Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 13.

De Koninkrijken Dezer Wereld.

De eerste regeeringHet verbeuren dezer regeeringHare verlossing en herstellingHet zinnebeeldige koninkrijk GodsDe onrechtmatige bezitterTwee phasen of deelen der tegenwoordige heerschappijDe bestaande machten, door God gesteldNebukadnezars blik op henDaniels blik en uitleggingDe koninkrijken dezer wereld van uit een ander standpunt bezien De behoortijke verhouding van de kerk tot de tegenwoordige regeeringenHet goddelijk recht der koningen beknopt gezienAanspraken van het Christendom, valschBetere hoop, in uitzicht in het vijfde wereldrijk.

In het eerste hoofdstuk van de goddelijke Open­baring, verklaart God Zijn doel aangaande de aardsche schepping en hare regeering: "En God zeide, Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij heb­ben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat over de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze.

En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des [290] hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt."

Aldus werd de heerschappij over de aarde ge­plaatst in de handen van het menschelijke ge­slacht, hetwelk vertegenwoordigd werd door den eersten mensch, Adam, die volmaakt was, en daarom geschikt om heer en meester of koning over de aarde te zijn.

Deze opdracht om te vermenigvuldigen, te ver­vullen, en te onderwerpen was niet aan Adam alléén gegeven, maar aan het gansche menschelijke ge­slacht: "dat zij heerschappij hebben," enz. Ware het menschelijke geslacht volmaakt en zondeloos gebleven, deze heerschappij zoude nimmer uit zijne handen zijn gegaan. Het zij opgemerkt, dat in deze opdracht den mensch geen heerschappij of gezag over medemenschen is gegeven, maar aan het ge­heele geslacht is heerschappij gegeven over de aarde om haar te bebouwen, en hare voortbrengse­len te gebruiken voor het algemeen welzijn. Niet alleen haar plantaardige en haar delfstoffelijke rijk­dom wordt den mensch in handen gegeven, maar ook al de verscheidenheden van het dierlijk leven zijn ten zijnen dienste. Ware het geslacht vol­maakt gebleven, en in staat het oorspronkelijke doel van den Schepper uit te voeren, het zoude bij ver­menigvuldiging van den mensch noodig geweest zijn te samen te beraadslagen hoe hun pogingen te regelen, ten einde tot een juiste en verstandige ver­deeling der algemeene welvaart te komen. En daar het in den loop der tijden, om de groote massa onmogelijk zoude zijn bij elkaar te komen om te beraadslagen, zoude het noodig geweest zijn dat verschillende klassen van menschen zich eenigen hunner verkozen om hen te vertegenwoordigen, hun gevoelens uit te brengen en voor hen te han­delen. En indien ieder mensch in elk opzicht vol­maakt ware, God en Zijne wetten boven alles lief­had, [291] zijn naaste als zich zelven, er zouden in deze schikking geen moeielijkheden zijn.

Aldus bezien, was het oorspronkelijke doel van den Schepper voor de regeering der aarde, een Republiek in vorm, eene regeering waarin iedereen persoonlijk deel zoude hebben, waarin ieder mensch een vorst zijn zoude, in elk opzicht geschikt om de plichten van zijn ambt tot eigen en algemeen nut uit te voeren.

Er was slechts ééne voorwaarde waarop deze heerschappij over de aarde, die den mensch gege­ven was, zonder einde kon voortduren; en dat was, dat dit Godgegeven bestuur altijd zoude worden uitgeoefend in harmonie met den oppersten regeer­der van het heelal, wiens ééne Wet, kortelijk ge­zegd, Liefde is. "Liefde is de vervulling der Wet." "Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand; -- en gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven." Rom. XIII:10; Matth. XXII:37-40.

Aangaande deze groote gunst, den mensch ge­geven, zegt David, God lovende: "Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, gij hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen. (Ps. VIII:5, 6.) Deze heerschappij, den mensch in den persoon van Adam gegeven, was de eerste instelling van Gods Koninkrijk op aarde. De mensch oefende dus bestuur uit als Gods vertegen­woordiger. Maar door des menschen ongehoor­zaamheid aan den oppersten Regeerder, verbeurde hij niet alleen zijn leven, maar ook al zijne rechten en voorrechten als Gods vertegenwoordiger. Van toen af was hij een opstandeling, onttroond, en ter dood veroordeeld. Spoedig daarna hield het Ko­ninkrijk Gods op aarde, op te bestaan, en is niet weder hersteld, behalve voor korten tijd, op zinne­beeldige wijze, onder Israël.

[292] Hoewel de mensch in Eden, het recht had ver­beurd om te leven en te besturen, werd geen van beiden hem onmiddelijk ontnomen; en zoolang het veroordeelde leven duurt, is het den mensch ver­gund heerschappij uit te oefenen op aarde, volgens Zijne eigene meening en vermogen, totdat Gods bestemde tijd daar zal zijn voor hem wiens recht het is, de heerschappij die hij kocht, over te nemen.

De dood van onzen Heer verloste of kocht den mensch niet alleen, maar ook die oorspronkelijke erfenis, waaronder de heerschappij over de aarde begrepen is. Na die gekocht te hebben, is nu ook de titel de zijne: Hij is nu de rechtmatige erfge­naam, en binnen kort, ter bestemder tijd, zal Hij zijn erfgoed in bezit nemen. (Ef. I:14.) Maar aan­gezien Hij den mensch niet kocht met het doel hem tot slaaf te houden, doch om hem tot zijn vroegeren toestand terug te brengen, zoo was het ook met het bestuur over de aarde; Hij kocht dat, en al des menschen oorspronkelijke zegeningen met het doel ze terug te geven, wanneer de mensch weder in staat gemaakt zal zijn het uit te oefenen in over­ eenstemming met Gods wil. Van daar dat de re­geering van den Messias geen eeuwigdurende zijn zal. Het zal voortgaan, totdat onder zijne ijzeren scepter, alle opstand en wederspannigheid zal zijn onderdrukt, en het gevallen geslacht tot de oor­spronkelijke volmaaktheid wedergebracht zal zijn, en ten volle geschikt gemaakt, om de heerschappij over de aarde uit te oefenen, zooals oorspronkelijk bedoeld was geweest. Aldus hersteld, zal het we­der het Koninkrijk Gods op aarde zijn, met den mensch als Gods aangewezen vertegenwoordiger als bestuurder.

Gedurende de Joodsche eeuw, richtte God het volk van Israël, als Zijn Koninkrijk in, onder Mozes en de Rigteren -- een soort republiek -- doch enkel zinnebeeldig. En de meer despotische regeering, [293] daarna onder David en Salomo ingesteld, was in sommige opzichten het zinnebeeld van het beloofde Koninkrijk, wanneer de Messias regeeren zoude. Verschillend van de hun omringende volken, had Israël Jehovah tot koning, en zijn bestuurders dien­den in naam onder Hem, zooals wij leeren uit Psalm LXXVIII:70, 71. Dit wordt duidelijk uitgespro­ken in 2 Kron. XIII, vers 8, en 1 Kron. XXIX:23, waar wij lezen dat Israël het "Koninkrijk des Hee­ren" genoemd wordt, en waar het gezegd wordt, dat "Salomo zat op den troon des Heeren, als ko­ning in zijns vaders Davids plaats," die gedurende veertig jaren op dezen troon zat, en regeerde na Saul, de eerste koning.

