebben de verkeerde meening, dat God ons geslacht in de verzoeking gesteld heeft, ten einde het leven of eeuwige pijniging te verkrijgen, maar niets daarvan wordt bij de straf gezegd. De gave of zegen Gods voor Zijne kinderen is het leven – voortdurend leven – vrij van smart, ziekte, en van ieder bestanddeel des verderfs en des doods. Aan Adam was deze zegen in volle mate gegeven, maar hij werd gewaarschuwd dat deze gift hem ontnomen zoude worden indien hij Gode niet gehoorzaam was, – "ten dage dat gij daarvan eten zult, zult gij den dood sterven." (stervende, zult gij sterven). Hij wist niets van een leven in de pijniging, als straf voor de zonde. Eeuwig leven wordt nergens, en aan niemand dan aan de gehoorzamen beloofd. Het leven is Gods belooning, en de dood, het tegenovergestelde van het leven, is de straf, welke Hij voorschrijft.

Eeuwige pijniging wordt nergens in de Schriften des Ouden Verbonds genoemd, of aangegeven, en slechts enkele verklaringen in het Nieuwe Testament kunnen het, op verkeerde wijze uitgelegd, schijnbaar leeren. Zij [146] worden gevonden tusschen de zinnebeelden van de Openbaring, of tusschen de gelijkenissen en duistere gezegden van onzen Heer, die niet begrepen werden door de menschen die ze hoorden (Luk. VIII: 10), en heden evenmin schijnen begrepen te worden. "De bezoldiging der zonde is de dood." (Rom. VI:23). "De ziel die zondigt, die zal sterven." (Ez. XVIII: 4). Velen hebben het onrechtvaardig van God gevonden, dat Hij de nakomelingen van Adam in diens oordeel liet deelen, in plaats van een ieder een beproeving te geven en een kans ten eeuwigen leven zooals Adam genoot. Maar wat zullen dezulken zeggen, wanneer men hun aantoont dat de gelegenheid en de beproeving ten leven, voor de wereld veel gunstiger zijn zal, dan het voor Adam was, en nog wel, omdat God het plan uitkoos, van namelijk Adams nageslacht op een natuurlijke wijze in Zijn straf te doen deelen. Wij gelooven dat dit het geval was, en zullen trachten het duidelijk te maken.

God verzekert ons dat gelijk het oordeel over alle menschen, in Adam gekomen is, Hij alzoo een nieuw hoofd, vader, of levengevend wezen, aan het geslacht gegeven heeft, waarin allen door het geloof verplaatst kunnen worden; en dat gelijk allen gedeeld hebben in het doodvonnis van Adam, zoo ook allen mogen deelen in de belooning des levens in Christus, gerechtvaardigd zijnde door het geloof in zijn bloed (Rom. V: 12, 18, 19). Aldus gezien was de zonde van Adam door den dood van Jezus, de onbevlekte, de zondelooze, volkomen bij God afgedaan. Aangezien één mensch gezondigd had, en allen in hem de vloek, zijn straf gedeeld hadden, zoo heeft Jezus na de schuld van dien eénen zondaar betaald te hebben, niet alleen Adam gekocht, maar zijn geheele nageslacht, – alle menschen – die door erfenis zijne zwakheden en zonden met deszelfs [147] straf, – de dood, – gedeeld hadden. Onze Heer, "de mensch Christus Jezus" zelf onbevlekt, en welaangenaam, en met het ongeboren geslacht of volkomene zaad in hem, gaf al wat hij had van menschelijke rechten als verlosingsprijs voor Adam en diens geslacht of zaad in hem veroordeeld.

Hebbende aldus het leven van Adam en zijn geslacht ten volle gekocht, biedt Christus aan om als zijn zaad, zijne kinderen, aan te nemen allen die van Adams geslacht zijnde, de voorwaarden van zijn Nieuw Verbond willen aannemen, en aldus door het geloof in zijne familie – de familie Gods – komen willen, en het eeuwige leven ontvangen mogen. Zóó, zal de Verlosser "zaad zien (zoo velen als er van Adams zaad de "aanneming" op zijne voorwaarden willen aanvaarden) en zijne dagen verlengen (opstanding tot een hooger standpunt, of vlak, dan het menschelijke, hem geschonken zijnde door den Vader als eene belooning voor zijne gehoor- zaamheid)" en alles op de meest onwaarschijnlijke wijze; door de offerande van leven en nakomelingschap. En aldus is het geschreven, "Gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen weder levend gemaakt worden" –1 Cor. XV: 22.

