Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 12.

Verklaring Der Kaart Welke Het Plan 
Der Eeuwen Voorstelt
.

De TijdperkenDe OogsttijdenTrappen of graden van werkelijke en toegerekende standplaatsDe loopbaan van onzen Heer ]ezus ChristusDe loopbaan Zijner volgelingenDrie klassen in de nominale of NaamkerkScheiding in den oogsttijdDe gezalfde klasse verheerlijktDe groote beproevingsklasseHet kaf verbrand. De wereld gezegend. Het einddoel heerlijk.

Aan het begin van dit boek geven wij eene kaart, die Gods plan tot redding der wereld voorstelt. Daarmede hebben wij getracht, door het oog, het verstand te helpen tot beter be­grip van het voortgaande karakter van Gods plan, en van de voortgaande stappen die door allen gedaan moeten worden, indien men ooit de geheele "verandering" van menschelijke tot goddelijke natuur bereiken wil.

Vooreerst zien wij op onze kaart de buitenste om trekken van de drie groote bedeelingen Gods, A, B, en C, waarvan de eerste, A, duurt van de schepping der wereld, tot aan den Zondvloed; de tweede, B, van den Zondvloed tot aan het begin van het Duizendjarig Rijk van Christus, zijne tweede komst; en de derde bedeeling, C, van het begin der regeering van Christus tot de “toekomen­de eeuwen." (Ef. I:10; II:7.)

Deze drie groote bedeelingen worden dikwijls in [258] de Schriften genoemd. A wordt “de oude wereld” genoemd; 2 Petr. II:5; III:6: B wordt door on­zen Heere Jezus, “deze tegenwoordige wereld,” door Paulus, “de tegenwoordige booze wereld,” en door Petrus, “de wereld die nu is” genoemd. Terwijl C, “de toekomende wereld, waarin gerechtigheid woont” genoemd wordt, in tegenstelling met deze tegenwoordige booze wereld. Nu regeert het booze, en de rechtvaardigen lijden, terwijl in de toekomende wereld deze orde omgekeerd zal wezen; gerechtigheid zal heerschen, boosdoeners zul­len lijden, en ten slotte zal alle kwaad worden ver­nietigd. In elke dezer groote bedeelingen, tijdper­ken of “werelden,” heeft Gods plan in betrekking tot den mensch, een afzonderlijke, duidelijke om­trek, doch allen zijn zij slechts onderdeelen van het ééne groote plan, dat, als het voleindigd zal zijn, de goddelijke wijsheid vertoonen zal -- hoewel de afzonderlijke deelen op zich zelf bezien, de diepe beteekenis niet zullen kunnen aantoonen. Aange­zien de eerste “wereld” (hemel en aarde, of die orde der dingen) voorbij ging met den Zondvloed, volgt daaruit dat het eene andere orde geweest moet zijn dan “deze tegenwoordige booze wereld,” waarvan onze Heer zeide dat Satan de vorst is. Dientengevolge was de vorst dezer “tegenwoordige booze wereld,” niet die der wereld vóór den Zond­vloed, hoewel hij ook toen niet zonder invloed was.

Verscheidene Schriftuurplaatsen werpen licht op Gods handelingen gedurende dien tijd, en geven een duidelijk inzicht in Zijn plan, in zijn geheel. Zij doen vermoeden dat de eerste “wereld” of de bedeeling vóór den Zondvloed, onder het toezicht, en bepaalde bediening van engelen was, aan wie het toegestaan werd te beproeven wat zij doen kon­den om een vervallen en ontaard geslacht weder­om op te heffen. Zonder twijfel waren zij met Gods toestemming begeerig het te beproeven, want [259] zij hadden hunne belangstelling getoond, toen zij bij de schepping zongen en juichten. Job XXXVIII:7. Dat de engelen, met Gods toestem­ming, doch zonder goed gevolg, die eerste wereld regeerden, is niet alleen uit alle aanhalingen betrek­kende dien tijd op te maken, maar kan ook worden afgeleid uit het woord des Apostels, als hij, de tegenwoordige bedeeling met het verledene en de toekomst vergelijkende, zegt: (Hebr. II:5) “Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toe­komende wereld van welke wij spreken.” Neen, die wereld zal onder het beheer van den Heere Jezus en van Zijne mede-erfgenamen zijn, en daarom zal het niet alleen een rechtvaardiger bestuur zijn, dan dat van deze “tegenwoordige booze wereld,” maar het zal ook een gelukkiger afloop hebben dan dat der eerste bedeeling onder de bediening der en­gelen, wier onvermogen om het gevallene geslacht terug te brengen, duidelijk blijkt uit het feit, dat de boosheid des menschen zóó groot werd, dat God in Zijnen toorn het geheele menschelijke geslacht, op acht personen na, met eenen vloed vernietigde. Gen. VII:13.

Gedurende den tijd van “de tegenwoordige booze wereld,” wordt het den mensch vergund te trathten zich zelf te regeeren, doch door den val is hij onder de macht van Satan, de “vorst dezer wereld” gekomen en tegen diens kuiperijen en listen heeft hij te vergeefs gekampt, in zijne pogingen tot zelfbe­stuur, gedurende den langen tijd van den Zond­vloed tot aan de tegenwoordige eeuw. Deze po­ging van den mensch om onder Satan te regeeren, zal eindigen in zulk een tijd van benauwdheid, als er niet geweest is. En zóó zal het ijdele gebleken zijn, niet allen van der engelen macht om het ge­slacht te redden, maar ook van 's menschen pogin­gen om bevredigende toestanden te erlangen.

De tweede dezer groote bedeelingen, B, bestaat [260] uit drie afzonderlijke tijdperken, waarvan elk, als een vooruitgaande-stap, voorwaarts en opwaarts in Gods plan leidt.

Tijdperk D was die van Gods bepaalde leidingen met zulke patriarchen als Abraham, Izak en Jakob.

Tijdperk E is de Joodsche eeuw, of het tijdperk volgende op den dood van Jakob, wiens nageslacht gedurende dat tijdperk door God beschouwd werd als Zijn bijzondere zorg -- “Zijn volk.” Aan hen bewees Hij bijzondere gunsten, en verklaarde: “Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alléén gekend” Amos III:2. Zij als natie, waren het zinnebeeld van de Christelijke Kerk, een “heilig yolk, een afgezonderd volk.” De beloften aan hen gedaan waren zinnebeeldig van “de betere beloften” aan ons. Hun reis door de woestijn naar het land der belofte was het zinnebeeld van onze reis door de woestijn der zonde naar het hemelsche Kanaan. Hun offers rechtvaardigden hen zinnebeeldig, niet werkelijk, want het bloed van stieren en bokken kan de zonde niet wegnemen. (Hebr. X:4.) Maar in het Evangelie tijdperk F, hebben wij de “betere offeranden,” die verzoening doen voor de zonden der geheele wereld. Wij hebben “het Koninklijk Priesterdom” bestaande uit allen die zichzelven Gode tot levende slachtofferen stellen, heilig en welaangenaam, door Jezus Christus, die het Hoofd is of de Hoogepriester onzer belijdenis. Hebr. III:l. In het Evangelische tijdperk vinden wij de werkelijk­heid van hetgeen de Joodsche eeuw met hare dien­sten en inzettingen afschaduwde. (Hebr. X:1.) Het Evangelisch tijdperk F, is het tijdperk, gedu­rende hetwelk het lichaam van Christus geroepen wordt uit de wereld, en door het geloof de kroon des levens te zien krijgt, evenals ook de zeer groote en dierbare beloften, waarbij (door gehoorzaamheid aan deze roeping met hare eischen) het de god­delijke natuur deelachtig kan worden. 2 Petr. I:4.