Toen het volk van Israël tegen den Heer zondig­de, kastijdde Hij hen herhaaldelijk, totdat Hij ein­delijk hun koninkrijk geheel weg nam. In de da­gen van Zedekia, de laatste koning van het ge­slacht Davids, werd de scepter der koninklijke macht weg genomen. Toen werd het zinnebeeldige Koninkrijk Gods omvergestooten. Gods besluit betreffende deze zaak wordt uitgesproken in de woorden: "Gij, o onheilig goddeloos vorst van Israël! wiens dag komen zal, ten tijde der uiterste ongerechtigheid; Alzoo zegt de Heere, Heere, Doe dien hoed weg, en hef die kroon af! deze zal de­zelfde niet wezen,….. Ik zal die kroon omge­keerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet zijn, totdat hij kome die daartoe recht heeft, Dien ik dat geven zal. (Ez. XXI:25-27.) Ter ver­vulling dezer profetie kwam de koning van Babylon tegen Israël, nam het volk gevangen, en hun ko­ning weg. Hoewel naderhand tot een nationaal be­staan hersteld onder Cyrus de Meder, waren zij onderdanen van, en moesten belasting betalen aan de rijken van Medo-Perzië, Griekenland en Rome, totaan de eindelijke vernietiging hunner nationali­teit [294] in 70 A. D., sedert welken tijd zij onder de volken verstrooid zijn geweest.

Het koninkrijk van Israël is het eenige koninkrijk sedert den val, dat door God aangezien is geworden als op eenigerlei wijze Zijn bestuur, wetten, enz., voorstellende. Verscheidene volken waren er vóór hen geweest, maar geen enkel volk kon met recht, op God als zijn grondvester aanspraak maken, of beweren dat zijn bestuurders Gods vertegenwoor­digers waren. Toen de hoed van Zedekia afgeno­men was, en het koninkrijk van Israël omgestooten, was het besloten dat het omgekeerd blijven zoude, totdat Christus, de rechthebbende erfgenaam der wereld zoude komen om Zijne aanspraken te doen gelden. Dientengevolge worden tot aan de wederherstelling van Gods Koninkrijk toe, alle andere koninkrijken die macht hebben, gekenmerkt als "koninkrijken dezer wereld," onder den "vorst dezer wereld," en van daar dat geen hunner aanspraak er op maken kan, tot Gods Koninkrijk te behooren.

Ook werd dit Koninkrijk Gods niet weder "ont­vangen" bij de eerste komst van Christus Luk. XIX:12.) Toen, en sedert dien tijd is God gaan verzamelen uit de wereld, diegenen die waardig zullen geacht worden, met Christus te regeeren als mede-erfgenamen van dien troon. Eerst bij zijn tweede komst zal Christus het koninkrijk, de macht, en de heerlijkheid nemen, en als Heer over allen regeeren. 

Buiten Israël worden alle andere koninkrijken in de Schriften heidensch genoemd, heidensche ko­ninkrijken -- de "koninkrijken dezer wereld," onder den "vorst dezer wereld" -- Satan. Door het weg­nemen van Gods Koninkrijk in de dagen van Zede­kia is de wereld gebleven zonder een enkel koninkrijk dat door God goedgekeurd kon worden, of over wiens wetten en zaken, Hij toezicht hield. Indirekt heeft God de regeering der Heidenen ech­ter [295] wel erkend, door openlijk Zijn besluit te ver­klaren (Luk. XXI:24), dat in den tijd tusschen de wegneming der kroon van Zedekia tot aan de overgave derzelve aan den Messias, de heerschappij over Jeruzalem en de wereld, door de regeeringen der Heidenen zoude uitgeoefend worden. Dit tus­schen-tijdperk, tusschen het wegnemen van Gods scepter en bestuur, tot aan de herstelling daarvan in grooter macht en heerlijkheid in Christus, wordt door de Schriften "de tijden der heidenen" ge­noemd. En deze "tijden" of jaren, gedurende welke de koninkrijken dezer wereld regeeren mogen, zijn vastgesteld en beperkt, en de tijd voor de weder­herstelling van Gods Koninkrijk onder den Messias, is evenzoo vastgesteld en uitgebakend in de Schrif­ten.

Boos, als deze heidensche regeeringen geweest zijn, zij werden toch door God toegelaten, en "ver­ordend," tot een wijs doel. (Rom. XIII:1.) Hun onvolmaaktheid en wanbeheer vormen een deel uit van de algemeen les over het vreeselijk zoridige van de zonde, en om de onmacht aan te toonen van den gevallen mensch, zich zelven tot zijne eigene bevrediging te regeeren. God laat hen over het algemeen toe, hun eigene voornemens zoo goed als zij die kunnen uit te werken, hen overheerschende als Zijn eigen plan met het hunne in strijd komt. Hij wil dat eindelijk alles ten goede zal werken, en dat ten slotte de "toorn des menschen" Hem prij­zen zal. Het overige, hetwelk geen goed doet, van geen nut is, of tot geen leering is, doet Hij weg. (Ps. LXXVI:11, Engelsche overzetting.)

Het onvermogen der menschen om een volmaakte regeering daar te stellen, is te wijten aan hunne eigene zwakheden in den gevallenen en ontaarden toestand waarin zij zich bevinden. Deze zwakhe­den die uit zich zelven de menschelijke pogingen tot volmaakt regeeren zouden dwarsboomen, heeft [295] Satan zich ook ten nutte gemaakt; hij die de eerste was om den mensch ontrouw te maken jegens zijnen Opperheer. Satan heeft gedurig voordeel getrokken uit de zwakheden der menschen, heeft het goede kwaad doen schijnen, en het kwade goed, en hij heeft Gods karakter en plannen verkeerd voorgesteld, en de menschen verblind voor de waar­heid. Alzoo werkende in de harten van de kinderen der ongehoorzaamheid, heeft hij ze als gevangenen geleid naar zijnen wil, en zich zelf gemaakt tot wat de Heer en zijne apostelen hem noemen -- de vorst of overste dezer wereld. (Ef. II:2; Joh. XIV:30; XII:37.) Hij is niet volgens recht de vorst dezer wereld, maar door aanmatiging, door bedrog  -- zijn beheerschen van den gevallen mensch. Het is, om­dat hij een onrechtmatige bezitter is, dat hij een­maal afgezet zal worden. Was het naar waar­heid, dat hij vorst van deze wereld heette, hij zoude niet alzoo worden behandeld.

Op deze wijze is het duidelijk, dat de heerschap­pij der aarde, zooals die nu uitgeoefend wordt, een zichtbare, en een onzichtbare phase heeft. De on­zichtbare is de geestelijke phase, de zichtbare, de menschelijke phase; dat wil zeggen, de zichtbare aardsche koninkrijken zijn tot op zekere hoogte onder de heerschappij van een geestelijken vorst­ -- Satan. Juist omdat Satan zulke heerschappij bezat, kon hij het onzen Heer aanbieden, de zichtbare Opperheer te worden over de aarde onder zijne leiding. (Matth. IV:9.) Als de tijden der Heide­nen vervuld zullen zijn, zullen de beide phasen der tegenwoordige heerschappij eindigen. Satan zal gebonden worden, en de koninkrijken dezer wereld zullen omvergeworpen worden.

Het gevallene, verblinde, zuchtende schepsel heeft eeuwen lang zijn droevigen weg vervolgd, versla­gen bij elken stap, zijn beste pogingen vruchteloos bevonden, toch altijd hopende dat de gouden eeuw [297] waar zijne wijsgeeren over droomden, op handen was. Het weet niet dat een nog grooter verlossing, dan die waarop het hoopt, en om zucht, komen moet door den verachten Nazarener en diens volgelingen, die, als de zonen van God, weldra zullen geopen­baard worden in de kracht des koninkrijks om het te verlossen. Rom. VIII:22, 19. Opdat echter Zijne kinderen niet in duisternis zijn zouden aangaande de toelating der tegenwoordige booze regeeringen, en het einddoel Gods, een betere in te stellen, als deze koninkrijken onder Zijn overheerschend be­stuur het doel waartoe zij bestemd waren, zouden hebben uitgediend, heeft God ons, door Zijne pro­feten, verscheidene grootsche vergezichten op de "koninkrijken der wereld" gegeven, ons daarbij tel­kens tot onze bemoediging toonende, dat zij door de stichting van Zijn eigen rechtvaardig en eeuwig koninkrijk, onder den Messias, de Vorst des Vre­des, omvergeworpen zullen worden.

