SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
11.
De
Drie Wegen: De Breede Weg, De Smalle Weg, De Verhevene Weg.
De
breede weg ten verderve —
De
smalle weg ten leven — Wat
is leven? — De
goddelijke natuur — Verhouding
der goddelijke en menschelijke natuur —
Het
loon aan het einde van den smallen weg —
De
hooge roeping beperkt tot het Evangelie tijdperk —
Zwarigheden
en gevaren op den smallen weg —
De
groote of hooge weg van heiligheid.
En
aldaar zal eene verhevene baan, en een weg zijn, welke de
heilige weg zal genaamd worden: de onreine zal er niet doorgaan, maar
hij zal voor dezen zijn, die deze
weg wandelt zelfs de dwazen zullen niet dwalen.
Er
zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen, noch
aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen. Jes.
XXXV:8,9.
Drie
wegen, “de breede weg,” “de smalle weg,” en de “verhevene” of
groote weg, worden aldus in den Bijbel tot onze aandacht gebracht. (240)
De
breede weg des Verderfs.
Deze
weg is aldus genaamd als de gemakkelijkste voor het ontaarde menschelijke
geslacht. Zes duizend jaren geleden, als een zondaar ten verderve
veroordeeld, sloeg Adam (en het geslacht in hem vertegenwoordigd) dezen
weg in, en na negenhonderd en dertig jaren bereikte hij het einde --
verderf. Als jaren en eeuwen daarheen rolden, is het naar beneden voerende
pad meer en meer glad gesleten, en het geslacht sneller en sneller ter
verderve gespoed, want de weg werd van dag tot dag meer glad en slibberig
door de zonde.
En
niet alleen dat de weg slibberiger wordt, maar de mensch verliest
dagelijks aan weerstandsvermogen, zoodat de gemiddelde lengte van eens
menschen leven nu ongeveer dertig jaren is. De mensch bereikt het einde
van den weg nu negenhonderd jaren vroeger dan de eerste mensch.
Gedurende
zes duizend jaren heeft het menschelijke geslacht bestending den breeden,
naar beneden voerenden weg vervolgd. Slechts betrekkelijk weinigen hebben
getracht hun koers te veranderen, en hunne voetstappen terug te treden.
Inderdaad is het onmogelijk geweest, den geheelen weg terug te keeren, en
de oorspronkelijke volmaaktheid te bereiken, ofschoon de pogingen daartoe
van sommigen prijzenswaardig, en niet
zonder weldadige gevolgen geweest zijn. Gedurende zes duizend jaren
hebben zonde en dood meedoogenloos over het menschdom geregeerd, en het op
dezen breeden weg des verderfs voortgedreven. En tot aan het
Evangelietijdperk werd geen weg ter ontkoming zichtbaar. Hoewel in vorige
eeuwen in zinnebeelden en schaduwen, flouwe lichttstralen van hoop gezien
werden, door enkelen blijde begroet en naar gehandeld, toch werden leven
en onsterfelijkheid niet aan het licht gebracht eer onze Heer en Heiland,
(241) Jezus Christus, verscheen, en de Apostelen de goede tijding van
verlossing en vergeving der zonde, met een daaruit volgende, opstanding uit het verderf, afgekondigd
hadden. (2 Tim. I:10.) De leeringen van Jezus en de Apostelen, brengen
leven aan het licht – een teruggave, of wederbrenging ten leven, voor de
geheele menschheid, als gegrond op de verdienste en het offer van den
Verlosser; en zij toonen dat dit de beteekenis is van vele der Oud
Testamentische zinnebeelden. Zij brengen ook onsterfelijkheid aan het licht, de prijs van de hooge roeping der Evangelische Kerk.
(241)
Hoewel een middel ter ontkoming van den breeden weg ten verderve, aan het
licht gebracht is geworden door het Evangelie, slaat de groote menigte des
menschdoms geen acht op de goede tijding, omdat zij door de zonde
verdorven, en door den vijand verblind is. Hen die nu dankbaar de belofte
des levens aannemen, herstelling tot menschelijk bestaan, door Christus,
wordt een nieuwe geopende weg getoond, waarmede gewijde geloovigen meer
dan de menschelijke natuur bereiken kunnen, en tot een hoogere natuur, de
geestelijke, veranderd worden. Deze nieuwe weg “gewijd voor ons,” – het koninklijk priesterdom (Hebr. X:20.) noemt onze Heer.