[261] Aan het booze wordt nog toegelaten de wereld te beheefschen of te regeeren, opdat de wereld, met het booze in aanraking komende, getoetst worde, en weten moge of zij gewillig zij, de menschelijke natuur met haar zegeningen en voorrechten op te geven, (een levensoffer dat gelijkvormig gemaakt is aan Jezus’ dood) om waardig te worden gere­kend, zijn beeld gelijkvormig te worden in de opstanding. Ps. XVII:15.

De derde groote bedeeling, C, zal bestaan uit vele eeuwen, de “toekomende eeuwen.” De eerste, het Millennium, (dat zooals wij vroeger reeds zeiden, de naam is van het Duizendjarig Rijk) G, is de eenige waaromtrent ons iets bepaalds te kennis is gegeven. Het zijn de duizend jaren gedurende welke Christus regeeren zal, daarbij al de geslach­ten der aarde zegenende, en alzoo voleindigende de wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond al Zijner heilige profeten van alle eeuw. Hand. III:21. In dat tijdperk zullen zonde en dood voor altijd worden uitgewischt, want Christus moet regeeren totdat hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben. . . . . “De laatste vijand die te niet gedaan zal worden is de dood” -- de dood door Adam, of de Adamitische dood. 1 Cor. XV:25, 26 Dat zal het groote, het alles wederherstellende tijdperk zijn. In die regeering verbonden met Jezus Christus, zal dan de Kerk (de Gemeente) Zijne Bruid, Zijn lichaam zijn, gelijk Hij het beloofd heeft, zeggende: “Die overwint, ik zal hem geven te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb, en ben ge­zeten met mijnen Vader in zijnen troon. Openb. III:21.” De “toekomende eeuwen,” H, die op deze groote wederherstellende periode volgen, zullen tij­den van volmaking, zaligheid, en geluk zijn, maar over wat daarin voor zal vallen, zwijgen de Schrif­ten. Op dezen verren afstand is het genoeg te [262] weten, dat zij, dank zij Gods genade, tijden van heerlijkheid en zegen zijn zullen.

Elk dezer bedeelingen heeft hare onderscheidene bestemde tijden voor het begin, en den voortgang van haar werk, en allen eindigen zij met een oogst­tijd, die de vruchten aanduidt. De oogsttijd aan het einde van het Joodsche tijdperk was eene periode van veertig jaren, durende van het begin van Jezus’ bediening, toen hij van God door den Geest gezalfd werd (Hand. X:37, 38), A. D. 29, tot aan de verwoesting van Jeruzalem, A. D. 70. Met dezen oogsttijd eindigde de Joodsche eeuw, en begon het Evangelisch tijdperk. Gelijk de om­trekken aanduiden, reiken einde en begin dezer tij­den over elkander heen. Het Joodsche tijdperk eindigde eenigermate toen de Heer aan het einde Zijner drie en een half jarige bediening, het volk van Israël verwierp, zeggende: “Uw huis worde u woest gelaten” (Matth. XXII:38). Toch werd hun daarna nog drie en een half jaar lang gunst betoond, door dat de boodschap des heils, en de roeping door het Evangelie uitsluitend tot hen beperkt werd, in overeenstemming met des profeten verklaring (Dan. IX:24-27), betreffende zeventig weken (jaarwe­ken) van gunst jegens hen, waarvan in het midden der laatste dezer, de Messias zoude worden afge­sneden (sterven), maar niet voor hemzelven. “Christus stierf (niet voor zich zelven, maar) voor onze zonden,” en heeft alzoo de slachtofferen en gaven doen eindigen in het midden der week,­ -- drie en een half jaar vóór het eindigen der zeventig verbondsweken van Joodsche gunst. Toen het ware offer gebracht was, konden de zinnebeeldige offeranden niet meer door Jehovah erkend worden. Het had dus een ruimer beteekenis, dat de Joodsche eeuw sloot met het eindigen der zeventigste week, of drie en een haff jaar na het kruis, -- waarna het Evangelie ook aan de Heidenen, te beginnen met [263] Cornelius, gepredikt werd. (Hand. X:45.) Hier­mede eindigde de Joodsche eeuw, voor zoo verre het Gods gunst en erkenning der Joodsche Kerk be­trof; hun volksbestaan eindigde pas in den grooten tijd van ellende, die later volgde.

In dat tijdperk van den Joodschen oogst, had het Evangelisch tijdperk zijn begin. Het doel van dit tijdperk is de roeping, de ontwikkeling, en de be­proeving van “den Christus Gods -- Hoofd en lichaam. Deze bedeeling is die des Geestes, daarom moet men eigenlijk zeggen, dat de Evangelische eeuw begon toen Jezus gezalfd werd met den Heiligen Geest en met kracht, (Hand. X:38; Luk. III:22; IV:18) ten tijde van zijnen doop. Wat echter de Gemeente (zijn lichaam) betreft, zoo be­gon deze bedeeling pas drie en een half jaar later. Ook het Evangelisch tijdperk eindigt met een oogst­tijd, waarbij alweder de twee uiteinden over el­kander reiken, namelijk, het einde der Evangelische eeuw, en het begin van het Millennium, of de wederoprichting aller dingen. De Evangelische eeuw eindigt bij gedeelten, even als haar vóórbeeld of  “afschaduwing,” de Joodsche eeuw. Even als dáár, de eerste zeven jaren van den oogst in bijzonderen zin gewijd waren aan een werk, in en voor Israël naar het vleesch, en jaren van gunst waren, zoo vinden wij hier eveneens zeven jaren, aanduidende de zelfde strekking te hebben op de Evangelische Kerk (Gemeente) en gevolgd door een tijd van benauwdheid (“vuur”) over de wereld, als een straf voor de ongerechtigheid, en eene voorbereiding voor de regeering der gerechtigheid -- waarover later meer.

De Weg ter Heerlijkheid.

K, L, M, N, P, R, stellen ieder een verschillende hoogte voor. N, is de hoogte of de trap der vol­maakte menschelijke natuur. Adam stond op ­[164] dezen trap eer hij zondigde, doch van het oogenblik af dat hij ongehoorzaam was, viel hij op trap R, de hoogte van verdorvenheid en zonde, waarop ge­heel zijn nageslacht geboren werd. Dit stemt over­een met den breeden weg die tot het verderf leidt. P stelt voor de hoogte, of den trap van zinnebeel­dige gerechtigheid, gerekend, alsof de offeranden der wet die bewerkt hadden. Het was geen ware volmaaktheid, “want de wet heeft geen ding vol­maakt” (Hebr. VII:19.)

N stelt niet alleen den trap van menschelijke volmaaktheid voor, eenmaal ingenomen door den volmaakten mensch Adam, maar ook het stand­punt van alle gerechtvaardigde menschen. “Chris­tus stierf voor onze zonden naar de Schriften,” en dientengevolge zijn alle geloovigen in Christus­ -- allen die zijn volmaakt en voleindigd werk als hun rechtvaardiging aannemen -- door het geloof, door God als gerechtvaardigd gerekend, als waren zij volmaakte menschen die nimmer gezondigd hadden. In Gods oog worden dus allen die Christus als hun verlosser aannemen, gerekend te staan op den trap van menschelijke volmaaktheid, N. Dit is het eenige standpunt van waaruit de mensch God berei­ken kan, of eenige gemeenschap met Hem hebben kan. Allen op deze hoogte, of trap, noemt God zonen (menschelijke zonen). Op deze wijze was Adam een zoon (Luk. III:38), en had hij gemeen­schap met God vóór zijne ongehoorzaamheid. Al­len die het volbrachte verzoeningswerk van onzen Heere Jezus aannemen, worden gerekend als weder­gebracht tot oorspronkelijke reinheid, en hebben dientengevolge gemeenschap met God.