Dat des menschen tegenwoordige poging om te heerschen geen zegevierende trotseering van Je­hovah's wil en macht is, doch door Hem toege­laten wordt, is duidelijk uit Gods boodschap aan Nebukadnezer, waarbij God vergunning geeft aan de vier groote rijken van Babylon, Medo- Perzië, Griekenland en Rome, om te heerschen totdat de tijd voor Christus' koninkrijk daar zoude zijn. (Dan. II:37-43.) Dit toont ons waar deze ver­gunning tot regeeren eindigen zal. Waar wij nu deze profetische vergezichten gaan beschouwen, moeten wij bedenken dat zij beginnen met Baby­lon, ten tijde van de omverwerping van het Konin­krijk van Israël, het zinnebeeldige koninkrijk des Heeren.

Nebukadnezar's gezicht der aardsche regeeringen.

Tot de dingen die "tot onze leering te voren ge­schreven zijn," opdat wij die bevolen worden ons te onderwerpen aan de over ons gestelde machten, [298] opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop zouden hebben" (Rom. XV:4; XIII:) behoort ook de droom van Nebukadnezar met de goddelijke uitlegging door den profeet. Dan. II:31-45. Daniël legt den droom uit, zeggen­de: "Gij, o Koning, zaagt, en ziet er was een groot beeld, (dit beeld was treffelijk en deszelfs glans was uitnemend) staande tegen u over; en zijne ge­daante was schrikkelijk. Het hoofd van dit beeld was van goed goud; zijne borst en zijne armen van zilver; zijne buik en zijne dijen van koper; zijne schenkelen van ijzer; zijne voeten eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem. Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

Toen werden te samen vermaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en de wind nam ze weg; en er werd geen plaats voor dezelve gevon­den, maar de steen, die het beeld geslagen heeft, werd tot eenen grooten berg, alzoo dat hij de ge­heele aarde vervulde. Dit is de droom; zijne uit­legging nu zullen wij voor den koning zeggen. Gij, o Koning! zijt een koning der koningen, want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht, en sterkte, en eer gegeven. (Hier, en hiermede werden de koninkrijken der Heidenen, de machten die er zijn, door God gesteld.) En overal waar menschenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand eleven, en Hij heeft u gesteld tot een heerscher over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd. "En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe, (zilver) daarna een ander, het derde konink­rijk van koper, hetwelk heerschen zal over de ge­heele aarde. En het vierde koninkrijk zal hard zijn gelijk ijzer; aangezien het ijzer alles vermaalt [299] en verzwakt; gelijk nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzoo zal het vermalen en verbreken.

En dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van pottebakkersleem, en ten deele van ijzer, dat zal een gedeeld koninkrijk zijn, doch daar zal van des ijzers vastigheid in zijn, ten welken aan­zien gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem; En de teenen der voeten, ten deele ijzer, en ten deele leem, dat koninkrijk zal ten deele hard zijn, en ten deele broos."

Hij die de geschiedenis bestudeert, kan gemakke­lijk onder de vele kleinere rijken der aarde die ver­rezen zijn, de vier, hierboven door Daniël beschre­venen vinden. Zij worden de algemeene of wereld­rijken genoemd, -- vooreerst Babylon, het gouden hoofd (vers 38); ten tweede Medo- Perzië, de over­winnaar van Babylon, de borst van zilver; ten der­de, Griekenland, de overwinnaar van Medo- Perzië, de buik van koper; en ten vierde, Rome, het sterke rijk, de ijzeren schenkelen, en de met leem ver­mengde voeten. Drie dezer rijken waren voorbij ge­gaan, en het vierde, het Romeinsche rijk had opper­heerschappij ten tijde van de geboorte onzes Heeren, daar wij lezen: "er ging een gebod uit van den Keizer Augustus, dat de geheele wereld zoude beschreven worden. (Luk. II:1.)

Het ijzeren rijk, Rome, was verreweg het sterk­ste, en duurde langer dan deszelfs voorgangers. In waarheid bestaat het Romeinsche rijk nog gelijk het afgebeeld is in de natiën van Europa. Deze verdeeling wordt afgebeeld in de tien teenen van het beeld. De bestanddeelen van leem en ijzer in de voeten stellen de vermenging van kerk en staat voor. Deze vermenging wordt in de Schrif­ten Babylon, d.i., verwarring genoemd. Gelijk wij straks zien zullen, is steen het zinnebeeld van het ware koninkrijk Gods, en Babylon heeft er eene nabootsing van steen, -- leem -- voor in de plaats [300] gesteld, die het vereenigd heeft met de overgeble­vene stukken van het (ijzeren) Romeinsche rijk. En dit vermengde stelsel -- Kerk en Staat -- de Nominale Kerk vermaagschapt aan de koninkrijken dezer wereld, vermeet zich Christendom te noe­men -- het Koninkrijk van Christus. Daniël ver­klaart: "En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door men­schelijk zaad vermengen (kerk en wereld vermen­gen -- Babylon) maar zij zullen zich de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt." Zij kunnen niet in elkander op­gaan. Doch in de dagen van die koningen (de koninkrijken voorgesteld door de teenen, de zoo­genaamde "Christelijke Koninkrijken" of "Chris­tendom") zal de God des hemels een koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet verstoord zal worden, en dat koninkrijk zal aan geen ander volk worden overgelaten: het zal al die koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan" Dan. II:43, 44.

Daniël noemt hier den tijd niet, waarop deze regeeringen der Heidenen zullen ophouden: dat vinden wij elders; doch elke voorzegde omstan­digheid toont aan dat wij heden dicht bij dat einde zijn, tot aan de deur. Het pauselijk stelsel heeft er lang aanspraak op gemaakt het koninkrijk te zijn dat de God des hemels hier beloofde te zullen op­richten, en daarom, ter vervulling dezer profetie alle andere koninkrijken in stukken brak en verteer­de. De waarheid echter is, dat de Nominale Kerk zich eigenlijk vermengde met aardsche koninkrij­ken, gelijk het leem met het ijzer, en dat het Paus­dom nooit het ware Koninkrijk Gods, maar slechts eene nabootsing daarvan was. Een der beste be­wijzen dat het Pausdom deze aardsche koninkrij­ken niet vernietigde en verteerde, is, dat zij nog bestaan. En nu dat het modderig leem droog en [301] "broos" geworden is, verliest het zijn hechtende macht, en het ijzer en het leem vertoonen teekenen van ontbinding, en zullen spoedig verbrokkelen wanneer de "steen," het ware koninkrijk, hen treft.

Zijne uitlegging voortzettende, zegt Daniël: "Daarom hebt gij gezien, dat uit den berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaal­de; de groote God heeft den koning bekend ge­maakt, wat hierna geschieden zal: de droom nu is gewis, en zijne uitlegging is zeker" -- vers 45. De steen, zonder handen uit den berg afgeshouwen die de Machten der Heidenen slaat en verstrooit, stelt de Ware Kerk (de Gemeente) het Koninkrijk Gods voor. Gedurende de Evangelische eeuw, wordt dit "steen"-koninkrijk gevormd, "afgehou­wen," gegraveerd, en eene gedaante gegeven, ge­heel klaar gemaakt voor zijn aanstaanden stand en grootheid -- niet door menschelijke handen, maar door de macht, of den geest der waarheid, de onzichtbare macht van Jehovah. Volkomen, en ge­heel gevormd, zal hij de koninkrijken dezer wereld slaan en vernietigen. Niet het volk, maar de re­geeringen worden afgebeeld door het beeld, en deze worden vernietigd, opdat het volk verlost worde. Onze Heere Jezus kwam niet om de menschen te verderven, maar om ze te behouden. Luk. IX:56.

