Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 14.

Het Koninkrijk Gods.

Het in 't oogloopende van het onderwerpHet karakter van bet koninkrijkHet koninkrijk gedurende de Evangelische eeuwValsche voorstellingen door Paulus verbeterdGevolgen van valsche voorstellingen omtrent het KoninkrijkTwee phasen of deelen van het Koninkrijk GodsDe geestelijke phase en het werk er vanDe aardsche phase en het werk er vanHunne harmonische samenwerkingDe heerlijkheid van de hemelsche phaseDe heerlijkheid van de aardsche phaseDe Verbondswortel waaruit deze takken groeienDe aardsche phase van het Koninkrijk, Israëlitisch De verlorene stammenHet hemelsch JeruzalemIsraëls verlies en wederherstellingDe uitverkorene klassenDe erfgenamen des KoninkrijksDe ijzeren scepterEene afbeelding van het doel van het Duizendjarig RijkHet Koninkrijk overgegeven aan den VaderGods oorspronkelijk plan uitgevoerd.

Die nu dit onderwerp met eene Concordantie, en den Bijbel in de hand, nauwkeurig onderzocht, hebben, zullen er zich over verbazen, te zien hoe het overal in de Schriften te voorschijn treedt. Het Oude Testament is vol beloften en profetieën over het Koninkrijk Gods, met Zijnen Koning, den Messias, als middelste figuur. Het was de hoop van elken Israëliet (Luk. III:15) dat God hunne natie als gezamenlijk volk, zoude verhoogen onder den Messias, en toen de Heer tot hen kwam, was het als hun koning, om het lang beloof-[322]de Koninkrijk Gods op aarde te stichten.

Johannes, de Voorlooper en Heraut van onzen Heere Jezus, opende zijne zending met de verkondiging: "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij" (Matth. III:2.) De Heer begon zijn dienstwerk met presies de zelfde verkondiging; de aposte1en werden uitgezonden om de zelfde boodschap te prediken. (Matth. IV:17; X:7; Luk. IX:2.) Niet alleen was het koninkrijk het onderwerp waarmede de Heer zijn openbaar dienstwerk begon, maar het was eigenlijk het voornaamste onderwerp van al zijne predikingen (Luk. VIII:1 ; IV:43; XIX:11); andere onderwerpen werden slechts genoemd in verband met, of ter opheldering van dit ééne onderwerp. De meerderheid zijner gelijkenissen waren óf afdeelingen van het koninkrijk van af verschillende standpunten, en in verschillende trekken, óf zij dienden om aan te wijzen dat algeheele toewijding aan God noodig was om deel te hebben aan dat koninkrijk, en de meening tegen te spreken; dat de Joden verzekerd waren van het koninkrijk, omdat zij natuurlijk kinderen van Abraham waren, en derhalve natuurlijke erfgenamen der beloften. Onze Heer, in zijne gesprekken met zijne volgelingen, versterkt en moedigde hunne verwachtingen op een komend koninkrijk aan, door tot hen te zeggen: En ik verordineer u het koninkrijk, ge1ijkerwijs mijn Vader dat mij verordineerd heeft; opdat gij eet en drinkt aan mijne tafe1 in mijn koninkrijk, en zit op troonen, oordeelende (richtende, heerschende) de twaalf geslachten Israe1s. Luk. XXII:29, 30.) En wederom: Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen, u het koninkrijk te geven. (Luk. XII:32.) En toen in plaats van gekroond te worden, en den troon te bestijgen, hun erkende koning gekruisigd werd, waren zijne discipelen pijnlijk teleurgesteld. Gelijk twee van hen het uitdrukten [323] aan den vermeenden vreemdeling op hunnen weg naar Emmaus na zijne opstanding: "wij hoopten dat hij was degene die Israël verlossen zou" - verlossen van het Romeinsche juk, en makende van Israël het Koninkrijk Gods in macht en heerlijkheid. Maar zij waren droevig te1eurgesteld door de veranderingen der voorgaande dagen. Toen opende Jezus hun de oogen des verstands, door hun te toonen uit de Schriften, dat allereerst zijn offerande noodig was, eer het koninkrijk opgericht kon worden.-Luk. XIV:21, 25-27.