Gedurende deze Evangelische eeuw heeft God een bijzonder aanbod aan de gerechtvaardigde menschen gedaan, hen zeggende dat zij op zekere voorwaarden, eene verandering van natuur kunnen ondergaan, dat zij kunnen ophouden aardsche men-[265]schelijke wezens te zijn, en geestelijke hemelsche wezens kunnen worden, zooals Christus, hun Ver­losser. Sommige geologies -- gerechtvaardigden­ -- zijn tevreden met de vreugde en den vrede, die zij hebben door het geloof in de vergiffenis hunner zonden, en slaan daarom geen acht op de stem die hen uitnoodigt om hooger op te komen. Anderen, gedrongen door de liefde Gods, welke blijkt uit de verzoening voor de zonde, en voelende dat zij dus zichzelven niet toebehooren, omdat zij met een prijs gekocht zijn, zeggen: “Heere, wat wilt gij dat ik doen zal?” Dezulken hebben des Heeren ant­woord door Paulus, die zegt: “Ik bid u dan, broe­ders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe iicha­men stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke gods­dienst.” (Rom. XII:1.)

Wat bedoelt de Apostel met ons zoo te dringen, ons tot levende offeranden te stellen? Hij bedoelt dat wij in Gods dienst zouden stellen iedere kracht en elk talent dat wij bezitten, dat wij voortaan niet voor ons zelven zullen leven, noch voor onze vrien­den, of onze familie, of de wereld, noch voor iets dat niet in gehoorzamen dienst staat van hem, die ons met zijn eigen dierbaar bloed gekocht heeft.

Maar aangezien God geen zinnebeeldig offer wilde hebben, dat onvolmaakt was, of waaraan eenig gebrek was, en aangezien wij door Adam allen zon­daars zijn, hoe kunnen wij dan Hem aangename offeranden zijn? Paulus toont aan dat wij alleen door heilig te zijn, welaangename offeranden kun­nen zijn. Wij zijn niet heilig zooals Jezus, die geene zonde gekend heeft, wijl wij tot het veroor­deelde geslacht behooren, als ook omdat wij nog niet de algeheele volmaaktheid bereikt hebben, want wij rekenen niet die volmaaktheid bereikt te heb­ben, waartoe wij geroepen zijn, maar wij hebben dezen schat in aarden (d. i. zwakke en lekke) vaten, [266] opdat de heerlijkheid van onze eindelijke volmaakt­heid gezien worde te zijn van God en niet uit ons. Maar onze heiligheid en onze welbehagelijkheid aan God als offerande, komt uit het feit dat God ons vrijelijk heeft gerechtvaardigd van alle zonde door ons geloof in de offerande van Christus ten onzen behoeve.

Zoovelen als er deze roepstem waardeeren en ge­hoorzamen, verheugen er zich in, waardig te wor­den gerekend om Christus' wil smaadheid te lijden, en zien niet naar de dingen die gezien worden, maar naar de dingen die niet gezien worden, -- naar de "kroon des levens" -- de prijs van onze roeping in Christus Jezus, en "de heerlijkheid die in ons zal geopenbaard worden." Dezen vanaf het oogenblik hunner dienstwijding aan God, worden niet langer menschen gerekend, maar als wedergeborenen Gods door het woord der waarheid -- niet meer vleeschelijke, maar voortaan geestelijke kinderen. Zij zijn nu een stap dichter bij den prijs, dan toen zij eerst geloofden. Maar hun geestelijk bestaan is nog on­volmaakt; zij zijn slechts verwekt, nog niet ge­boren uit den Geest. Zij zijn ongeboren geestelijke kinderen op trap M -- de trap der geestelijke ver­wekking. 

Omdat zij verwekt zijn door den Geest, worden zij niet meer gerekend vleeschelijk te zijn, doch geestelijk; want de vleeschelijke natuur welke de hunne was, hebben zij, nu zij gerechtvaardigd zijn, opgegeven, of als dood gerekend -- eene levende offerande, heilig, welbehagelijk aan God, en door Hem aangenomen. Zij zijn nu nieuwe schepselen in Christus Jezus, het oude (vleeschelijke wil, hoop en ijver) is voorbij gegaan, en alles is nieuw geworden, want "gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont. 2 Cor. V:17; Rom. VIII:9.

Trap L stelt den toestand van volmaakt geestelijk ­[267] bestaan voor; maar eer trap L bereikt kan wor­den, moeten de voorwaarden van ons verbond ten uitvoer gebracht worden. Het is één ding, zich tegenover God te verbinden dat wij dood zullen zijn aan alle vleeschelijke dingen, een ander ding is het, dat verbond gedurende onze aardsche loopbaan vast te houden -- het "vleesch onder" (dood) te houden, af te zien van onzen eigenen wil, doende alle en des Heeren wil.

De ingang op vlak, of trap L, wordt geboorte genoemd, de volle ingang in het leven als geeste­lijk wezen. De geheele gemeente zal op dezen trap of hoogte komen, als zij van uit de wereld zal zijn uitgelezen of uitverkoren in den "oogsttijd," of einde der Evangelische eeuw. "De dooden in Chris­tus zullen eerst opstaan. Dan wij die levend over­gebleven zijn, zullen veranderd worden in één punt des tijds" -- volmaakte geestelijke wezens, gelijk ge­maakt aan het verheerlijkte lichaam van Christus, (want dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.) Dan, als het volmaakte zal gekomen zijn, zal, wat ten deele was (de verwekte toestand met alles waarin het vleesch ons nu hinderlijk is) te niet gedaan worden.

Maar er is bovendien nog een stap vooruit te nemen, verder dan eene volmaking van het geeste­lijk bestaan, namelijk, tot "de heerlijkheid hier na volgende" -- trap K. Wij bedoelen hier niet eene heerlijkheid des persoons, maar eene heerlijkheid van kracht en bediening. Het bereiken van trap L brengt ons tot de volle persoonlijke heerlijkheid, namenlijk, de heerlijkheid van aan Christus gelijk te wezen. Doch nadat wij alzoo verheerlijkt zijn, en gelijk gemaakt aan onzen Heer, en ons Hoofd, zullen wij één met Hem worden in de heerlijkheid van macht en bediening, dat wil zeggen, met hem deelen in zijne heerlijkheid en eer; het zal ons ge­geven worden te zitten met hem in zijnen troon, [268] evenals Hij, nadat Hij bij zijne opstanding vol­maakt was, verhoogd werd aan de rechterhand van de Majesteit in de hemelen. Alzoo zullen wij de eeuwige heerlijkheid, op trap K, binnengaan.

Laat ons nu de kaart weer met aandacht be­studeeren, en de verklaringen nagaan der verschil­lende trekken van het plan Gods. Voor deze ver­klaringen gebruiken wij de pyramide figuur, om volmaaktheid voor te stellen, omdat die er zich zoo toe leent, en ook klaarblijkelijk aangehaald wordt in de Schriften. Adam was een volmaakt wezen; zie pyramide a; bezie zijne plaats -- op trap N die vleeschelijke volmaaktheid voorstelt. Op trap R, de trap van zonde en onvolmaaktheid, of der verdorvenheid, stelt de onthoofde pyramide b, of de onvolkomene figuur, gevallen Adam en zijn na­geslacht voor, -- ontaard zondig en veroordeeld.

Abraham, en anderen uit dien dag, gerechtvaar­digd (namenlijk volmaakt gerekend) uit het ge­loof, vinden wij, voorgesteld door pyramide c op trap N. Abraham was een lid van het ontaarde menschelijke geslacht, en behoorde van nature, met de overigen op trap R; maar Paulus zegt ons, dat Abraham gerechtvaardigd was door het geloof, d. i., hij werd om zijn geloof, door God tot een zonde­loos en volmaakt mensch gerekend. Dit verhief hem in Gods schatting boven de wereld der ge­vallene zondige menschen, tot op trap N, en hoewel nog onvolmaakt, werd hij opgenomen in de gunst die Adam verloren had, namenlijk gemeenschap te hebben met God als een "vriend." Jakob II:23. Allen op den volmaakten (zondelooze) trap N, zijn vrienden Gods, en Hij is hun tot een vriend, doch zondaars (op trap R) zijn in vijandschap met God -- "vijanden door booze werken."