Gedurende de voorbereiding van den steen, ter­wijl hij uitgehouwen wordt, zoude men hem, met het oog op zijn toekomstig lot, een ongeboren berg kunnen noemen; en zoo zoude men de Gemeente ook het Koninkrijk Gods kunnen noemen. In de Schriften wordt zij ook dikwijls alzoo genoemd. In waarheid wordt de steen de berg niet, voordat hij het beeld geslagen heeft, en ook de Kerk (de Gemeente) zal pas in den vollen zin het Koninkrijk worden, en de geheele aarde vervullen, als de "Dag des Heeren," de "dag der wrake over de volken," [302] of de "tijd der benauwdheid" voorbij zal zijn, en alle machten, Hem, wien de heerlijkheid en het Koninkrijk toekomt, onderworpen zullen zijn.

Herinner u nu de belofte van onzen Heer aan de overwinnaars in de Christelijke Kerk: "Hem, die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon," -- "die overwint en mijne werken tot het einde toe bewaart, ik zal hem macht geven over de Heidenen; en hij zal ze hoeden met een ijzeren staf, zij zullen als pottebakkers vaten ver­morzeld worden; gelijk ook ik van mijnen Vader ontvangen heb. (Openb. III:21; II:26, 27; en Psalm II:8-12.) Als de ijzeren staf het werk der verwoesting zal hebben volbracht, dan zal de hand die sloeg, zich keeren om te genezen, en het volk zal zich tot den Heer bekeeren, en Hij zal hen genezen. (Jes. XIX:2; Jes. III:22, 23; Hos. VI:1; XIV:4; Jes. II:3; Jes. LXI:3) hun gevende sieraad voor asch, vreugde olie voor treurigheid, het ge­waad des lofs voor eenen benauwden geest.

Daniëls gezicht der aardsche regeeringen.

In Nebukadnezar's visioen zien wij, van het standpunt der wereld uit, de koninkrijken der aarde als vertoonende menschelijke grootheid, heerlijk­heid, en macht; hoewel wij er ook eene aanduiding in vinden van ontbinding en eindelijke vernietiging, aangewezen door het vervallen van goud tot ijzer en leem.

De "steen" klasse, de ware Kerk, (de Gemeente) gedurende hare verzameling, of uithouwing uit den berg, is door de wereld als van geene waarde be­schouwd geworden. Zij werd door de menschen veracht en verworpen. Zij zien geen schoonheid in haar om haar te begeeren. De wereld bemint, prijst, bewondert en verdedigt de heerschende re­geeringen, hoewel zij voortdurend door haar teleur-[303]gesteld worden, bedrogen, verwond en onderdrukt. De wereld verheft in proza en gedicht, de groote handelende figuren uit dit beeld, de Alexanders, de Caesars, de Bonapartes en anderen wier grootheid zich vertoonde in het slachten hunner medemen­schen, en die in hun dorst naar macht millioenen weduwen en weezen maakten. En dit is nog de geest die voortleeft in de "tien teenen" van het beeld, en die zichtbaar is in de opgestelde heir­scharen van meer dan twaalf millioen menschen, ge­wapend met al de duivelsche uitvindingen der moderne wetenschap, om elkander te slachten op het bevel der "bestaande machten." De hoogmoe­digen worden nu gelukzalig geacht, ook die godde­loosheid doen, worden gebouwd. (Mal. III:15.) Kunnen wij dan niet zien dat het verwoesten van het beeld door den steen die hem sloeg, en het Koninkrijk Gods dat opgericht wordt, een vrijma­ken van de onderdrukten, en een zegen voor allen zal zijn? Hoewel dit voor een tijd ramp en moeite veroorzaken zal, eindelijk brengt het toch de vreedzame vruchten der gerechtigheid voort.

Doch laat ons nu, de verschillende standpunten en gedachten houdende, deze vier groote wereld­rijken, van uit Gods standpunt en uit dat van hen, die in overeenstemming met Hem leven, bezien, gelijk het aan den geliefden profeet Daniël getoond werd.

Even als ons deze rijken laag en dierlijk toe­schijnen, zoo werden zij ook aan Daniël als vier groote hongerige wilde dieren vertoond. En dientengevolge was in zijn oog het komend Koninkrijk Gods (de steen) onuitsprekelijk veel grootscher dan in dat van Nebukadnezar. Daniël zegt: Ik zag in mijn gezicht bij nacht, en ziet, de vier winden des hemels braken voort op uit de groote zee. En er klommen vier groote dieren op uit de zee, het eene van het ander verscheiden. Het eerste [304] was als een leeuw, en het had arendsvleugelen;… Daarna ziet, het andere dier, het tweede was gelijk een beer…..en ziet er was een ander dier gelijk een luipaard….. Daarna zag ik in de nachtge­zichten, en ziet het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk, en zeer sterk, en het had groote ijzeren tanden, het at, en verbrijzelde, en vertrad het overige met zijne voeten; en het was verscheiden van al de dieren, die vóór hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen. Dan. VII:2-7. De bij­zonderheden aangaande de drie eerste dieren, (Babylon, de leeuw, Medo-Perzië, de beer, en Grie­kenland, de luipaard) met hun hoofden, voeten, vleugelen, enz., die allen zinnebeeldig zijn, gaan wij voorbij als zijnde van minder belang, in ons tegenwoordig onderzoek, dan de bijzonderheden van het vierde dier, Rome. Van het vierde dier, Rome, zegt Daniël: "Na dezen zag ik in de nachtgezich­ten, en ziet het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk, en zeer sterk,…..en het had tien hoor­nen. Ik nam acht op de hoornen, en ziet een andere kleine hoorn kwam op, tusschen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor den­zelven, en ziet in dien zelven hoorn waren oogen als menschenoogen, en een mond groote dingen sprekende. -- (Dan. VII:7, 8.

Hier wordt het Romeinsche rijk aangeduid, en de verdeeling zijner machten in de tien hoornen, een hoorn zijnde het symbool van macht. De kleine hoorn die daar tusschen opkomt, en zich de macht van drie der anderen toeëigent, en heerscht onder de rest, stelt het kleine begin, en de opklimmende macht van de kerk van Rome, de Pauselijke macht of hoorn voor. Terwijl zij in invloed toenam, wer­den drie der verdeelingen, hoornen, of machten van het Romeinsche Rijk (de Heruli, het Oostersch Exarchaat, en de Ostrogothen) uit den weg ge­ruimd, om plaats te maken voor haar, als een burgerlijke [305] macht of hoorn. Deze laatste zeer opval­lende hoorn (Pausdom) is opmerkenswaard om hare oogen, verstand voorstellende, en om haar mond -- ­haar uitingen, aanspraken, enz.