De schade ons door Adams val aangedaan (wij leden niet onrechtvaardig) zal meer dan haar tegenwicht hebben in de gunst welke God ons door Christus geven wil, en vroeger of later (in den door God bestemden tijd) zullen allen een volle gelegenheid hebben om te worden hersteld tot den zelfden stand dien Adam genoot vóór zijnen val. Zij die in den tegenwoordigen tijd geen volle kennis van deze gunst Gods ontvangen, en er door het geloof dus niet van genieten kunnen, (en dit is wel het grootste deel der menschheid, kinderen en heidenen medegerekend) zullen zekerlijk deze voorrechten in de "toekomende eeuw" genieten, in de bedeeling of het tijdperk dat het tegenwoordige [148] opvolgen zal. Te dien einde zullen "allen die in de graven zijn…uitkomen."

Telkens als een mensch ten volle bewust wordt van den verlossingsprijs door onzen Heere Jezus gegeven, en van de voorrechten die daaraan verbonden zijn, wordt hij beschouwd, op proef te zijn gelijk Adam dit was; en ook nu weder zal gehoorzaamheid eeuwig leven aanbrengen, en ongehoorzaamheid eeuwigen dood den "tweeden dood." Volmaakte gehoorzaamheid, zonder volmaakte bekwaamheid om die te geven, zal van niemand gevraagd worden. Onder het Nieuwe Verbond, zal de gerechtigheid van Christus, aan de Gemeente gedurende de evangelische eeuw, door het geloof worden toegerekend, om hunne onvermijdelijke tekortkomingen door de zwakheden des vleesches, aan te vullen; en de zelfde genade zal werken over een iegelijk "die wil" uit de wereld, in de Duizendjarige eeuw. Pas wanneer de lichamelijke volmaaktheid bereikt is, (die het voorrecht van allen zal zijn wanneer de Duizen- djarige eeuw zich sluit) zal volstrekte zedelijke volmaaktheid geëischt worden. Deze nieuwe verzoeking of proef, het gevolg van het rantsoen en van het Nieuwe Verbond, zal van de verzoeking in Eden verschillen, daarin, dat de daden van den mensch alleen op zijne eigene toekomst invloed zullen hebben.

Maar zoude dit niet een tweede kans geven aan sommige menschen? De eerste kans was een zeer ongunstige voor de meerderheid der menschen. Het beteekende voor velen, millioen kansen om onder het vonnis des doods te komen tegen ééne kans om het eeuwige leven te verkrijgen. Waar Adam gehoorzaam geweest was, zouden zijne zonen of hunne zonen hebben kunnen vallen, en de val van eénen mensch beteekende niet alleen de dood [149] voor hemzelven, maar de dood voor zijn nageslacht. Niemand ontving het leven bij de eerste kans, integendeel alle rechten en voorrechten des levens gingen voor allen verloren met het vonnis over Adam: "Gij zult den dood sterven." De tijding van een tweede kans of gelegenheid voor allen, door de verzoening en de vergeving der zonde, welke is het Nieuwe Verbond in Christus Jezus, is het evangelie – "verkondiging van groote blijdschap, die al den volke wezen zal."

Hebben nog slechts enkelen bepaald vernomen hetgeen God voor hen bereid heeft, dan hebben ook alleen zij, eenigermate hun tweede kans, hun persoonlijke kans gehad. Maar de zelfde algeheele kennis met een algeheele kans om het eeuwige leven te verkrijgen is bereid geworden voor allen, en dit evangelie zal nog "te zijner tijd aan allen tot een getuigenis" zijn. Dat wil zeggen, dat op den door God daartoe bestemden tijd zal aan allen van dit evangelie getuigd worden, zoodat allen de boodschap vernemen zullen. De mensch, en niet God, heeft deze kans, of gelegenheid om het leven te verkrijgen, beperkt tot de evangelische eeuw. Integendeel, God zegt ons dat de evangelische eeuw enkel bestemd is voor de uitverkiezing van de Gemeente, het koninklijk priesterdom, door wie, gedurende een daaropvolgende eeuw, alle andere menschen gebracht zullen worden tot een juiste kennis der waarheid, en een volle gelegenheid ontvangen zullen om onder het Nieuwe Verbond eeuwig leven te verkrijgen.