De wereld der menschen, na den Zondvloed voor­gesteld door figuur d, stond nog op trap R -- nog in vijandschap, waar het blijft, totdat de gemeente [269] van het Evangelie zal zijn uitverkoren en verza­meld, en het Duizendjarig rijk begint.

Israël naar het vleesch, gedurende de Joodsche eeuw, toen de zinnebeeldige offeranden van stieren en bokken hen reinigden (niet werkelijk, slechts zinnebeeldig, want de Wet kan niets volmaken­ -- Hebr. VII:19), was zinnebeeldig gerechtvaardigd, daarom is zij e op trap P, de trap van zinnebeeldige rechtvaardigmaking, die van af de wetgeving op den berg Sinaï duurde totdat Jezus een einde van de Wet maakte, door haar te nagelen aan zijn kruis. Dáár eindigde de zinnebeeldige rechtvaar­digmaking door het instellen van de "betere offeran­de" dan de Joodsche zinnebeelden, die welke wer­kelijk de zonde der wereld wegneemt, en degenen die daar toegaan werkelijk heiligt. Hebr. X:1.

Het vuur van beproeving en moeite, waar vleeschelijk Israël door heenging toen Jezus tegen­woordig was, hen ziftende, en de "ware Israëlieten" uit hen nemende, en voornamenlijk, toen na het afscheiden van de tarwe, hij het kaf (het vuilnis­gedeelte van dat stelsel) met onuitblusschelijk vuur verbrandde, wordt voorgesteld door figuur f. Het was een tijd van benauwdheid die zij vruchteloos trachtten af te wenden. Luk. III:17, 21, 22; 1 Thess. II:16.

Op dertigjarigen leeftijd was Jezus een vol­komene man, (g) hebbende de heerlijkheid van den geestelijken toestand verlaten, en mensch gewor­den, ten einde (door de goedheid Gods) voor een iegelijk mensch den dood te kunnen smaken. De rechtvaardigheid van Gods wet is zonder twijfel, oog om oog, tand om tand, ziel om ziel. Het was noodzakelijk dat een volmaakt mensch voor de menschheid sterven zoude, want de eisch der rechtvaardigheid kon op geen andere wijze bevredigd worden. Evenmin als de dood van stieren en bok­ken de zonde kon wegnemen, evenmin kon de dood [270] eens engels de schuld betalen en den mensch ver­lossen. Daarom is hij die genaamd wordt, "het Begin van de Schepping Gods," een mensch ge­worden, "vleesch geworden," opdat hij het rantsoen (de kostende prijs) kon geven, dat de menschheid verlossen zou. Hij moest wel een volmaakt mensch geweest zijn, anders zoude Hij om. den prijs te be­talen niet meer hebben kunnen doen, dan eenig lid van het gevallen geslacht. Hij was "heilig, on­noozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren." Hij heeft de zelfde gestalte op gelijkheid der zon­daars genomen, "de gelijkheid des zondigen vleesches," de menschelijke gelijkheid. Maar Hij nam die "gelijkheid" in hare volkomenheid aan; Hij nam geen deel aan derzelver zonde of onvol­maaktheid, behalve waar Hij vrijwillig deelde in het leed en de smart van sommigen gedurende zijne bediening, hun smarten en gebreken op zich ne­mende, en daarvoor zijne eigene levenskracht en gezondheid schenkende. Er staat geschreven dat "Hij onze krankheden op zich genomen, en onze smarten gedragen heeft, (Jes. LIII:4) en "kracht, (leven, levenskracht, sterkte) ging van hem uit, en genas ze allen." Mark. V:30; Luk. VI:19; Matth. VIII:16, 17.

"In gedaante gevonden als een (volmaakt) mensch, heeft Hij zich zelven vernederd, gehoor­zaam geworden zijnde tot den dood." Hij bood zich bij God aan, zeggende: "Ziet ik korn (in de rol des boeks is van mij geschreven) om uwen wil te doen, o mijn God!" -- en stelde deze toewijding zinnebeeldig voor, door een doop in water. Toen Hij zich alzoo aangeboden en toegewijd had, was zijn offer heilig (rein) en Gode welaangenaam, Die dan ook Zijne goedkeuring toonde, door hem te ver­vullen met den Geest en met kracht -- toen de Heilige Geest over hem kwam, hem alzoo zalvende.

Dit vervullen met den Geest was het verwekken [271] tot een nieuwe nature -- de goddelijke -- die ten volle ontwikkeld of geboren zoude zijn, als Hij het offer ten volle gebracht zoude hebben -- het offer van de menschelijke natuur. Deze verwekking was een stap opwaarts van den menschelijken toe­stand af, en wordt op trap M door pyramide h af­gebeeld. Trap M zijnde de hoogte van geestelijke verwekking. Op deze hoogte bracht Jezus drie en een half jaren van zijn leven door, totdat zijn men­schelijk bestaan eindigde aan het kruis. Toen, na drie dagen dood te zijn geweest, werd Hij opge­wekt ten leven -- tot de volmaaktheid van geestelijk leven (i, trap L) geboren uit den Geest, -- "de eerst­geborene uit de dooden." "Dat wat uit den Geest geboren is, is geest," daarom was Jezus na Zijne op­standing een geest -- een geestelijk wezen, en in geen enkel opzicht meer een menschelijk wezen. Wel is waar, had Hij na zijne opstanding macht om zijnen discipelen te onderwijzen, en hen te toonen daf Hij niet meer dood was, maar Hij was niet meer een mensch, aan menschelijke toestanden onderhevig, doch kon gaan en komen gelijk de wind. (Zelfs toen de deuren gesloten waren), en niemand kon zeggen van waar Hij kwam of waar Hij heen ging. "Alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is." Joh. III:8, verg. XX:19, 26.

Van het oogenblik af dat Jezus zich ten offer wijd­de bij zijnen Doop, werd de menschelijke natuur als dood gerekend, en ving de nieuwe natuur aan, die volmaakt werd bij de opstanding, toen Hij den trap van volmaakt geestelijk bestaan, L, bereikt had -- opgewekt werd een geestelijk lichaam. Veertig dagen na zijne opstanding voer Jezus op tot de majesteit in de hemelen, -- de hoogte van godde­lijke heerlijkheid, K, (pyramide k). Gedurende de Evangelische eeuw is Hij in heerlijkheid geweest (l), gezet met den Vader in Zijnen troon, en Hoofd zijner gemeente op aarde -- haar bestuurder en gids. [272] Gedurende deze gansche Evangelische eeuw is de Gemeente in eer proces van ontwikkeling, tucht, en beproeving geweest, opdat zij aan het einde van den oogsttijd dezer eeuw zijne Bruid en mede-erfge­name worden moge. Van daar dat zij gemeenschap heeft aan zijn lijden, opdat zij ook met hem ver­heerlijkt moge worden (trap K) als de daartoe be­stemde tijd gekomen zal zijn.