Aan dit vierde dier, Rome voorstellende, geeft Daniël geen beschrijvenden naam. Terwijl de an­deren beschreven worden, als gelijkende op een leeuw, een beer, en een luipaard, is dit vierde dier zoo schrikkelijk en gruwelijk, dat geen der dieren dezer aarde daarmede vergeleken konden worden. Johannes, de ontvanger der Openbaring, in een visioen dat zelfde symbolische dier (regeering) ziende, kon ook geen naam vinden om het te beschrijven, en geeft het ten laatste verscheidene namen. Onder anderen noemt hij het "de Duivel" (Openb. XII:9.) Hij koos zeker een geschikten naam; want Rome, gezien in het licht harer bloedige vervolgingen, is zeker het meest duivelachtige van alle aardsche regeeringen geweest. Zelfs in de verandering die het onderging van Heidensch Rome, naar Pauselijk Rome, vertoonde het een van Satan's voornaamste eigenaardigheden; want hij ook verandert zich in een engel des lichts, (2 Cor. XI:14); gelijk Rome zich veranderde, ko­mende uit het heidendom, en er aanspraak op ma­kende Christelijk te zijn -- het Koninkrijk van Christus.*

* Het feit dat Rome "de Duivel" genoemd wordt, weder­legt volstrekt niet dat er een persoonlijke duivel is, eer het tegenovergestelde. Het is omdat er zulke dieren zijn, als leeuwen, beeren, en luipaarden met bekende eigenaar­digheden, dat Koninkrijken bij hen vergeleken werden; en zoo is het omdat er een duivel is met bekende eigen­aardigheden, dat bet vierde rijk bij hem vergeleken wordt

Na eenige bijzonderheden gegeven te hebben, omtrent dit laatste of Romeinsche dier, en bepaal­delijk over zijnen bijzonderen of Pauselijken hoorn, verklaart de Profeet dat er een oordeel tegen dezen [306] hoorn zal gegeven worden, en dat het zijne heer­schappij zoude beginnen te verliezen, en langza­merhand verteerd zoude zien, totdat het beest zelve vernietigd zoude worden.

Dit beest, of Romeinsche Rijk, bestaat nu nog in zijne hoornen of verdeelingen, en zal verslagen worden, als de massa des volks opstaat, en de re­geeringen omvergeworpen worden in den "Dag des Heeren," als de erkenning van het hemelsch be­stuur voorbereid wordt. Dit wordt duidelijk aan­getoond door andere Schriftuurplaatsen, die wij nog onderzoeken zullen. Maar het verteeren van den Pauselijken hoorn komt eerst. Zijne macht en invloed begon te verteeren toen Napoleon den Paus gevangen medenam naar Frankrijk. Want daarmede werd het aan de volken duidelijk dat de goddelijke macht en kracht die het Pausdom zich aanmatigde zonder grond was, daar men ook zag, dat noch vervloekingen, noch gebeden, de Pausen uit Bonaparte's hand konden verlossen. Daarna is de wereldlijke macht der Pausen snel onderge­gaan, totdat in September, 1870, de laatste schijn van wereldlijke macht hun door Victor Immanuël ontnomen werd.

Niettegenstaande dat, bleef het Pausdom, gedu­rende al den tijd dat het "verteerd" werd, groote woorden van lastering uitspreken; zijn laatste uit­spraak in 1870 zijnde, toen het de Onfeilbaarheid des Pausen verklaarde. Al dit wordt aangeduid in de profetie: "Toen (namenlijk, na het oordeel te­gen dezen hoorn," nadat het begonnen was te ver­teeren,) zag ik toe van wege de stem der groote woorden, welke die hoorn sprak" -- Dan. VII:11.

Aldus worden wij gebracht tot op de geschie­denis onzer dagen, en wordt ons getoond, dat wat wij te wachten hebben, betreffende de rijken dezer aarde, hun algeheele verwoesting is. Wat dan vol­gen zal, wordt beschreven door de woorden: "ik [307] zag toe, todat het dier gedood, en zijn lichaam ver­daan werd, en overgegeven om van het vuur ver­brand te worden." Het dooden en verbranden zijn zinnebeelden, evenals het beest zelve, en beteekenen de algeheele en hopelooze verwoesting van het te­genwoordig georganiseerd bestuur. In vers 12 merkt de Profeet op, dat er verschil is tusschen het einde van dit vierde dier, en zijne voorgangers. Van alle drie, (Babylon, Perzië, en Griekenland) werd achtereenvolgens de heerschappij weggeno­men; zij hielden op de voornaamste macht op aarde te zijn, maar hun leven als volk, hun volksbestaan, hield daarbij niet onmiddelijk op. Griekenland en Perzië hebben nog altijd eenig leven, al is het reeds vele eeuwen geleden dat de heerschappij hunne hand ontviel. Niet echter alzoo, het Ro­meinsche rijk, het vierde en laatste dezer dieren. Dit zal heerschappij en leven tegelijk verliezen, en in verwoesting ondergaan, en met hem zullen ook de anderen voorbijgaan. Dan. II:35. Het komt er niet op aan, hoe, of waardoor deze val plaats zal hebben, maar de oorzaak er van zal de op­richting zijn van het Vijfde groote Rijk op aarde, het Koninkrijk Gods, onder Christus, wiens recht het is, de heerschappij op te nemen. De overdracht van het rijk van het vierde dier, dat voor een tijd door God "gesteld" was geworden, op het vijfde rijk onder den Messias, toen diens bestemde tijd gekomen was, beschrijft de Profeet aldus: "En ziet, er kwam een met de wolken des hemels, als eens menschen zoon, en hij kwam tot den Ouden van dagen, en zij deden hem voor denzelven nade­ren. En hem (de Christus -- Hoofd en lichaam compleet) werd gegeven, heerschappij en eer, en het koninkrijk; dat hem alle volken, natiën en ton­gen eeren zouden; zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden." Dit vertolkte de en-[308]gel als beduidende, dat het koninkrijk en de heer­schappij en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel gegeven zal worden aan het volk der heiligen des Allerhoogsten, wiens konin­krijk een eeuwig koninkrijk is; en dat alle heer­schappijen hem zullen dienen en gehoorzamen.

Aldus gezien, zal de heerschappij over de aarde aan Christus gegeven worden door Jehovah (de Oude van dagen) die "alle dingen zijnen voeten on­derworpen" heeft. (1 Cor. XV:27.) Aldus gezet op den troon van het rijk Gods, moet hij regeeren totdat hij te niet zal gedaan hebben, alle macht en kracht, in strijd met den wil en de wet van Jehovah. Om deze groote zending te volbrengen, is het vooreerst noodig dat deze regeeringen der Heidenen worden omvergestooten, want "de koninkrijken dezer wereld," evenals de "vorst dezer wereld" zullen zich niet vreedzaam overgeven, maar zullen moeten worden gebonden, en gedwongen met geweld. En zoo staat geschreven: "Om hunne koningen te binden met ketenen, en hunne achtbaren met ijzeren boeijen; om het beschreven recht over hen te doen. Psalm CXLIX:8, 9.

Als wij van uit het standpunt onzes Heeren, en van den Profeet Daniël alzoo de tegenwoordige regeeringen bezien, en wij beseffen hoe wreed en verwoestend, dierlijk en zelfzuchtig hun karakter is, dan verlangt ons hart naar het einde van deze Heidensche regeeringen, en met vreugde zien wij uit naar den tijd, dat de overwinnaars dezer tegen­woordige bedeeling op den troon zullen zitten met hun Hoofd, om de zuchtende creatuur te regeeren, te zegenen en te herstellen. Waarlijk, van harte kunnen al Gods kinderen met hunnen Heer bidden -- "Uw koninkrijk kame, Uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel.