“De
smalle weg ten leven.”
Onze
Meester zegt ons dat het is om de nauwheid van dezen weg – dat velen
liever op den breeden weg des verderfs blijven. “Eng (moeielijk) is de
poort en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die
denzelven vinden.”
Alvorens
dezen weg met deszelfs bezwaren en gevaren te behandelen, zullen wij eerst
het einde waar het toe leidt, namentlijk, het leven, bezien. Gelijk reeds
gezien is, kan het leven op verschillende (242) hoogten van bestaan,
genoten worden, hooger zoowel als lager dan het menschelijke. Leven is een
breede, veel omvattende uitdrukking; maar hier gebruikt onze Heere haar in
betrekking tot dien hoogsten vorm des levens, toebehoorende aan de
goddelijke natuur – onsterfelijkheid – de prijs, waarnaar Hij ons uit
noodigde te jagen.
Wat
is leven? Wij nemen het niet alleen waar in ons zelven, maar wij zien
deszelfs werking in de lagere dieren, en zelfs in het plantenrijk, en wij
hooren van deszelfs bestaan in hoogere vormen, die der engelen, en de
goddelijke. Hoe zullen wij een zoo veel omvattende uitdrukking omschrijven?
Hoewel
wij de geheime bronnen des levens niet in allen zullen kunnen ontdekken,
mogen wij toch veilig aannemen, dat het Goddelijke Wezen, Jehovah, de
groote fontein van alle leven is, waaruit al deze bronnen voorzien worden.
Elk leven grondt zich in hem en hangt van hem af. Alle leven, hetzij in
God, of in Zijne schepselen, is hetzelfde: het is een krachtgevend
beginsel, geen zelfstandig lichaam. Het is een beginsel dat eigen
is aan God, maar dat bij Zijne schepselen ontstaat uit zekere oorzaken
door God verordineerd, en waarvan Hij dus de oorzaak, de oorsprong of
fontein is. Van daar dat het schepsel geenszins een deel is van of verwant
aan des Scheppers wezen of natuur, zooals sommigen zich verbeelden, maar
het is Gods maaksel, waarin Hij leven inblies.
Het
feit erkennende, dat alléén
in de goddelijke natuur, onafhankelijk, onbegrensd, onuitputtelijk, immer
voortdurend leven is, dat evenmin ontstaat als het bestuurd wordt door
omstandigheden, zien wij dus dat Jehovah boven die natuurlijke wetten en
bronnen staat, welke Hij verordineerd heeft voor het onderhoud zijner
schepselen. Het is deze hoedanigheid, alléén
toebehoorende
aan de goddelijke natuur, die beschreven wordt door de uitdrukking (243) onsterfelijkheid.
Gelijk reeds is aangetoond, beteekent onsterfelijk, niet vatbaar om te
sterven, en dientengevolge ook niet vatbaar voor ziekte en smart.
Eigentlijk beteekent onsterfelijkheid zooveel als goddelijkheid. Uit de
goddelijke onsterfelijke fontein komt voort alle leven en zegening, elke
goede en volmaakte gift, gelijk als de aarde haar licht en levenskracht
van de zon ontvangt.
De
zon is de groote fontein van licht voor de aarde, verlichtende alle dingen,
voortbrengende vele verschillende kleuren, en schakeeringen van licht,
naarmate de dingen die zij beschijnt. Het zelfde zon licht dat op een
diamant, op een baksteen, en op verschillende soorten van glas schijnt,
geeft in het oogloopende verschillende lichteffecten. Het licht is
hetzelfde, maar de voorwerpen die het beschijnt verschillen in hun
vermogen om het te ontvangen en het te weerkaatsen. Zoo is het met leven:
het vloeit alles uit de eene onuitputtelijke fontein. De oester heeft
leven, maar zijn organisme is van dien aard, dat hij van weinig leven
gebruik kan maken, evenals de baksteen niet veel van het licht der zon
weerkaatsen kan. Zoo ook met elk der hoogere openbaringen van leven in
dier, visch en vogel. Gelijk de verschillende soorten van glas in het
zonnelicht, alzoo vertoonen deze verschillende schepselen ook op
verschillende wijze, de verscheidene organische krachten die zij bezitten,
als hun organisme door het leven bezield wordt.