De schreden welke de Gemeente nemen moet om tot hare verheerlijking te geraken, zijn de zelfden, die haar Leidsman en Heer nam, "die ons een voor­beeld heeft nagelaten, opdat wij in Zijne voetstap­pen zouden wandelen," -- behalve dat de Gemeente van een lager standpunt uitgaat. Onze Heere stond bij zijne intrede in de wereld, naar wij zagen, op trap N, de hoogte van menschelijke volmaaktheid, terwijl wij allen, van Adams geslacht zijnde, op een lager standpunt, trap R, staan, de trap van zonde, onvolmaaktheid, en vijandschap tegen God. Voor ons is dus een eerste noodzakelijkheid, gerechtvaar­digd te worden en aldus trap N te bereiken. Hoe wordt dit volbracht? Door goede werken? Neen, zondaars kunnen niets goeds volbrengen. Wij kunnen ons bij God niet aanbevelen, maar God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren, Rom. V:8. Dus is de voorwaarde, om tot den gerechtvaardigen of vol­maakten trap, waarvan wij door Adams zonde waren afgevallen, dat Christus voor onze zonden stierf, ons verloste, en ons ophief, "door het geloof in zijn bloed," tot dien volmaakten trap.

"Wij zijn gerechtvaardigd (opgeheven tot trap N) door het geloof." "En gerechtvaar­digd zijnde doer het geloof, hebben wij vrede bij God. Rom. V:1, en worden niet langer door God als vijanden beschouwd, maar als gerechtvaardigde menschelijke zonen, op den zelfden trap als Adam en onze Heere Jezus, behalve dat zij werkelijk volmaakt waren, terwijl wij slechts als [273] zoodanig gerekend worden. Deze toegerekende rechtvaardigmaking beseffen wij door het geloof in Gods Woord, dat zegt: Gij zijt "gekocht" "ver­lost," "vrijgesproken van alle dingen.” Wij zijn in Gods oog onberispelijk, onbesmet en heilig in het kleed van Christus' gerechtigheid, dat ons door het geloof wordt aangerekend. Hij vond goed dat onze zonden hem werden toegerekend, opdat Hij er de schuld van dragen zoude, en Hij stierf voor ons alsof Hij de zondaar ware. Dientengevolge wordt zijne gerechtigheid toegerekend aan allen, die zijne verzoening aannemen, en die toegerekende gerech­tigheid brengt daarbij al de rechten en zegeningen mede, die vóór de intrede der zonde genoten wer­den. Deze gemeenschap kan terstond door de be­oefening des geloofs door ons worden aanvaard -­ terwijl het leven, en voller gemeenschap en vreugde ons verzekerd zijn -- in den van God bestemden tijd.

Maar bedenkt dat terwijl rechtvaardigmaking een zalig iets is, het daarom onze natuur niet veranderen kan.*

* Het woord "natuur" wordt verkeerd gebruikt, als men van een mensch spreekt als hebbende een "slechte natuur." Strikt genomen is geen mensch van nature slecht. De menschelijke natuur is "zeer goed" een aardsch beeld van de goddelijke natuur. Daarom heeft ieder mensch een goede natuur, die echter verdorven is geworden. Het is dus onnatuurlijk voor een mensch om slecht, wreed, enz., te zijn, en natuurlijk om als God te zijn. Het is in deze oorspronkelijke beteekenis, dat wij het woord "natuur" gebruiken. Wij zijn door Christus gerechtvaardigd tot een volle terugkeer tot al de voorrechten en zegeningen van onze menschelijke nature -- het beeld Gods.

Wij blijven menschelijke wezens. Wij zijn gered uit den ellendigen toestand van zonde en vervreem­ding van God, en in plaats van menschelijke zon­daars, zijn wij menschelijke zonen, en nu, omdat wij zonen zijn, spreekt God tot ons ais zoodanigen. Gedurende de Evangelische eeuw heeft Hij tot het [274] "kleine kuddeke" van mede-erfgenamen geroepen, zeggende. "Mijn zoon, geef Mij uw hart," -- dat is, geef u zelf, al uwe aardsche krachten, uw wil, uwe talenten, uw alles aan Mij, gelijk Jezus u een exempel gegeven heeft, en Ik zal u tot een zoon maken op een hoogeren trap dan de menschelijke. Ik zal u tot een geestelijken zoon maken, met een geestelijk lichaam, gelijk aan dat van den verreze­nen Jezus -- "het uitgedrukte beeld van des Vaders persoon." Indien gij al uwe aardsche hoop, eer­zucht, vooruitzichten, enz., op wilt geven, uwe menschelijke natuur geheel wilt toewijden, en het ge­bruiken in Mijnen dienst, dan zal Ik u een hoogere natuur geven, dan aan de overigen van uw geslacht, Ik zal u deel doen hebben aan de goddelijke nature -- een erfgenaam Gods, en mede-erfgenaam van Jezus Christus, opdat "zoo gij anders met hem lijdt, gij ook met hem verheerlijkt wordt." Zij die dezen prijs, welken het Evangelie hen aanbiedt op de rechte waarde schatten, leggen met vreugde alle last af, en loopen met lijdzaamheid de hun voorgestelde loopbaan, opdat zij dien prijs verkrijgen. Door onze werken konden wij onze rechtvaardig­making niet verkrijgen: onze Heere Jezus deed al het werk dat daarvoor gedaan moest worden, en toen wij door het geloof zijn voleindigd werk aannamen, werden wij gerechtvaardigd en verhoogd tot trap N.

Maar nu, als wij verderop willen, kunnen wij niet zonder de werken. Natuurlijk moeten wij niet ons geloof verliezen, want dan zouden wij ook onze rechtvaardigmaking verliezen, maar gerechtvaardigd zijnde, en volhardende in het geloof, is het ons mogelijk (door de genade die ons gegeven is, bij onze verwekking door den Geest) werken te doen die Gode aangename vruchten voortbrengen.

En God verlangt dat, want het is het offer waar­toe wij ons verbonden. God verlangt, dat wij onze [275] waardeering van dien prijs toonen zullen, door er voor te geven al wat wij hebben en zijn; niet aan menschen, maar aan God -- eene offerande, heilig, en door Christus, Hem welaangenaam, -- onze rede­lijke godsdienst.

Als wij al deze dingen aanbieden, zeggen wij: Heere, hoe wilt gij dat ik dit alles aan U overgeef? mijne offerande, mijn tijd, mijne talenten, mijn in­vloed, enz.? Dan, in Gods Woord zoekende naar een antwoord, zullen wij zijne stem hooren die ons onderwijst hoe wij Hem alles hebben over te geven, zooals de Heere Jezus deed, door als de gelegen­heid zich daartoe voordoet, wel te doen aan alle menschen, vooral aan de huisgenoten des geloofs, hen dienende met geestelijk of met natuurlijk voed­sel, hen bekleedende met Christus' gerechtigheid of met aardsche kleeding, naar de mate van ons ver­mogen, en van hunne nooddruft.

Alles hebbende toegewijd, zijn wij verwekt door den Geest, en hebben wij trap M bereikt, en nu, door de kracht die ons gegeven is, zullen wij, indien wij die kracht gebruiken, in staat zijn ons verbond na te komen, overwinnaars te worden, en meer dan overwinnaars doar (de kracht of Geest van) hem die ons liefgehad heeft, en ons gekocht heeft met zijn eigen dierbaar bloed.

Maar aldus wandelende in de voetstappen van Jezus, moeten wij nooit de overwinning als behaald beschouwen, noch rustig nederzitten, want ons moeielijk werk zal niet volbracht zijn voordat wij de kroon ontvangen hebben. Die kroon zal ver­worven zijn, wanneer wij, even als onze getrouwe broeder, Paulus, den goeden strijd gestreden, en den loop zullen geëindigd hebben, doch eerder niet. Tot dien tijd toe, moet de vlam en de wierook van onze offerande van arbeid en dienst, dagelijks opgaan­ -- "een welriekende reuk, eene aangename offerande, Gode welbehagelijk" (Fil. IV:18).