Elk dezer regeeringen voorgesteld door het beeld, en door de vier dieren, bestond reeds, eer het [309] tot macht en grootheid kwam. Zoo ook met het ware Koninkrijk Gods: het heeft reeds lang be­staan, afgescheiden van de wereld, niet trachtende te heerschen, maar den tijd afwachtende -- den tijd door den Ouden van dagen bestemd. En even als de anderen moet het zijne bestemming bereiken, en in macht komen, of opgericht worden, eer het zijne macht gebruiken kan, om het dier of het rijk dat het voorafging te kunnen slaan en verwoesten. Van daar het gepaste van de verklaring: "In de dagen van die koningen, terwijl zij nog macht heb­ben, zal de God des hemels een koninkrijk verwek­ken (in macht en kracht opzetten). En nadat het opgericht zal zijn, "zal het al die koninkrijken ver­malen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan" (Dan. II:44. Van daar dat, hoe wij het ook bezien, wij verwachten moeten dat Gods Koninkrijk zal worden ingehuldigd vóór den val der koninkrijken dezer wereld en dezen zal om­verstooten door zijne macht.

Tegenwoordige regeeringen van uit een ander  standpunt

Het opperste recht en gezag, de wereld te re­regeeren, is, en zal wel altijd aan den Schepper Jehovah blijven, al moge Hij het den mensch ver­gunnen onder Hem het opzicht te hebben.

Onder de onvolmaaktheden en zwakheden, die het gevolg waren van Adams ontrouw aan den Koning der Koningen, werd hij spoedig zwak en hulpeloos. Ais vorst begon hij de macht te verliezen waardoor hij bevolen, en gehoorzaamheid het geëischt had van de lagere dieren door de kracht van zijnen wil. Hij verloor ook het beheer over zich zelf, zoodat, als hij het goede wilde doen, zijne zwakheden in den weg stonden, en het kwade hem bijstond; en het goede dat hij doen wilde, deed hij [310] niet, terwijl hij het kwade dat hij niet wilde, wel deed.

Daarom, al trachten wij niet ons wederspannig geslacht te verontschuldigen, zoo kunnen wij toch voor hen voelen in hunne vruchtelooze pogingen om zelf te regeeren, en voor zich zelf te zorgen. En in deze richting kunnen wij iets voor de wereld voelen, want terwijl wij het ware karakter dezer dierlijke regeeringen erkennen, hoe slecht ook, zij stonden toch verre boven alle anderen, --  waren veel beter dan wetteloosheid en anarchie. En ten­wijl anarchie den "vorst dezer wereld" waarschijn­lijk zeer aangenaam zijn zoude, het was dit niet aan zijne onderdanen, en zijne macht is niet onbe­grensd; het is beperkt tot zijne bekwaamheid om door den mensch te werken, en zijne politiek moet hij grootendeels aanpassen aan de ideën, de harts­tochten, en de vooroordeelen der menschen. 's Men­schen idee was zelfbestuur, onafhankelijk van God; en als God hem toeliet het te beproeven, gebruikte Satan de gelegenheid om zijnen invloed en gebied te vergrooten. En daarom, dewijl het den mensch niet goed dacht, God in erkentenis te houden (Rom. I:28) heeft de mensch zich blootgesteld van den invloed van dezen listigen en sterken, hoewel onzichtbaren vijand; en heeft hij sedert dien tijd zich genoodzaakt gezien tegen Satan's listen zoowel als tegen zijne eigene zwakheden te streven.

Dit het geval zijnde, laten wij nog eens de koninkrijken dezer wereld bezien, hen beschou­wende als de poging van een gevallen menschdom om zich zelf, onafhankelijk van God te besturen. Hoewel zelfzucht, en persoonlijke verdorvenheid den loop der gerechtigheid ter zijde geleid hebben, zoodat algeheel recht zelden aan iemand te beurt viel in een der koninkrijken dezer wereld, toch is het juist het schijnbare doel aller regeeringen der menschen om gerechtigheid en het welzijn der volken [311] te verhoogen.

In hoeverre dit doel bereikt werd, is een andere vraag, maar alle regeeringen hebben het gemeend, en zulks was het doel der volkeren met het zich onderwerpen aan, en het steunen van die regeeringen. En waar dit doel niet voor oogen gehouden werd, is het volk daaromtrent verblind en bedro­gen geweest, of beroeringen en omwentelingen waren er het gevolg van. De slechte daden van lage tyrannen die machtsbetrekkingen in de re­geeringen dezer wereld veroverd hadden, stelden de wetten en instellingen dier regeeringen niet voor, waren daar geen uiting van, doch door deze macht te veroveren, en dit tot lage doeleinden te gebrui­ken, gaven zij die regeeringen hun dierlijk karak­ter. Iedere regeering heeft eene meerderheid van wijze, billijke, en goede wetten gehad -- wetten voor de bescherming van leven en bezittingen, voor de bescherming van huiselijke- en handelsbelangen, voor het straffen van misdaden, enz. Zij hebben ook rechtbanken gehad voor zaken van twist, waar eenigermate recht gesproken werd, en hoe onvol­maakt men hierin ook ware, het voordeel en de noodzakelijkheid dier instellingen is toch duidelijk.

Ellendig als deze regeeringen geweest zijn, toch zouden, zonder hen, de lagere elementen der maat­schappij, door hun grooter getal, de rechtschapene en betere elementen geheel verdrongen hebben.

Hoewel wij het dierlijk karakter dezer regeerin­gen erkennen, veroorzaakt doordat ongerechtige bestuurders tot macht verheven werden, en doordat Satan met list en bedrog zijn werk deed, de men­schelijke zwakheden, en verdorvene smaken en ideeën daartoe gebruikende, erkennen wij ze toch ook, als te zijn de beste pogingen eener gevallene menschheid om zich zelf te besturen. Eeuwen lang heeft God hen veroorloofd pogingen te doen, en de gevolgen te zien. Maar, na eeuwen van proef­-[312]nemingen, zijn de uitkomsten heden nog even wei­nig bevredigend als zij ooit geweest zijn. Integen­deel, de ontevredenheid is meer algemeen en ver­spreid dan ooit te voren, niet omdat er meer onder­drukking en onrecht is, maar omdat, door Gods beschikking, de oogen der menschen door de ver­meerdering van wetenschap meer geopend worden.

De verschillende regeeringen die van tijd tot tijd zijn gesteld geworden, hebben de gemiddelde bekwaamheid tot regeeren der volken die zij vertegen­woordigden, aangetoond. Zelfs waar despotische regeeringen bestonden, daar heeft het feit, dat de massa des volks zoo iets duldde, getoond, dat zij als volk nog niet in staat was een betere regeering op te richten en te steunen, hoewel natuurlijk vele enkele personen dit algemeene standpunt ver voor­uit zullen geweest zijn.

Als wij den toestand der hededaaagsche maat­schappij vergelijken met dien uit vroegere tijden, vinden wij een groot verschil in de gevoelens van het gros des volks. Er is nu overal een geest van onafhankelijkheid, en de menschen worden niet zoo gemakkelijk meer door leiders en politieke mannen geblinddoekt, en willen zich dus niet meer onder het juk van vroegere dagen buigen.

Deze verandering in de publieke gevoelens is niet langzamerhand gekomen, heeft zich niet ontwik­keld van af de eerste pogingen der menschen tot zelfbestuur, maar is pas duidelijk zichtbaar van af de 16de eeuw; en in de laatste vijftig jaren is de voortgang er van zeer snel geweest. Deze veran­dering is daarom niet het gevolg van de ondervin­dingen der vorige eeuwen, maar het natuurlijk ge­volg van de jongste vermeerdering en algemeene uitbreiding der wetenschap onder het gros der menschheid. De voorbereiding tot deze algemeene uitbreiding der wetenschap begon omstreeks 1440 A.D. met de uitvinding der boekdrukkunst, en de [313] daaruitvolgende vermenigvuldiging van boeken en nieuwsbladen. De invloed van deze uitvinding werd omstreeks de 16de eeuw opgemerkt, in de meerdere verlichting der menschen, en iedereen kent de vooruitgaande stappen die sedert gedaan zijn. De algemeene ontwikkeling des volks is iets gewoons geworden, en uitvindingen en ontdekkin­gen zijn dagelijksche gebeurtenissen. Deze vermeerdering van wetenschap onder de menschen, die door God verordend, en op Zijnen tijd gekomen is, is een der machtigste invloeden welke Satan bin­den; diens invloed en macht worden geknot in de­zen "Dag der Voorbereiding" tot het oprichten van Gods Koninkrijk op aarde.