Maar welk voordeel is er bij deze wijze van werken? Waarom nu dadelijk niet aan alle menschen een persoonlijke kans ten leven gegeven, zonder het lange proces van Adams verzoeking en veroordeeling, het deelen zijner nakomelingen in zijn oordeel, de verzoening van allen door offerande van Christus, en de aanbieding aan allen, van eeuwig [150] leven, op de voorwaarden van het Nieuwe Verbond? Indien het kwaad toegelaten moet worden, omdat de mensch zedelijk vrij moet kunnen handelen, waarom moet de vernietiging er van dan op zulk een bijzonder wijze, en langs zulke omwegen volbracht worden? Waarom mag er zoo veel ellende tusschen beiden komen, en dat nog wel op de velen die aan het einde de belooning ten leven ontvangen zullen als gehoorzame kinderen Gods?

Ach! dat is het punt, het voorname middelpunt van ons onderwerp. Let nu bijzonder op: Had God de voortplanting van ons geslacht anders geschikt, zoodat kinderen niet zouden deelen in de gevolgen der ouderlijke zonden – zwakheden, geestelijk, zedelijk en lichamelijk – en had de Schepper het zóó geschikt, dat allen onder gunstige Eden- toestanden op de proef werden gesteld, en alleen overtreders veroordeeld en "afgesneden" werden, hoevelen konden, of laat ons liever zeggen, zouden er dan wel waardig worden bevonden, en hoevelen onwaardig, te leven?

Is dit ééne geval van Adam teekenend, (en hij was zeer zeker een vorbeeld en vertegenwoordiget van volmaakte menschheid) dan zoude de gevolg- trekking zijn, dat niemand volmaakt gehoorzaam en waardig zoude bevonden zijn geworden, omdat niemand genoeg duidelijke kennis van God bezat, en ondervinding van Hem had, om tot volle vertrouwen in Zijne wetten, buiten hun eigen oordeel, te geraken. Wij zijn er van overtuigd, dat het de kennis was die Christus van den Vader had, die hem in staat stelde te vertrouwen, en onvoorwaardelijk te gehoorzamen. (Jes. LIII: 11.) Maar laat ons, ons verbeelden dat een vierde deel der mensch­heid het leven verwierf; of zelfs meer, stel u voor dat de helft waardig bevonden wierd, en dat de andere helft de bezoldiging der zonde, – de dood – leed. Wat dan? Stel u voor, dat de andere helft, [151] de gehoorzamen, geen zonde ondervonden of bijgewoond hadden, zouden zij niet altijd een zeker soort nieuwsgierigheid gekoesterd hebben jegens de verbodene dingen, enkel tegen gehouden door vrees voor God en voor de straf? Hun dienen zoude niet zoo van harte kunnen gaan, als wanneer zij goed en kwaad kenden, en als konden zij de goedertierene oogmerken van den Schepper waardeeren, in de wetten door Hem gemaakt voor Zichzelven en Zijne schepselen. Zien we nu ook naar de helft die aldus in den dood zouden gaan, als gevolg hunner eigene vrijwillige zonden.Zij zouden voor eeuwig van het leven afgesneden zijn, en hun eenige hoop zoude zijn, dat God hen als Zijne schepselen in liefde gedenken zoude, en een andere verzoeking voor hen bereiden.

Maar waarom dat? De eenige reden zoude zijn, de hoop, dat als zij weder ontwaakt, en beproefd waren, sommigen hunner, om hun meerdere ondervinding nu gehoorzaamheid zouden kiezen, en leven.Maar al waren de gevolgen van zulk een plan even goed als dat, hetwelk God volgde, dan zouden er toch nog groote bezwaren tegen zijn. Hoe komt echter Gods wijsheid uit in het beperken der zonde binnen zekere grenzen, gelijk Hij dat in Zijn plan doet. Hoe kan ook onze eindige geest het onderscheiden, dat het veel beter is slechts één volmaakte en onpartijdige wet te hebben, welke het verklaart dat de bezoldiging der opzettelijke zonde, de dood vernietiging afsnijding van het leven is. God beperkt alzoo het kwaad dat Hij toelaat, door er in te voorzien, dat de Duizendjarige regeering van Christus de volkomene vernietiging van het booze, en ook der opzettelijke boosdoeners zal volbrengen, en een eeuwigheid van gerechtigheid zal inleiden, gegrond op volkomene kennis, en volmaakte vrijwillige gehoorzaamheid door volmaakte wezens.