[276] Zij die tot deze overwinnende schare behooren, en die "slapen" zullen opgewekt worden, als gees­telijke wezens op trap L, en zij, tot deze zelfde schare behoorende, die levend overblijven, tot de wederkomst des Heeren, zullen "veranderd" wor­den, overgebracht op den zelfden geestelijken trap. Zij zullen geen oogenblik "slapen," hoewel de "ver­andering" de verbreking van den aardschen taber­nakel met zich brengt. Niet langer zwakke, aard­sche, sterfelijke, verderfelijke wezens, maar dan ge­heel uit den geest geboren -- hemelsche, geestelijke, onverderfelijke, onsterfelijke wezens (1 Cor. XV:44, 52). Wij weten niet hoe lang het duren zal na hunne "verandering" of volmaking tot geestelijke wezens (trap L), eer deze schare als volle en vol­tallige vergadering zal verheerlijkt worden (trap K) met den Heere, vereenigd met hem in macht en groote heerlijkheid. Deze vereeniging en volle ver­heerlijking van het geheele Lichaam van Christus met het Hoofd, verstaan wij te zijn de bruiloft des Lams," met zijne Bruid; als zij volkomen zal ingaan in de vreugde haars Heeren.

Bezie de kaart nu weder eens; -- n, m, p, q, zijn vier verschillende klassen, die te samen de zooge­naamde Evangelische Kerk in zijn geheel voorstel­len, zooals zij zich zelve noemt, en beweert het lichaam van Christus te zijn. Beide de n en de m klasse zijn op den trap der geestelijke verwek­king M.

Deze twee klassen hebben te samen gedurende de Evangelische eeuw bestaan; beiden vormden een verbond met God, levende offeranden te zullen wor­den; beiden werden "aangenomen in den Geliefde," en door den Geest tot nieuwe schepselen verwekt. Het verschil tusschen hen is dit: n stelt diegenen voor, die hun verbond houden, en met Christus ge­storven zijn; wat aardsche wil, en doel, en eerzucht betreft, terwijl m de grootere vergadering van [277] geestelijk verwekte kinderen voorstelt, die zich verbonden hebben, doch helaas voor de volvoering van hun verbond terugdeinzen. De n klasse bestaat uit de overwinnaars, uitmakende de Bruid van Christus, die met den Heer in Zijnen troon in heer­lijkheid zitten sullen -- trap K. Dit is het "kleine kuddeke," aan wien het des Vaders welbehagen is, het Koninkrijk te geven. (Luk. XII:32.) Die van de m klasse deinzen terug van het afsterven aan het eigen ik, maar God heeft hen nog lief, en wil ze daarom door tegenspoed en moeite op trap L bren­gen, de volmaakte geestelijke hoogte. Maar zij zul­len hun recht op de K hoogte, (de troon der heer­lijkheid) verloren hebben, omdat zij geen overwin­naars waren. Indien wij des Vaders liefde waar­deeren, en de goedkeuring des Heeren begeeren; indien wij leden van Zijn lichaam, Zijne Bruid wen­schen te zijn, moeten wij ons verbond de, offerande blijde en gewillig ten uitvoer brengen.

Het meerendeel van wat wij de Kerk noemen (de naamkerk) wordt voorgesteld door afdeeling of klasse p. Let er op, dat die niet op trap M, maar op trap N staat. Zij zijn gerechtvaardigd, maar niet geheiligd. Zij hebben zich niet ten volle aan God toegewijd, en zijn daarom niet tot geestelijke wezens verwekt. Zij staan echter hooger dan de we­reld, omdat zij het rantsoen voor hunne zonden van Jezus hebben aangenomen, doch wat zij niet aangenomen hebben, is de hooge roeping dezer eeuw om deel uit te maken van Gods geestelijke familie. Indien zij voortgaan in het geloof, en zich geheel onderwerpen aan de rechtvaardige wetten van Christus' Koninkrijk in den tijd van de Weder­herstelling aller dingen, zullen zij ten laatste de gelijkenis van den volmaakten aardschen mensch, Adam, verwerven. Zij zullen volkomen herkrijgen, alles wat door hem verloren werd. Zij zullen de zelfde menschelijke volmaaktheid, verstandelijke, [278] moreel en physiek verkrijgen, weer in de gelijkenis van Gods beeld zijn, gelijk Adam was, want tot dit alles werden zij vrijgekocht. En hun staat van ge­rechtigheid, trap N, als dezulken die gehoord en ge­loofd hebben in de verlossing door Christus, is een bijzondere zegen, dien zij door het geloof vroeger genieten dan de algemeene wereld (want allen zul­len in de Duizendjarige eeuw tot deze kennis van de rechtvaardigmaking door het geloof komen. De­ze echter, zullen het voorrecht hebben, van vroeger te zijn begonnen, en reeds eenigen voortgang in de goede richting te hebben gemaakt. Maar klasse p verwaarloost den grooten zegen van deze toegere­kende rechtvaardigmaking in den tegenwoordigen tijd. Het wordt nu gegeven met het bijzondere doel, sommigen in staat te stellen de welaangename offerande te brengen, en bij klasse n ingelijfd te worden als leden van het lichaam van Christus.

Diegenen die tot klasse p behooren, ontvangen Gods gunst (rechtvaardigmaking) "te vergeefs" (2 Cor. VI:1); zij gebruiken die gunst niet om voort te gaan, en zichzelven tot eene Gode welaan­gename offerande te stellen in den tijd dat deze offerande bij God aannemelijk is. Deze klasse, hoe­wel geen "heiligen," geen leden van het gezalfde "lichaam," worden door den Apostel "broeders" ge­noemd (Rom. XII:1). In dien zelfden zin zal het geheele geslacht als het hersteld is, broeders van Christus zijn, en kinderen Gods, hoewel van een andere natuur. God is de Vader van allen, die met Hem overeenstemmen, wie en waar zij ook zijn.

Een andere klasse, aan de nominale Kerk verbon­den, die nooit in Jezus als de verzoening voor hare zonden geloofde, en dientengevolge niet gerecht­vaardigd is, -- niet op trap N -- wordt bij trap N, door afdeeling q voorgesteld. Zij zijn "wolven in schaapskleederen," doch zij noemen zichzelven Christenen, en worden als leden der Kerk aange­-[279]zien. Zij zijn geen ware geloovigen in Christus als hun Verlosser; zij behooren tot trap R; zij ma­ken deel uit van de wereld, zijn niet op hun plaats in de Kerk, en brengen die kerk groote schade toe. In dezen gemengden toestand, met deze verschil­lende klassen n, m, p, en q, allen dooreengemengd en allen zich Christenen noemende, heeft de Kerk, of de "Gemeente" bestaan gedurende deze Evange­lische eeuw. Zooals onze Heer voorspelde, is het zoogenaamde koninkrijk der hemelen (de nominale kerk) gelijk aan een akker die met tarwe en onkruid bezaaid is. En Hij zeide, dat ze beiden te samen zouden opwassen tot den oogst," aan het einde der eeuw, de "voleinding der wereld." Ten tijde des oogstes zal Hij aan de maaiers (de engelen -- bood­schappers) zeggen: "vergadert eerst dat onkruid en bindt het in busselen om hetzelve te verbranden, maar brengt de tarwe samen in mijne schuur." Matth. XIII:38, 41, 49.

Deze woorden onzes Heeren toonen ons, dat, ter­wijl Hij zich voornam dat beiden te samen zouden opwassen in deze eeuw, en aangezien zouden wor­den voor leden van de nominale Kerk (gemeente), Hij ook besloten had, dat er een tijd van scheiding tusschen deze twee bestanddeelen komen zoude, waarin zij, die werkelijk zijne Gemeente, zijne heili­gen (n) zijn, door God goedgekeurd en erkend, ge­openbaard zouden worden. (Matth. XIII:39.)