God kon aan Jezus de heerschappij over de aarde gegeven hebben, zonder den mensch te verlossen, want "de Allerhoogste heeft heerschappij over de koninkrijken der menschen, en Hij geeft ze aan wien Hij wil." (Dan. IV:32.)

Maar God had een hooger doe1 voor oogen, dan door zulk een plan kon worden bereikt. Zulk een koninkrijk kon zegeningen aangebracht hebben, die hoe goed ook, slechts een tijdelijk karakter dragen konden, aangezin het geheele menschdom onder het oordee1 des doods lag. Om de zegeningen zijns rijks eeuwig en volkomen te maken, moest het mensche1ijk geslacht eerst vrijgemaakt worden van den dood, en alzoo wettelijk verlost van het oordeel dat door Adam over all en was heen gegaan.

Dat Jezus door de profetieën te verklaren, de hoop der discipe1en op een komend koninkrijk aan- wakkerde, is duidelijk uit het feit, dat toen Hij hen later verliet, zij Hem vroegen: Heer, zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk wederom oprichten? (Hand. I:6.) Zijn antwoord, hoewel niet duidelijk, sprak hun hoop niet tegen. Hij zeide: "Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden die de Vader in Zijne eigene macht gesteld heeft" (vers 7).

Wel is waar, hadden de discipelen in 't eerst evenals de geheele Joodsche natie, een onvolkomen begrip [323] van het Koninkrijk Gods, daar zij aannamen dat het uitsluitend een aardsch koninkrijk zijn zoude, even als heden ten dage ve1en in een tegenovergestelde richting dwalen door te denken dat het uitsluitend een hemelsch koninkrijk zijn zal. En velen der gelijkenissen en duistere gezegden van onzen Heere Jezus, hadden ten doe1, ter rechtertijd deze verkeerde opvattingen te verbeteren. Maar hij droeg de gedachte van een koninkrijk, een bestuur, altijd voor, als zullende op aarde opgericht worden, om te heerschen over de menschen. En hij bezielde hen niet alleen met een hoop op een deel in dat koninkrijk, maar hij leerde hen ook voor de oprichting er van bidden-"Uw koninkrijk kame, Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo oop op aarde."

Aan de were1dwijzen onder de Joden scheen onze Heer een bedrieger en dweper, en zij beschouwden zijne discipelen als bedrogenen. Zijne wijsheid en tact, en zijne wonderen, die konden zij niet tegenspreken, noch met het verstand er zich rekenschap van geven; maar van uit hun ongeloovig standpunt aan te nemen, dat hij er aanspraak op maken mocht, erfgenaam van het koninkrijk te zijn, dat hij het beloofde koninkrijk hetwelk de wereld regeeren zoude, op zoude richten, en dat zijne discipe1en alIen uit de lagere rangen des volks medeheerschers zouden zijn met Hem in dat koninkrijk, -- het was alles te bespottelijk om er maar over te denken. Rome, met zijne welgeoefende krijgslieden, zijn kundige generaals, en ontzaggelijken rijkdom. beheerschte de wereld en werd dagelijks machtiger. Wie was dan deze Nazarener? en wie waren deze visschers, zonder geld, en zonder invloed, en met slechts een schamel gevolg van mindere menschen? Wie waren zij, dat zij konden spreken over het oprichten van een koninkrijk dat reeds lang beloofd was, en het grootste en machtigste [325]  zoude zijn dat de wereld ooit gekend had? De Farizeen, hopende de vermeende zwakheid der beweringen onzes Heeren te kunnen aantoonen, en aldus zijne volgeIingen uit den droom te helpen, vroegen hem: Wanneer zal dat koninkrijk dat gij predikt, te voorschijn komen? Wanneer zullen uwe soldaten komen? Wanneer zal dit Koninkrijk Gods verschijnen. (Luk. XYII: 20-30.)