Tegen het aangevoerde plan om ieder mensch [152] afzonderlijk, reeds dadelijk te beproeven, zijn twee andere bezwaren. In het plan hetwelk God volgde was één Verlosser genoeg, omdat één mensch gezondigd had, en slechts één veroordeeld werd. (Anderen deelden in Zijn oordeel.) Maar indien de eerste verzoeking iets persoonlijks geweest ware, en indien de helft van het geslacht gezondigd had en persoonlijk veroordeeld ware geweest, het offer van een verlosser voor elk veroordeeld mensch zoude noodig geweest zijn. Één onverbeurd leven kon één verbeurd leven verlossen, maar meer niet. De eene volmaakte mensch, "de mensch Christus Jezus" die den gevallen Adam verloste en vrijkocht (en ons verlies door hem) kon geen "rantsoen (overeen- komende prijs) voor allen" geweest zijn onder andere omstandigheden dan die welke God in Zijn plan uitkoos. Indien wij bijvoorbeeld aannemen, dat het gansche getal menschelijke wezens, sedert Adam, honderdbillioen was, en dat hiervan slechts de helft gezondigd had, dan zoude de andere vijftig billioen gehoorzame, volmaakte menschen hebben moeten sterven om een rantsoem, (een overeenkomende prijs,) te geven voor de vijftig billioen overtreders; en zoo zoude op deze wijze de dood ook over alle menschen zijn doorgegaan. Bij gevolg zoude zulk een plan niet minder lijden hebben meegesleept dan nu wordt ondervonden.

Het tweede bezwaar tegen het genoemde plan is, dat het Gods plannen met betrekking tot de uitverkiezing en verhooging tot de goddelijke natuur van het "kleine kuddeke," het lichaam van Christus, eene schare, waarvan Jezus Hoofd en Heer is, ernstig in de war zoude gebracht hebben. Rechtens kon God de vijftig billioen gehoorzame zonen niet bevelen hun rechten, voorrechten, en hun leven als rantsoenen voor de zondaars te geven; want onder Zijn eigene wet zoude hun gehoorzaamheid hun het recht ten leven verworven hebben. Daarom, [153] indien het aan deze volmaakte menschen gevraagd was, de gevallenen vrij te koopen, zoude het Gods plan zijn geweest, even als met den Heer Jezus, hun een bijzondere belooning voor te zetten, opdat zij voor de vreugde die hen voorgesteld was, de straf hunner broederen zouden verduren. En had men hun de zelfde belooning gegeven, die de Heere Jezus ontving, nam. te deelen in de nieuwe, de goddelijke natuur, en uitermate verhoogd te worden boven engelen, overheden en machten, en allen naam die genaamd wordt – naast Jehovah (Ef. I : 20, 21), dan zoude er een buitegewoon groot getal op de geestelijke vlakte staan, hetgeen Gods wijsheid klaarblijkelijk niet goedkeurde. Daarenboven zouden deze vijftig billioen, onder zulke omstandigheden allen gelijk staan, niemand van hen overste of hoofd, terwijl in het plan hetwelk God voorgenomen heeft, slechts één Verlosser geroepen is, uitermate verhoogd tot de goddelijke natuur, en dan een "klein kuddeke" uit degenen die hij verlost heeft, die "in Zijne voetstappen wandelen" van lijden en zelfopoffering, om te deelen in zijnen naam, zijne eer, zijne heerlijkheid, en zijne natuur, evenals de vrouw deelt met haren man.

 Zij die dezen trek van Gods plan weten te waardeeren, aarbij, door allen in eénen vertegenwoordiger te veroordeelen, den eg tot vrijkooping en wederherstelling van allen door eénen Verlosser, werd geopend, zullen daarin de oplossing van vele moeielijkheden vinden. Zij zullen zien dat veroordeeling van allen in eénen mensch het tegenover­ gestelde was van een onrecht: het was een groote gunst jegens allen, in verband genomen met Gods plan om rechtvaar- digmaking te bezorgen aan allen door de offerande van een ander.       Het booze zal voor eeuwig uitgebluscht zijn, wanneer Gods doel, met de toelating er van bereikt zal wezen, en de weldaden van het rantsoen even uitgebreid gemaakt, [154] zullen zijn als de straf der zonde. Het is echter onmogelijk om dezen trek van Gods plan recht te waardeeren zonder een volle erkenning van het goddelooze der zonde, van de natuur der straf – de dood, van het belang en de waarde van het rantsoen, hetwelk onze Heere Jezus gaf, en van de stellige en volkomene herstelling des menschen tot gunstige omstandigheden, omstandigheden waaronder hij een volle, overvloedige verzoeking zal hebben, eer gij geacht wordt de belooning (voortdurend leven) waardig te zijn, of de straf (voortdurende dood) verdiend te hebben.