De vermeerdering der wetenschap in iedere rich­ting wekt onder menschen een gevoel van eigenwaarde op, en een besef van hunne natuurlijke en onwedersprekelijke rechten, die zij dan ook niet lang zullen verachten of voorbijzien, eer zullen zij tot een ander uiterste gaan. Als wij de eeuwen terugzien, merken wij op hoe de volken de geschie­denis hunner ontevredenheid in bloed geschreven hebben. En de profeten verklaren, dat om deze vermeerdering der wetenschap, een nog grootere en algemeenere ontevredenheid zich ten laatste zal uiten in een revolutie, die zich over de gansche aarde verspreiden zal, door alle orde en wet om­ver te werpen, dat anarchie en benauwdheid voor alle klassen er het gevolg van zijn zullen; maar dat te midden dezer verwarring de God des hemels Zijn Koninkrijk zal oprichten, dat de begeerte aller volken bevredigen zal. Moede en mismoedig over hunne eigene mislukte pogingen en ziende dat de laatste en grootste dier pogingen stechts in anarchie uitloopen, zullen de menschen met vreugde het he­melsch bestuur verwelkomen en er voor buigen, de kracht en billijkheid er van erkennende. Zoo zal 's menschen verlegenheid Gods gelegenheid [314] zijn, en de "wensch aller Heidenen" zal komen -- ­het Koninkrijk Gods in kracht en groote heerlijkheid. -- Hag. II:8.

Wetende dat dit alles Gods doel was, hebben noch Jezus, noch de profeten aardsche regeerders eenigermate in den weg gezeten. Integendeel zij hebben steeds de Kerk vermaand zich aan de gestelde machten te onderwerpen, al zoude zij ook moeten lijden onder misbruik van die macht. Zij vermaanden de Kerk, de wetten te eerbiedigen, en hen die het bewind voerden, om hun ambt te eer­biedigen, al waren deze bewindvoerders persoonlijk niet eerbiedwaardig, de vastgestelde belastingen te betalen, en behalve wanneer zij met Gods wetten in strijd kwamen (Hand. IV:19; Hand. V:29) geen bestaande wet tegen te staan. (Rom. XIII:1-7; Matth. XXII:21.) De Heere Jezus, en de Apos­telen, en de Kerk (de Gemeente) gehoorzaamden allen de Wet, hoewel zij afgescheiden waren van, en geen deel namen aan de koninkrijken dezer wereld.

Hoewel de bestaande machten, de regeeringen dezer wereld, beschikt en gesteld werden door God, opdat de mensch er ondervinding door opdoen zoude, zoo heeft toch de Kerk (de Gemeente) de Gezalfden, die op een ambt in het komend ko­ninkrijk hopen, geen eer of voordeel te begeeren in de koninkrijken dezer wereld, noch er de macht in tegen te staan. Zij zijn medeburgers en erfge­namen van het hemelsch koninkrijk (Ef. II:19), en als zoodanig moeten zij alleen op zulke rechten en privilegieën in de koninkrijken dezer wereld aan­spraak maken, als die welke men aan vreemdelin­gen geeft.

Haar is niet opgedragen de wereld te helpen, haren tegenwoordigen toestand te verbeteren, noch zich in eenigerlei harer zaken te mengen. Dit te willen doen, zoude slechts krachtsverspilling zijn; [315] want de loop der wereldgebeurtenissen, en het einde er van, het is alles duidelijk in de Schriften ver­klaard, en onder toezicht van Hem, die te Zijner tijd ons het koninkrijk zal geven. De invloed van de ware Kerk (de Gemeente) is nu en altijd klein geweest, zóó klein, dat het in de politiek nagenoeg niet meetelde, doch, hoe groot die invloed ook schijnen mocht, het betaamt ons het voorbeeld van den Heer en Zijne Apostelen te volgen. Wetende dat het Gods doel is, de wereld te laten trachten zich zelve te besturen, moet de ware Kerk, terwijl zij in de wereld is, toch niet van die wereld zijn. Door hare afscheiding van de wereld, moet zij haar invloed uitoefenen, en door haar licht te laten schij­nen; en aldus, moet de geest der waarheid de wereld berispen door het leven der heiligen. Alzoo -- in vrede en orde elke rechtvaardige wet gehoorza­mende en aanbevelende, wetteloosheid en zonde be­rispende, vooruitwijzende naar het beloofde Ko­ninkrijk Gods, en naar de zegeningen die er door te verwachten zijn, en niet door het gewoonlijk aangenomen stelsel van zich te mengen in de politiek en mede te werken met de wereld om macht te verkrijgen, aldus mede getrokken wordende in oorlogen en zonde en algemeen verval -- in glansrijke reinheid, moet de aanstaande Bruid van den Vorst des Vredes eene macht ten goede zijn, als vertegen­woordigster haars Heeren, in de wereld.

De Kerk Gods (de Gemeente) moet al hare aandacht, en gansche kracht wijden aan de predi­king van Gods Koninkrijk, en aan de bevordering der belangen van dat koninkrijk neergelegd in de Schriften. Wordt dit getrouw gedaan, dan zal er tijd noch lust zijn om zich in de politiek der tegen­woordige regeeringen te mengen. De Heer had er geen tijd toe, de Apostelen hadden er geen tija toe, noch ook hebben de heiligen die hun voorbeeld volgen, er tijd toe.

[316] Kort na den dood der apostelen verviel de eerste Kerk in deze zelfde verzoeking. De prediking van het Komende Koninkrijk Gods, dat alle aardsche koninkrijken omver zoude werpen, en van den gekruisigden Christus als erfgenaam van dat koninkrijk was aan het volk onaangenaam, en bracht vervolging, verachting, en spot met zich mede. Sommigen, echter, dachten Gods plan te kunnen verbeteren, en in plaats van lijden, de Kerk in een toestand van gunst bij de wereld te brengen. Door een vereeniging met aardsche machten geluk­te hun dit. Ais gevolg hiervan ontwikkelde zich het Pausdom, dat na eenigen tijd meesteresse en koningin der volken werd. Openb. XVIII:3-5; XVIII:7.

Door deze politiek veranderde alles: in plaats van lijden kwam eer; in plaats van nederigheid, hoog­moed; in plaats van waarheid, dwaling; in plaats van vervolgd te worden, werd zij vervolgster van allen die haar nieuwen en onwettigen roem veroor­deelden. Gaandeweg bedacht zij nieuwe theorieën, en bedriegelijke leeringen om haren loop te recht­vaardigen, eerst zichzelve bedriegende, daarna de volken met het geloof dat de beloofde duizend­jarige regeering van Christus gekomen was, en dat Christus, de Koning vertegenwoordigd werd door hare Pausen, die als stedehouders over de koningen der aarde regeerden. Het gelukte haar de geheele wereld te bedriegen. Zij maakte de bewoners der aarde dronken met haar bedriegelijk leer. (Openb. XVII:2), hen verschrikkende door hen te zeggen, dat eeuwige pijniging allen wachtte, die haar tegenstonden. Spoedig werden ook de vorsten van Europa onder hare edicten en onder haar zooge­naamd gezag, gekroond en afgezet.