Gedurende de Evangelische eeuw is het goede zaad opgewassen, en het onkruid of het nageboot­ste koren ook. "Het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks," de geestelijke kinderen, klasse n, en m, terwijl "het onkruid zijn de kinderen des Boozen." Allen uit klasse q, en velen uit klasse p zijn daarom "onkruid," want "niemand kan twee heeren dienen," en, "gij zijt dienstknechten desge­diennen dit gij gehoorzaamt" (Rom. VI:16.) Aange­zien zij in klass p hun dienst en hunne talented [280] niet toewijden aan Hem die hen gekocht heeft, -- een redelijke godsdienst -- geven zij zonder twijfel veel van hun tijd en krachten, om God tegen te werken, en zijn dus in dienst van den vijand.

Ziet nu op de kaart naar den "oogsttijd" of het einde der Evangelische eeuw; let op de twee af­deelingen waarin het verdeeld is -- zeven jaren en drie en dertig jaren, precies hetzelfde als in den oogsttijd van de Joodsche eeuw. Deze oogsttijd, evenals de Joodsche, zal een tijd van beproeving en zifting van de Gemeente zijn, gevolgd door een tijd van toorn, of uitgieten van de "zeven laatste pla­gen" over de wereld, en over de zoogenaamde kerk, die er in begrepen is.

De Joodsche Kerk was de "schaduw," of het vóórbeeld op den vleeschelijken trap (N) van alles wat de Evangelische eeuw geniet op den geestelij­ken trap (M).

Dat wat vleeschelijk Israël in den oogsttijd hun­ner eeuw heeft gezift en beproefd, was de Waar­heid, die hen ten tijde hunner bezoeking voorge­houden werd. De toen tot rijpheid gekomene Waarheid, was de sikkel, en die scheidde de "ware Israëlieten" van de zoogenaamde Joodsche Kerk, zoodat het bleek dat de ware tarwe slechts een klein deel uitmaakte van hen die het in naam waren.

Zoo is het ook met den oogsttijd dezer eeuw. De oogsttijd der Evangelische eeuw, evenals die der Joodsche, is onder het oppertoezicht van den opper­sten Maaier, de Heere Jezus, die dan tegenwoordig moet zijn. (Openb. XIV:14.) Het eerste werk van onzen Heer, in den oogsttijd dezer eeuw zal de scheiding tusschen het ware en het valsche zijn. De nominale kerk, om haar gemengden toestand, noemt de Heer, "Babylon" -- verwarring; en de oogsttijd is de tijd voor het scheiden van de ver­schillende klassen in de nominale kerk, en voor het rijpen en volmaken van klasse n. Tarwe zal van [281] onkruid gescheiden worden, de rijpe tarwe van het onrijpe graan, enz. Die uit klasse n zijn "eerstelin­gen" van de tarwe, en nadat zij afgescheiden zijn, zullen zij ter bestemder tijd, Christus' Bruid wor­den, en voor eeuwig met en als haar Heer zijn.

De afscheiding van deze kleine kudde uit Babylon wordt aangetoond door figuur S. Zij is op weg om één te worden met haren Heer, en om Zijnen Naam te dragen en Zijne heerlijkheid te deelen. De ver­heerlijkte Christus, Hoofd en lichaam, wordt aan­geduid door figuur w. Figuur t, u, en v stellen Babylon voor, de Naamkerk, in stukken scheurende, en vallende, gedurende dezen "tijd van benauwd­heid," in den "dag onzes Heeren." Hoewel dit een vreeselijke zaak schijnt, zal het toch van groot voor­deel voor de ware tarwe zijn. Babylon valt omdat zij niet is, wat zij zich voorgeeft te zijn. De "Naamkerk" bevat vele huichelaars, die zich aan haar verbonden hebben, om haar eervol aanzien in het oog der wereld, en die door hun gedrag Babylon tot een slechten reuk in de neusgaten der wereld maken. De Heer heeft altijd hun waar karakter gekend, maar naar Zijn voornemen, laat Hij hen aan henzelven over, tot aan den "oogst," als wan­neer Hij uit Zijn koninkrijk zal vergaderen al de ergernissen, en degenen die de ongerechtigheid doen, en zullen dezelven in den vurigen oven wer­pen (benauwdheid, verwoestende hun zoo genaamd stelsel en valsche betooging) . . . . Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het Ko­ninkrijk huns Vaders. (Matth. XIII:41, 43.) De benauwdheid komende over de Kerk, zal grooten­deels veroorzaakt worden door den wasdom van Ongeloof en Spiritisme, in verschillende soorten, hetgeen zware beproevingen zijn zullen, daar Baby­lon zoovele leeringen heeft, strijdende met Gods Woord. Evenals in den oogsttijd der Joodsche eeuw, het kruis van Christus voor den Jood, die eer [282] en macht verwachtte, een steen des aanstoots was, en den wereldwijzen Griek een ergernis, zoo zal in den oogsttijd der Evangelische eeuw, dat kruis we­derom een steen des aanstoots, en een rots der er­gernis zijn.

Ieder die iets anders op Christus gebouwd heeft, dan het goud, het zilver, en de kostelijke steenen der Waarheid, en die een karakter heeft, daarmede overeenstemmende, zal zich in den tijd des "toorns" (vuur) zeer in 't nauw gebracht voelen, want al het hooi, het hout en de stoppelen van leer en ver­richtingen zullen vernietigd worden. Zij die be­hoorlijk gebouwd hebben, en die dientengevolge het goedgekeurde karakter bezitten, worden afgebeeld door figuur S, terwijl t voorstelt de "groote schare" verwekt door den Geest, maar die op hout, hooi, en stoppelen gebouwd hebben -- tarwe, maar niet ten volle gerijpt ten tijde van het binnenhalen der eerstelingen (S). Zij (t) verliezen den prijs van den troon, en van de goddelijke natuur, maar zullen ten laatste wedergeboren worden tot geestelijke we­zens eener lagere orde dan de goddelijke natuur. Hoewel deze waarlijk gezalfd zijn, heeft de geest der wereld hen in zulke mate overmand, dat zij er niet in slaagden hun leven ten offer te brengen. Zelfs in den "oogsttijd," terwijl de levende leden der Bruidsgemeente van de anderen gescheiden worden door de Waarheid, zullen de ooren van die anderen, met in begrip van klasse t traag zijn om te hooren. Zij zullen traag zijn om te gelooven, en traag om in dien tijd van scheiding te handelen. Zij zullen, zonder twijfel, zeer verschrikt zijn, als zij later beseffen, dat de Bruidsgemeente ingeza­meld is, en vereenigd met den Heer, en dat zij omdat zij lusteloos en beladen waren, dien hoogen prijs verloren hebben; maar de schoonheid van Gods plan, die zij dan zullen beginnen in te zien, evenals de groote liefde die er uit spreekt, voor [283] zich zelven en voor de geheele wereld, zal hun smart overwinnen, en zij zullen uitroepen: "Hal­leluja, want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerscht. Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijne vrouw heeft zich zelve bereid. Openb. XIX:6, 11. Merk ook hier op, hoe rijkelijk de Heer in alles voorziet. Hun wordt de boodschap gezonden.­ -- Hoewel gij niet tot de Bruid des Lams behoort, moogt gij aan het avondmaal van de bruiloft tegen­woordig zijn -- "Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams" (vers 9). Deze schare zal ter bestemder tijd, door de kastijdingen des Heeren tot volle overeenstemming met Hem en Zijn plan komen, en zij zullen hunne kleederen wasschen om ten laatste een plaats naast de Bruid te bereiken -- y op den geestelijken trap L -- Openb. VII:14, 15.