Bezien wij dus dit groote verlossings- plan, en de daaruitvolgende "weder- herstelling aller dingen," door Christus, dan kunnen wij begrijpen, dat juist deze toelating van het booze, zegeningen voortbrengt, die anders niet zoo ten volle hadden kunnen worden verwezentlijkt.

Niet alleen worden de menschen tot in alle eeuwigheid beweldadigd door de verkregene ondervinding, en de engelen door het zien naar des menschen ondervinding, maar allen worden bevoor- recht door een vollere kennismaking met het karakter Gods, zooals dit zich in zijn plan openbaart. Als eenmaal Zijn plan geheel volbracht zal zijn, zullen allen duidelijk, Zijne wijsheid, rechtvaardigheid, liefde en macht kunnen aanschouwen. Zij zullen de rechtvaardigheid er van inzien dat het goddelijk bevel niet overtreden kon worden, evenmin als dat het rechtvaardige veroordeelde geslacht, niet gered kon worden zonder een algeheele uitwissching hunner straf door een gewilligen verlosser. Zij zullen de liefde erkennen, die dit edele offer gaf, en den Verlosser ter eigene rechterhand Gods verhoogde, hem daarbij macht en gezag gevende tot het leven terug te brengen, hen die hij met zijn dierbaar bloed gekocht had. En zij zullen ook de macht en de wijsheid erkennen, die in staat waren een heerlijk [155] lot voor Zijne schepselen uit te werken, en alle tegenwerkende in- vloeden te overheerschen, ten einde die tot Zijn groot en heerlijk doel te doen medewerken. Ware het booze niet toegelaten, en alzoo door de goddelijke voorzienigheid overheerscht, wij zouden niet weten hoe deze eindresultaten bereikt hadden kunnen worden. De tijdelijke toestemming tot het kwaad, onder de menschen vertoont een vérziende wijsheid, die al de bijkomende omstandigheden omvatte, het genees- middel bedacht, en de eindelijke zegepraal teekende, door Zijne macht en genade.

Gedurende de Evangelische bedeeling zijn de zonde met hare bijkomstige ellenden dienstbaar gemaakt tot de beproeving en de voorbereiding der Gemeente. Ware de zonde niet toegelaten, het offer van onzen Heere Jezus en van zijne Gemeente, waar het eeuwige leven de belooning van is, ware onmogelijk geweest.Het schijnt duidelijk, dat in hoofdzaak, de zelfde wet Gods, die nu over het menschdom gaat, nam. gehoorzaamheid, waaraan de belooning ten leven, en onge- hoorzaamheid, de straf des doods, ten laatste al Gods redelijke schepselen moet regeeren; en die wet, gelijk onze Heer die beschreef, wordt kortelijk in het eene woord, Liefde, begrepen. "Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand; en uwen naaste als u zelven. (Luk. X: 27.)

Als ten laatste, het geheele voornemen Gods volbracht zal zijn, zal de heerlijkheid van het goddelijk karakter openbaar zijn aan alle redelijke schepselen, en het zal door allen begrepen worden dat de tijde- lijke toestemming tot het kwaad een wijze trek was van het goddelijk werk.

Nu kan dit slechts gezien worden door het oog des geloofs, dat door Gods Woord vooruit ziet in de dingen waarvan de mond van al zijne heilige profeten [156] van alle eeuw gesproken heeft, – de wederherstelling aller dingen.

Reeds is heel de schepping zuchtend
Naar het luid bazuingeschal,
Naar den schoonen Sabbath, zuchtend,
Die haar jeugd vernieuwen zal.

Kom, o Heer om weg te vagen
Alle zonden, vlock, geween;
En ons aard'rijk vol van plagen,
Maak 't Uw lusthof als voorheen

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information