Zoo komt het dat heden ten dage de koninkrij­ken van Europa er zich op beroepen "Christelijke" koninkrijken te zijn, en verklaren dat hun vorsten [317] "bij de gratie Gods," d.i. door het Pausdom of door eenige Protestantsche secten aangesteld, re­geeren. Want hoewel de Hervormers velen der aanspraken van het Pausdom op kerkelijk rechts­gebied lieten vallen, toch hebben zij vastgehouden aan deze eer die de koningen der aarde aan het Christendom verbonden hadden. Alzoo vervielen de Hervormers in deze zelfde dwaling, en oefenden gezag uit op vorsten, hen aanstellende, en hen als "Christelijke koninkrijken," of koninkrijken van Christus toelatende te regeeren. En zoo verne­men wij heden ten dage zoo dikwijls het raadsel­achtige woord "de Christelijke wereld," inderdaad een raadsel, als men het beziet in het licht van de ware beginselen des Evangelies. Onze Heer zeide van zijne discipelen: "Zij zijn niet van de wereld, gelijk als Ik van de wereld niet ben;" en Paulus vermaant ons: "Wordt dezer wereld niet gelijk­vormig." Joh. XVII:16; Rom. XII:2. God heeft het nimmer goedgekeurd, aan deze koninkrijken den naam van Christus te geven. Bedrogen door de Naamkerk, zeilen deze natiën, onder valsche kleuren, zich voorgevende te zijn wat zij niet zijn. Hun eenige titel, de stem des volks daargelaten, ligt in Gods begrensde gunst, uitgesproken aan Nebuchadnézzar -- totdat Hij komt, wiens recht de heerschappij is.

De aanspraak die deze onvolmaakte koninkrijken met hunne onvolmaakte wetten en dikwerf zelfzuchtige en verdorvene bestuurders, er op maken, de "Koninkrijken van onzen Heer en Zijnen Ge­zalfde" te zijn, is eene beschimping van het ware Koninkrijk van Christus, en van den "Vorst des Vredes," en rechtvaardige heerschers, waar zij dan ook spoedig om vallen zullen. Jes. XXXII:1.

Een ander ernstig kwaad uit die dwaling ont­staan, is, dat de aandacht van Gods kinderen daar­door afgeleid is geworden van het beloofde he­-[318]melsche koninkrijk, en geleid tot een onbehoorlijke erkenning en inmenging met aardsche koninkrijken, tot nagenoeg vruchtelooze pogingen om op deze wilde wereldsche plantingen te zeden en gewoon­ten van het Christendom in de enten, zeer ten na­deele van het Evangelie aangaande het ware ko­ninkrijk, en de hoop die daarvan uitgaat. Onder deze dwaling zijn sommigen nu zeer verlangende dat Gods Naam zal worden opgenomen in de Grond­wet der Vereenigde Staten, ten einde daardoor eene Christennatie te kunnen worden. De Hervormde Presbyterianen hebben jaren lang steeds geweigerd te stemmen, of eenig ambt onder deze regeering te vervullen, omdat de Staten niet het Koninkrijk van Christus zijn. Op deze wijze erkennen zij, dat het niet behoorlijk is voor een Christen om in eenig ander koninkrijk te dienen. Wij beamen deze mee­ning zeer, doch zijn het met de gevolgtrekking niet eens, namenlijk, dat wanneer in eene constitutie Gods Naam slechts genoemd wordt, dit feit alleen, die regeering van een koninkrijk dezer wereld, tot een koninkrijk van Christus veranderen zoude, en men er dan vrijheid toe hebben zoude, er een stem in uit te brengen, of een ambt in te vervullen. O hoe dwaas! Hoe groot is het bedrog waarmede de "moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde" (Openb. XVII:5) alle volken heeft dronken ge­maakt; want op deze zelfde wijze meent men de koninkrijken van Enropa, van Satan op Christus te hebben overgebracht, en ze "Christelijke natiën," te hebben gemaakt.

Dat het toch begrepen worde, dat alles wat men van de volkeren dezer aarde zeggen kan, is dat zij "koninkrijken dezer wereld" zijn, wier machts­vergunning van God, nu bijna afgeloopen is, om plaats te maken voor hun aangewezen opvolger, het koninkrijk van den Messias, het vijfde groote wereldrijk der aarde. Dan. II:44; VII:14, 17, 27) [319] -- en de waarheid zal dan bevestigd en dwaling omvergestooten worden. Maar zooals het nu is, gaat alles wat het Pausdom ingevoerd heeft, en dat door de Protestantsche hervormers gestaafd werd onweersproken door. En omdat zij het rijk van Christus behooren te ondersteunen, voelen zij zich gebonden te strijden voor de tegenwoordige onder­gaande koninkrijken van het zoogenaamde Chris­tendom, wier tijd spoedig ten einde loopt; en dus laten de Christelijke menschen naar hunne meenin­ gen en gevoelens zich trekken naar de zijde van onderdrukking in plaats van naar die van vrijheid en recht, -- naar de zijde van de koninkrijken dezer wereld en den vorst dezer wereld, eerder dan naar de zijde van het ware Komende Koninkriik van Christus. Openb. XVII:14; XIX:11-19.

De wereld begint nu duidelijk te beseffen, dat de koninkrijken dezer wereld niet "Christelijk" zijn, en dat het zeer twijfelachtig is als zij beweren door Christus te zijn aangesteld. De menschen beginnen deze en andere vragen te onderzoeken, en zij zullen hunne overtuiging met des te meer ge­weld uitwerken, naarmate zij merken dat zij in den naam van den God der gerechtigheid, en den Vorst des Vredes bedrogen zijn. Inderdaad, bij velen is de neiging te besluiten, dat het Christendom zelf, zonder grondslag is, en dat zij, met burgerlijke be­sturen te samen verbonden, slechts ten doel heeft de vrijheden des volks te stuiten. Ach, dat de men­schen toch wijs en gewillig waren om het werk en het plan des Heeren te verstaan. Dan zouden de tegenwoordige koninkrijken langzamerhand weg­smelten -- hervorming zoude spoedig op hervor­ming volgen, vrijheid op vrijheid, en recht en waar­heid zouden de overhand hebben, totdat gerechtig­heid op de aarde gesticht zoude zijn. Maar zij willen het niet, en kunnen het in dezen gevallen toestand ook niet, en dus gewapend met zelfzucht, [320] wil iedereen meester zijn, en daarom zullen de koninkrijken dezer wereld voorbijgaan met zulk een tijd der benauwdheid als er niet geweest is, sints dat er een volk geweest is.

Van hen die te vergeefs zullen trachten eene heerschappij te behouden, die voorbij gegaan is, als de heerschappij gegeven is aan hem wiens recht het is, spreekt de Heer, betuigende dat zij tegen Hem vechten -- een strijd waarin zij zullen moeten vallen. Hij zegt: "Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen samen tegen den Heer en tegen Zijnen Gezalfde, zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen. Die in den Hemel woont zal lachen, de Heer zal hen bespotten. Dan zal Hij tot hen spreken in Zijnen toorn, en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken, (zeggende) Ik toch heb mijnen koning gezalfd over (op) Zion mijnen heiligen berg….. Nu dan gij koningen! handelt verstandiglijk, laat u tuchtigen (onderwij­zen) gij rechters der aarde. Dient den Heere met vreeze, en verheugt u met beving. Kust (sluit vriendschap met) den Zoon (Gods Gezalfde)) op­dat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbran­den. Welgelukzalig zijn allen die op Hem be­trouwen." Ps. II:1-6, 10-12.

Wie, o God van macht en sterkte!
Moet niet opgetogen staan
Over 't geen uw trouw bewerkte,
Over uwe liefdedaan?

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information