De
geslepen diamant is zoo ontvankelijk voor het licht, dat het schijnt alsof
het zelf licht bezat en zelf een miniatuur zon ware. Alzoo ook de mensch,
een der meesterstukken van Gods schepping, alleen maar “een weinig
minder dan de engelen.” Hij was zoo voortreffelijk gemaakt, om het leven
te kunnen ontvangen en te behouden door de middelen die God verschafte, en
die nooit verminderden. Zoo was Adam, eer hij viel, grooter dan (244)
eenig ander aardsch schepsel, niet wegens eenig verschil in het
levensbeginsel dat hem ingeplant was, maar wegens het hoogere
organisme dat hij bezat. Toch, denken wij er aan, dat gelijk de
diamant geen licht kan weerkaatsen tenzij beschenen door de zon, zoo kan
ook de mensch alleen het leven bezitten en genieten zoolang de toevoer van
leven wordt voortgezet. De mensch heeft geen leven uit zich zelve: hij is
evenmin een fontein van leven als de diamant een fontein van licht is. En
een der sterkste bewijzen dat wij geen onuitputtelijke voorraad van leven
in ons zelven hebben, of met andere woorden, dat wij niet onsterfelijk
zijn, is, dat sedert de zonde in kwam, de dood tot ons geheele geslacht is
doorgegaan. God had beschikt dat de mensch in Eden toegang zoude hebben
tot de leven voedende boomen, en het paradijs, waarin hij geplaatst was,
was ruim voorzien van “alle (soort van) geboomte,” goed voor voedsel
en versiering. (Gen. II:9,16,17.) Onder de boomen des levens, geschikt tot
voedsel, was er één
verboden.
Hoewel hem voor een tijdlang verboden was van den boom der kennis te eten,
was het hem vergund vrijelijk te eten van boomen die het leven volmaakt
onderhielden, en alleen na zijn overtreding werd hij er van gescheiden,
opdat de doodstraf in werking zoude kunnen treden. Gen. III:22.
Men
ziet dus dat de heerlijkheid en de schoonheid van het menschdom
afhankelijk zijn van den voortdurenden toevoer van leven, even als de
schoonheid van den diamant afhankelijk is van den voortdurenden toevoer
van zonnelicht. Toen de zonde, het menschdom van het licht en leven
beroofde, en de voorraad teruggehouden werd, begon het kleinood zijn glans
en schoonheid te (244 continued) verliezen, en werd eindelijk in het graf
van het laatste spoor er van beroofd. “Zijne bevalligheid smelt als eene
(245) mot.” Ps. XXXIX:12. Gelijk de diamant zijne schoonheid en glans
verliest als het licht weggenomen wordt, zoo verliest ook de mensch het
leven als God hem den voorraad ontneemt. “En de mensch geeft den geest,
waar is hij dan? (Job XIV:10.) “Zijne kinderen komen tot eer, en
hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen (vers
21). “Want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch
wijsheid in het graf daar hij heen gaat.” Pred. IX:10. Maar aangezien
een zoenoffer gevonden werd, wijl de doodstraf door den Verlosser betaald
is, zal het kleinood zijn schoonheid herkrijgen, en wederom het beeld van
den Schepper weerkaatsen, als de Zon der gerechtigheid opgaat, en er
genezing is onder zijne vleugelen. (Mal. IV:2.) Het is om het zoenoffer,
de offerande van Christus, dat “Allen die in de graven zijn, zullen
uitgaan.” Er zal een teruggave zijn van alle dingen; en als dit geschied
is, zal de mensch volmaakt leven hebben, gelijk in den beginne, en zal dit
door gehoorzaamheid voor eeuwig kunnen behouden.
Dit
is echter niet de belooning waarop Jezus doelt als zijnde het einde van
den smallen weg. Uit andere Schriftuurplaatsen leeren wij dat voor hen die
den smallen weg bewandelen, de beloofde belooning is, “de goddelijke
natuur” – leven in zich zelve, leven in dien hoogsten graad die alléén
door
de goddelijke natuur kan worden bezeten – onsterfelijkheid. Welk een
hoop! Durven wij streven naar zulk een hoogte van heerlijkheid? Zeker
zoude zonder bepaalde en duidelijke uitnoodiging niemand met eenig recht
daarnaar streven.