De tijd der benauwdheid, die de wereld zal aan­tasten, zal zijn nadat Babylon begonnen is te val­len en in stukken te scheuren. Het zal een om­verstooten zijn van alle menschelijke vereenigin­gen en regeeringen, de wereld alzoo voorbereidende voor de regeering der gerechtigheid. Gedurende dien tijd van benauwdheid zal vleeschelijk Israël (e), dat uitgeworpen was totdat de volheid der Heidenen zoude zijn ingekomen, weder in Gods gunst hersteld worden, en de Evangelische Kerk of geestelijke Israël zal voltooid en verheerlijkt wor­den. Gedurende de Duizendjarige eeuw zal Israël de voornaamste natie der aarde zijn, aan het hoofd van allen op den aardschen volmaaktheids trap (N), waarbij langzamerhand al de gerechtvaardigden in éénheid en harmonie zich voegen zullen. Hun te­rugkeer tot de volmaakte menschelijke natuur, evenals die der gansche wereld, zal een werk zijn dat trapsgewijze voortgaat, tot wier voltooing de [284] geheele Duizendjarige eeuw noodig zal zijn. Ge­durende die Duizendjarige regeering van Christus, zal de Adamitische dood langzamerhand worden verslonden of vernietigd. Zijne verschillende gra­den -- ziekte, smart, en zwakheid, zoowel als het graf -- zullen onder de macht van den grooten Hersteller komen, totdat aan het einde dier eeuw de groote pyramide van onze kaart volkomen zal zijn. De Christus (x) zal het hoofd van alle din­gen zijn, -- van de groote schare van menschen en engelen -- naast den Vader; daarnaast in orde en rang zal zijn de groote schare geestelijke wezens (y) en dan de engelen; vervolgens Israël naar het vleesch (z), (waardoor alleen ware Israëlieten be­grepen zijn) aan het hoofd van aardsche natien; dan de wereld der menschen (w) wedergebracht tot een volmaakt bestaan; gelijk het hoofd van het menschelijke geslacht, Adam, vóór zijnen val. De­ze wederherstelling zal gaandeweg volbracht wor­den, gedurende de Duizendjarige eeuw -- de "tijden der wederherstelling" (Hand. III:21). Sommigen echter zullen van onder de menschen worden vernie­tigd; ten eerste, allen die met volle gelegenheid en licht, weigeren vorderingen te maken in gerecht­tigheid en volmaaktheid (Jes. LXV:20), en ten tweede, zij die gevorderd zijnde in de volmaking, in de laatste beproeving aan het einde der eeuw on­trouw blijken te zijn. (Openb. XX:9.) Dezulken sterven den tweeden dood, waarop geene opstan­ding meer volgen kan, of herstelling beloofd is. Slechts ééne volle, persoonlijke beproeving wordt gegeven. Slechts één rantsoen zal er ooit gegeven geworden zijn. Christus sterft niet weder.

Als wij het groote plan van onzen Vader bezien, dat de verhooging der kerk ten doel had, waar­door Israël en al de geslachten der aarde gezegend werden met een wederherstelling aller dingen, dan worden wij herinnerd aan het lied der engelen: [285] "Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aar­de, in de menschen een welbehagen!" Dat zal de voltooing van Gods plan wezen -- het bijeenver­gaderen van alle dingen in Christus. Wie zal dan zeggen, dat Gods plan eene mislukking geweest is? Wie zal dan zeggen, dat Hij het kwade niet ten goede gekeerd heeft, en den toorn van menschen en duivelen niet gebruikt heeft tot Zijn eigenen lof?

De pyramide figuur dient niet alleen om ons duidelijk volmaakte wezens voor te stellen, maar beantwoordt ook zoo goed aan het doel, de éénheid der schepping voor te stellen, die éénheid zooals zij zijn zal, als eenmaal alles bereikt zal zijn onder Christus, het Hoofd niet alleen van de Gemeente, welke is zijn lichaam, maar ook van alle ding beide in hemel en op aarde. (Ef. I:10.)

Christus Jezus was het "begin," het "hoofd," de "hoeksteen," de voornaamste "uiterste hoeksteen" van dat groote gebouw, dat nu nog slechts begon­nen is; en in harmonie met al de lijnen en hoeken van den buitensten oppersten hoeksteen, moeten al de steenen gebouwd worden. Het doet er niet toe hoeveel verschillende soorten van steenen er zijn, hoeveel verschillende naturen, aardsche en hemelsche er onder Gods zonen zijn, maar allen, om Hem eeuwig welbehagelijk te zijn, moeten den beelde Zijns Zoons gelijkvormig wezen. Allen die tot dit gebouw willen behooren, moeten deel hebben aan den geest van gehoorzaamheid aan God, van liefde jegens Hem en Zijne schepselen (zoo duidelijk in Jezus voorgesteld) -- het vervullen van de wet: Gij zult liefhebben den Heere uwen God, met geheel uw hart, gemoed, ziel en krachten, en uwen naasten als uzelven.

Bij den ontwikkelingsgang (zooals Gods Woord deze toevergadering aller dingen, beide hemelsche en aardsche, onder één hoofd uitteekent, werd Christus Jezus het hoofd, het eerst uitverkoren, [286] daarna de Kerk of de Gemeente, welke is zijn lichaam. Engelen en anderen volgen dan in rang, daarna de verwaardigden uit Israël, en de wereld. Te beginnen met de hoogsten, zal de orde voort­gaan, totdat allen tot éénheid en harmonie zullen gebracht worden. Eene bijzonderheid is het, dat deze beproefde, voornaamste, opperste hoeksteen, het eerst gelegd is, en een hoek (fundeering) steen genoemd wordt. Dit toont het feit aan dat de grond van alle hoop op God en gerechtigheid gelegd is, niet op de aarde, maar in de hemelen. En zij die daaronder gebouwd zijn, en met deze hemelsche grondlegging vereenigd zijn, er aan vastgehouden worden door hemelsche aantrekkingen en wetten. En hoewel deze orde juist de omgekeerde is van een aardsch bouwwerk, hoe eigenaardig toch, dat de steen in wiens gelijkenis het geheele gebouw be­vonden wordt, het eerst gelegd is. En hoe eigen­aardig ook, dat onze grondveste opwaarts gelegd is, niet benedenwaarts, en dat wij als levende stee­nen "op gebouwd worden in alle dingen tot Hem" Aldus zal het werk gedurende de Duizendjarige eeuw voortgaan, en ieder schepsel, van elke natuur, in hemel en op aarde, zal God loven en dienen in den weg van volmaakte gehoorzaamheid. Het heel­al zal dan rein zijn, want in dien dag "zal het ge­schieden dat alle ziel, die dezen profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke" -- in den tweeden dood. Hand. III:22, 23.

De Tabernakel in de Woestijn.

Dezelfde leer, in deze kaart der eeuwen afge­beeld, vinden wij in dit goddelijk toebereidezinne­beeld, waarover wij later in meer bijzonderheden zullen treden. Wij plaatsen dit naast de kaart, op­dat de verschillende trappen of schreden naar het Heilige der Heiligen beter kunnen worden onder­scheiden en gewaardeerd. Buiten den voorhof van [287] den Tabernakel, ligt de geheele wereld in zonde, op trap R. Door de "poort" ingaande in den "voor­hof" worden wij geloovigen of gerechtvaardigden op trap N. Zij die vooruitgaan in heiliging, "jagen" naar de deur van den Tabernakel, en ingaande (trap M) worden zij priesters. Zij worden ver­sterkt door de "toonbrooden," verlicht door den "kandelaar," en in staat gesteld welbehagelijke wierook Gode op te offeren door Jezus Christus aan het gouden altaar. Eindelijk, in de eerste op­standing, gaan zij den toestand van geestelijke vol­making, of het "Heilige der Heiligen (trap L) in, en worden met Jezus vereenigd in de heerlijkheid Zijns Koninkrijks, trap K.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information