Uit
1 Tim. VI:14-16 leeren wij dat de onsterfelijke of goddelijke natuur
oorspronkelijk alleen door Jehovah bezeten was. Wij lezen: “Hij (Jezus)
zal te zijner tijd (het Duizendjarige tijdperk) vertoonen de zalige en
alleen machtige Heere, de Koning der (246) koningen, en Heere der heeren,
die alleen onsterflijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont;
denwelken geen mensch gezien heeft, noch
zien kan.” Alle andere wezens, engelen, menschen, dieren, vogels,
visschen, enz., zijn slechts vaten, elk eene mate van leven inhoudende, en
allen verschillende in karakter, vermogen, en hoedanigheid overeenkomstig
het organisme waarmede het den Schepper behaagd heeft allen te voorzien.
Verder
leeren wij dat Jehovah die oorspronkelijk alléén
onsterfelijkheid bezat, zijnen Zoon, onze Heer Jezus hoogelijk verheven
heeft tot dezelfde goddelijke, onsterfelijke natuur, van daar dat hij nu
het uitgedrukte beeld is van des Vaders persoon. (Hebr. I:3.) Zoo lezen
wij: Gelijk de Vader het leven heeft in zich zelven, alzoo heeft Hij ook
den Zoon gegeven, het leven te hebben in zich zelven. (Leven in zich zelven, is Gods
uitlegging van “onsterfelijkheid” – leven
in zichzelven, niet uit
andere bronnen geput, noch ook afhankelijk van omstandigheden, maar een
onafhankelijk, eigen leven.) Joh. V:26.
Sedert
de opstanding van den Heer Jezus, zijn dus twee wezens onsterfelijk; en
wonderbare genade, de zelfde aanbieding wordt gedaan aan de Bruid des Lams
die gedurende het Evangelie tijdperk uitverkoren wordt. Toch zullen niet
allen uit de groote schare, die in naam tot de Kerk behooren, dezen
grooten prijs ontvangen, doch alleen dat “kleine kuddeke” van
overwinnaars, die alzoo loopen dat zij het verkrijgen; die vlak achter den
Meester aan, in Diens voetstappen wandelen, en den enger weg der
zelfsverloochening tot in den dood betreden. Deze, als zij in (246)
de opstanding zullen zijn wedergeboren uit den dood, zullen de goddelijke
natuur en vorm hebben. Deze onsterfelijkheid, de onafhankelijke,
zelfbestaande, goddelijke natuur, is het leven waartoe de enge weg leidt.
(247)
Deze klasse zal niet uit het graf als menschelijke wezens worden opgewekt;
want de Apostel verzekert ons, dat hoewel in het graf natuurlijke lichamen
gezaaid worden, zij als geestelijke lichamen zullen worden opgewekt. Deze
zullen allen “verandered” worden, en gelijkerwijs zij eenmaal het
beeld des aardschen (natuurlijken) mensch gedragen hebben, alzoo zullen
zij oók
het beeld der hemelsche natuur dragen. Maar, “het is nog niet
geopenbaard wat wij zijn zullen” – wat een geestelijk lichaam is; maar,
wij weten dat als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem
gelijk zullen wezen, en deelen zullen in “de heerlijkheid die
geopenbaard zal worden.” – 1 Joh. III:2;
Col. I:27; 2 Cor. IV:17; Joh. XVII:22; 1 Petr. V: 10; 2 Thess. II:14.
Niet
alleen is deze roeping tot een verandering
van natuur, uitsluitend beperkt tot het Evangelie tijdperk, maar
het is het eenige aanbod dezer eeuw. Van daar dat de aangehaalde woorden
van onzen Heer aan het begin van dit hoofdstuk, allen op den breeden weg
des verderfs omvatten, die niet loopen naar den prijs, nu
aangeboden. Allen die zulks niet doen, zijn nog op den breeden weg, de
anderen alleen zijn vooralsnog ontkomen aan het oordeel dat over de wereld
ligt. Deze weg, de eenige weg ten leven, nu open, vindt om zijne vele
moeielijkheden, slechts weinigen die begeeren hem te bewandelen. De groote
menigte onder het menschdom, verkiest in hare zwakheid, den breeden
gemakkelijken weg der zelfbevrediging.
De
enge weg, hoewel in leven, in onsterfelijkheid uitloopende, zoude een weg
des doods kunnen genaamd worden, wijl de prijs er van behaald wordt door
de opoffering van de menschelijke natuur tot in den dood. Het is de enge
weg des doods, ten leven.
Beschouwd als vrij van de schuld, en den doodstraf door Adam over hun
gekomen, geven, (248) of offeren
de gewijden vrijwillig die menschelijke rechten op
die, als de hunnen hen toegerekend waren, en die zij ter bestemder
tijd, met de wereld in het algemeen ook werkelijk ontvangen zouden hebben.
Gelijk “de mensch Christus Jezus” zijn leven aflegde of opofferde voor
de wereld, zoo worden dezen medeofferaars met hem. Niet dat Zijn offerande
onvoldoende was, en dat er nog anderen noodig waren; maar terwijl de zijne
geheel voldoende is, wordt hun geoorloofd te dienen en met Hem te lijden
ten einde Zijne Bruid en Medeerfgename te worden.
Alzoo
dan, terwijl de wereld onder het oordeel ten doode verkeert, en stervende
is met Adam, wordt dit
“kleine kuddeke” door het hierboven beschrevene proces van
geloofsberekening en offerande, gezegd te sterven met
Christus. Zij offeren op, en sterven met hem als menschelijke wezens, ten einde deel te verkrijgen aan
de goddelijke natuur, en de heerlijkheden met hem; want wij gelooven dat als wij met hem gestorven zijn,
wij ook met hem leven
zullen. Indien wij met hem lijden, wij zullen ook met hem verheerlijkt
worden. – Rom. VIII:17; 2 Tim. II:11,12.
In
het begin van het Duizendjarige Rijk, zullen zij, die nu den smallen weg
bewandelen, den grooten prijs waar zij om liepen, de onsterfelijkheid,
behaald hebben; en alzoo bekleed zijnde met de goddelijke natuur en met
kracht, zullen zij bereid zijn tot het groote werk van herstelling en
zegening der wereld, gedurende dat tijdperk. Met het einde van het
Evangelie tijdperk zal de (248) smalle weg naar onsterfelijkheid zich
sluiten, omdat het uitverkoren klein kuddeke dat daarop getoetst en
beproefd moest worden, voltallig zal zijn.
“Nu
is de welaangename” (Grieksch, dektos, aanneembaar) tijd” – de tijd
waarin zij die offeren, komende in de verdienste van Jezus, en dood zijnde
(249) met hem, Gode welaangenaam zijn – een welriekende offerande. De
dood, als de straf door Adam, zal niet voor eeuwig worden toegelaten; hij
zal te niet gedaan worden gedurende het Duizendjarige Rijk; als een offerande
zal hij alleen welaangenaam zijn en beloond worden gedurende het
Evangelie tijdperk.
Het
is alleen als “nieuwe schepselen” dat de heiligen dezer eeuw op den
weg ten leven zijn; en alleen als menschelijke wezens worden wij ten
verderve gewijd als offerande. Indien wij, als menschelijke schepselen,
gestorven zijn met Christus, zoo zullen wij ook als nieuwe, geestelijke
wezens met hem leven. (Rom. VI:8.) De geest Gods in ons, de veranderde
geest, is de kiem van de nieuwe natuur. Het nieuwe leven zoude gemakkelijk
verstikt kunnen worden, en Paulus verzekert ons, dat als wij door de
waarheid uit den geest geboren zijnde, wij naar het vleesch wandelen, wij
sterven zullen (ons leven verliezen), maar zoo wij door den Geest de
werkingen des lichaams dooden (de neigingen der menschelijke natuur ten
onder brengen) wij (als nieuwe schepselen) leven zullen; want de kinderen
Gods zijn die, welke door den Geest Gods geleid worden. (Rom. VIII:13,
14.) Dit te bedenken is van het grootste belang voor alle gewijden, want
in dien wij een verbond gesloten hebben met God om de menschelijke natuur
op te offeren, en indien die offerande Hem welaangenaam was, is het
nutteloos te trachten die terug te nemen. Het menschelijke wordt door God
beschouwd dood te wezen, en moet werkelijk sterven om nooit weder hersteld
te worden. Alles wat dus gewonnen kan worden door weder te keeren en naar
het vleesch te wandelen, is slechts een kleine menschelijke bevrediging
ten koste van de nieuwe geestelijke natuur.
Er
zijn, echter, vele gewijden, begeerig naar den (250) prijs, en die door
den Geest verwekt zijn, die gedeeltelijk overwonnen worden door de
begeerlijkheden dezer wereld, de lusten des vleesches, of de listen van
den duivel. Zij verliezen voor een deel het uitzicht op den ons
voorgestelden prijs, en trachten op een middenweg te wandelen – de gunst
van God te behouden, en de gunst der wereld, vergetende dat “de
vriendschap der wereld, vijandschap is tegen God.” (Jac. IV:4.), en dat
de vermaningen aan hen die in den wedloop om den prijs loopen, zijn “Heb
de wereld niet lief,” en “Zoek niet de eer van elkander, maar die eer,
welke van God alleen komt. – 1 Joh. II:15; Joh. V:44. Zij die de
tegenwoordige wereld liefhebben, maar die den Heer niet geheel verlaten
hebben, noch ook zijn verbond veracht, ontvangen eene geeseling, en
loutering door het vuur der smart. Gelijk de Apostel het uitdrukt, zij
worden overgegeven aan Satan tot verderf des vleesches, opdat de geest (de
pas verwekte natuur) behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.
(1 Cor. V:5.) En indien recht geoefend door den tucht, zullen zij ten
laatste ontvangen worden in den geestelijken toestand. Zij zullen eeuwig
gestelijk leven hebben als de engelen, maar zullen den prijs der
onsterfelijkheid verliezen. Zij zullen God dienen in Zijnen tempel, en vóór
den troon staan, bekleed met lange witte kleederen, en palmtakken in hunne
handen (Openb. VII:9-17); maar hoewel dit heerlijk zijn zal, het zal toch
niet zoo heerlijk zijn als de plaats bekleed door het (250 continued)
“kleine kuddeke” der overwinnaars, die Gods koningen en priesters zijn
zullen, gezeten met Jezus in zijnen troon als Zijne Bruid en
mede-erfgename, en met hem gekroond met onsterfelijkheid.
Onze
weg is een ruw, steil, smal pad, en ware het niet dat ons voor elken
opvolgenden stap van de reis kracht gegeven werd, wij zouden den eindpaal
(251) nimmer bereiken. Maar het woord van onzen Hoofdman geeft ons moed:
“Hebt goeden moed, ik heb overwonnen; mijne genade is u genoeg, want
mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.” (Joh. XVI:33; 2 Cor. XII:9.)
De moeielijkheden van dezen weg moeten als een afscheidend beginsel werken
om een “afgezonderd volk” te heiligen en te louteren, ten einde
“erfgenamen Gods en medeerfgenamen van Jezus Christus” te worden. Met
het oog op deze dingen, laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot den troon
der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om
geholpen te worden ter bekwamer tijd, als wij den goeden strijd des
geloofs strijden om de “onverwelkelijke kroon der heerlijkheid” te
behalen, welke is – de goddelijke natuur, onsterfelijkheid. 2 Tim. IV:8;
1 Petri V:4.
De
Heilige Weg.
Terwijl
de bijzondere hoop van het Evangelie tijdperk zoo boven alles heerlijk is,
en de weg er heen overeenstemmend moeielijk – smal, bij elken stap
omringd van bezwaren en gevaren – zoodat
weinigen ze vinden en den grooten prijs aan den eindpaal behalen,
zal de nieuwe orde der dingen in het toekomende tijdperk geheel
verschillend zijn. Waar een nieuwe hoop voorgesteld wordt, zoo leidt ook
een nieuwe geheel andere weg daarheen.
De
weg tot onsterfelijkheid is een weg geweest die de opoffering vereischte
van die op zich zelf wettige en gepaste hoop, eerzucht, en begeerten –
de voortdurende opoffering van de menschelijke natuur. Maar de weg tot
menschelijke volmaaktheid, tot wederherstelling, de hoop der wereld,
vereischt alleen het afleggen van de zonde: niet de opoffering van
menschelijke rechten en privilegieën,
maar het ware genieten er van. Het zal leiden tot persoonlijke (252)
reiniging, en herstelling naar het beeld Gods, waarvan Adam genoot eer de
zonde de wereld binnentrad. De terugweg tot werkelijke menschelijke
volmaaktheid zal zeer duidelijk en gemakkelijk gemaakt worden; zoo
duidelijk, dat niemand zich zal kunnen vergissen; zóó
duidelijk,
dat de reiziger en zij die er niet bekend mede zijn, niet zullen dwalen; (Jes.
XXXV:8. -- Leeser); zóó
duidelijk, dat niemand zijnen naaste zal behoeven te onderrichten,
zeggende: Kent den Heere ! want zij zullen Mij allen kennen van hunnen
kleinsten af, tot hunnen grootsten toe. (Jer. XXXI:34.) In plaats van een
engen weg dien weinigen kunnen vinden, wordt het “eene verhevene baan,”
een openbare weg genoemd – niet een smal, steil, ruw, moeielijk, omheind
pad, maar een weg bijzonder bereid voor gemakkelijk reizen, -- geriefelijk
ingericht ten behoeve der reizizers. De verzen 8 en 9 toonen aan dat het
een openbare weg is, open voor alle verlosten -- voor iedereen. Ieder
mensch, voor wien Christus stierf, die de gelegenheden en zegeningen
gekocht door het kostbaar bloed, wil erkennen en zich ten nutte wil maken,
mag dezen verhevenen baan, dezen heiligen weg betreden naar den grooten
eindpaal van volmaakte wederherstelling tot menschelijke volmaaktheid en
voortdurend leven.
(252)
Niet alleen zullen dezen gerekend worden gerechtvaardigd te zijn, en hun
een toegerekend standpunt van heiligheid en volmaaktheid in Gods oog,
gegeven worden, als zij dezen heiligen weg aanvaarden en inslaan, maar zij
zullen daarop tot werkelijke volmaaktheid doorgaan, als een gevolg van hun
streven en hunne gehoorzaamheid, waartoe alle dingen hun gunstig zullen
gemaakt worden door hun Verlosser, die dan met macht regeert. Elk mensch
zal naar zijne behoeften geholpen worden door het wijze en volmaakte
bestuur van het nieuwe Koninkrijk. Dit is, zooals sommigen begrijpen (253)
zullen, het rechtmatige gevolg van het zoenoffer. Dewijl onze Heer,
de mensch Christus Jezus, zich zelven gaf, een rantsoen voor allen, en wil
dat allen tot de kennis der waarheid zullen komen en daardoor tot
werkelijke volmaaktheid, waarom maakt hij niet in eens een goeden
“breeden heirweg voor allen? Waarom neemt hij de beletselen, de steenen
des aanstoots, de kuilen en valstrikken niet weg? Waarom den zondaar niet
geholpen om tot volle overeenstemming met God terug te komen, in plaats
van den weg ruw, smal en doornig te maken, moeielijk te vinden, en nog
moeielijker om te bewandelen? Omdat men niet recht het Woord der waarheid
weet te onderscheiden, noch ook inziet dat het tegenwoordige smalle pad
leidt naar den bepaalden prijs, en bestemd is voor de beproeving en de
uitverkiezing van eene kleine kudde mede-erfgenamen, -- het Lichaam van
Christus, -- die, als zij uitverkoren en met haar Hoofd verhoogd zal zijn,
alle volken zal zegenen, hebben velen verwarde denkbeelden over dit
onderwerp verkregen. In gebreke blijvende, Gods plan te doorzien, hebben
velen getracht in deze eeuw een heiligen weg te prediken, een gemakkelijke
weg ten leven, waar die niet bestaat, en zij verwarren en verdraaien de
zaak, om de feiten en de Schriften met hun verkeerde theorieën
te
doen aansluiten. Op den heirweg, die geopend, staat te worden, zullen
alleen zondige dingen verboden worden, terwijl zij die het smalle pad
bewandelen, zich zelven verloochenen moeten, en vele dingen moeten
opofferen die niet zondig zijn, zoowel als voortdurend strijden tegen
boezemzonden. Die is een pad van opoffering, terwijl die in de toekomende
eeuw een heirweg van gerechtigheid zijn zal.
Van
dien heirweg wordt beteekenisvol in zinnebeeldige taal verklaard: “geen
leeuw zal er zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen, (254)
noch daarop gevonden worden.” (Jes. XXXV:9.) Hoevele vreeselijke leeuwen
liggen nu in den weg van hen die met blijdschap de zondige paden zouden
willen verlaten, en de gerechtigheid navolgen. Daar is de leeuw van een
ontaard openbaar gevoel, die menigeen terughoudt van te wagen de
voorschriften des gewetens te gehoorzamen in wat het dagelijksch leven
betreft – kleeding, woning, zaken, enz. De leeuw der verzoeking tot
sterken drank verhindert duizenden die hem gaarne weggenomen zagen.
Geheelonthouders en matigheidsvoorstanders hebben nu een reuzentaak in
handen, welke alleen het gezag en de macht van de volgende eeuw zal kunnen
opheffen, en hetzelfde kan gezegd worden van andere goede pogingen tot
zedelijke verbetering. “Geen verscheurend gedierte zal daarop gaan.”
Geen reusachtige vereenigingen, samengesteld om zelfzuchtige persoonlijke
belangen vooruit te helpen ten koste van het algemeen belang, zullen
geduld worden. “Men zal nergens leed doen, noch verderven op den
ganschen berg mijner heiligheid” (koninkrijk), zegt de Heere. (Jes.
XI:9.)
(254)
Hoewel er bij het overwinnen van kwade neigingen, enz., moeielijkheden te
bekampen zullen zijn, toch zal dat, in vergelijking met het smalle pad
dezer eeuw, een gemakkelijke weg zijn. De steenen (steenen des aanstoots)
zullen allen weggeruimd zijn, en de banier der waarheid zal omhoog
gestoken worden tot de volken. (Jes. LXII:10.) Onwetendheid en bijgeloof
zullen tot het verledene behooren, gerechtigheid zal de haar toekomende
belooning ontvangen, terwijl aan het kwaad deszelfs rechtvaardig loon zal
toegemeten worden. (Mal. III:15,18.) Door gezonde kastijdingen, passende
aanmoedigingen, en duidelijke voorschriften, zal het menschdom als
teruggekeerde verloren zoons, onderwezen en geoefend worden om op te
klimmen tot de heerlijke volmaktheid waarvan vader Adam (255)
nederviel. Aldus, zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren (uit het
verderf langs de groote heirweg der heiligheid) met gejuich, en eeuwige
blijdschap zal op hun hoofd wezen; vroolijkheid en blijdschap zullen zij
verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden. (Jes. XXXV:10.)
Onze Heere heeft slechts twee dezer wegen aangehaald, omdat de bestemde
tijd tot opening des derden wegs nog niet daar was – evenals hij bij het
aankondigen der goede boodschap zeide: Deze Schrift is in uwe ooren
vervuld, en hij tevens den “dag der wrake” niet noemde omdat het
daarvoor nog geen tijd was. (Vergelijk Luk. IV:19, en Jes. LXI:2.)
Alzoo
hebben wij een “Breeden Weg” gevonden, waarop tegenwoordig de groote
menigte des menschdoms reist, misleid door den “Vorst dezer wereld,”
en geleid door bedorven neigingen. Wij hebben bevonden dat dezelve geopend
werd, en ons geslacht in onbezonnen drift dien weg opging door de
ongehoorzaamheid van éénen
mensch
. Wij hebben bemerkt dat de “Heilige Weg” ontsloten zal worden door
onzen Heer, die zichzelven gegeven heeft, een rantsoen voor allen, en
allen verlost heeft van het
verderf waarheen de “Breede Wege” leidt, en dat die Heilige. Weg ter
bestemder tijd toegankelijk en gemakkelijk zal zijn voor al de verlosten
die hij met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft. Wij hebben verder, ontdekt
dat de tegenwoordige “enge weg,” ontsloten door de verdienste van dat
zelfde dierbare bloed, een bijzondere weg, leidende tot een bijzonderen
prijs is, met opzet smal en moeielijk gemaakt om te dienen tot toets en
tuchtschool voor hen, die nu worden uitverkoren om deel te hebben aan de
goddelijke natuur, en mede-erfgenamen te worden van onzen Heere Jezus in
het heerlijk Koninkrijk, dat spoedig zal geopenbaard worden, ten zegen
voor allen. Zij die (256) deze hoop hebben, -- die dezen prijs zien –
rekenen alle andere dingen schade te zijn, en achten die drek in
vergelijking. Fil. III:8-15.