Het antwoord onzes Heeren zoude een nieuwe richting aan hunne gedachten gegeven hebben, indien zij niet bevooroordeeld tegen hem waren geweest, en niet verblind door hunne eigene vermeende wijsheid. Hij antwoordde hen, dat Zijn koninkrijk nooit zoude komen op de wijze waarop zij het verwachten. Het koninkrijk hetwelk hij predikte, en waarin hij zijne volgelingen tot het mede-erfrecht uitnoodigde, was een onzichtbaar koninkrijk, en zij moesten niet verwachten het te zien. Hij antwoorde hen, zeggende: "het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen: Zie hier, of zie daar, want het Koninkrijk Gods is binnen ulieden." "Binnen ulieden," of "midden onder ulieden," zooals een andere vertaling zegt, en die ons dunkt beter te zijn, daar men toch niet kon verwachten, dat Jezus zijn koninkrijk in de harten der Fariseers, die hij huichelaars en gewitte wanden genoemd had, stichten zoude. Dit koninkrijk, eenmaal opgericht, zal midden tusschen, of onder alle klassen zijn, ze alIen besturende en richtende. In't kort, Jezus toonde aan, dat als zijn koninkrijk gekomen zoude zijn, het overalomtegenwoordig, en overal machtig, doch nergens zichtbaar zijn zoude. Aldus gaf hij hun een denkbeeld van het geestelijk koninkrijk hetwelk hij predikte; doch zij waren onvoorbereid en ontvingen het niet. In de J oodsche verwachting aangaandehet belooofde koninkrijk dat te Zijner tijd verwezenlijkt zoude worden, lag eenige waarheid, gelijk zal wor-[326]den aangetoond; maar de Heer haalt hier de geestelijke phase (het geestelijk gedeelte) des koninkrijks aan, die onzichtbaar zal zijn. En daar deze phase des koninkrijks het eerst opgericht zal worden, zal het niet gezien, en een tijdlang niet herkend worden. Het voorrecht van erfgenaam te zijn in deze geestelijke phase van het Koninkrijk Gods was het eenige aanbod dat toen gemaakt werd, en is de eenige hoop van onze hooge roeping geweest gedurende de geheele Evangelische eeuw die toen begon. Daarom haalde de Heer dat uitsluitend aan. (Luk.XVI:16.) Dit zal als wij verder gaan, duidelijker uitkomen.

Waarschijnlijk om deze strijdige openbare meening, die vooral onder de Fariseers bestond, "kwam Nicodemus des nachts tot Jezus, daar hij verlangende was dit mysterie op te lossen, en toch oogenschijnlijk beschaamd om openlijk te erkennen, dat hij eenig gewicht" hechtte aan hetgeen beweerd werd. Het gesprek tusschen den Heer en Nicodemus (Joh. II) hoewel slechts gedeeltelijk opgeteekend, geeft een eenigzins dieperen blik in het karakter van het Koninkrijk Gods. Klaarblijkelijk worden de hoofdpunten van het gesprek genoemd, opdat wij daaruit de richting van het geheel, zouden kunnen opmaken, en die wij eenigzins als voIgt kunnen omschrijven.

Nicodemus-Rabbi! wij weten dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan deze teekenen doen, die gij doet, zoo God met hem niet is. " Toch schijnen sommigen uwer uitspraken mij zeer ongerijmd toe, en ik ben gekomen om daar eene verklaring van te vragen. Bij voorbeeld, gij en uwe discipelen gaan om, en prediken: "Het koninkrijk der hemelen is nabij," doch gij hebt geen leger, noch rijkdom, noch invloed, en dus heeft deze bewering alle schijn van valsch te zijn; hierin schijnt gij het yolk te bedriegen. De Fari [327]seen houden allen u voor eenen bedrieger, doch ik hen verzekerd dat er eenige waarheid in uwe leeringen is, "want niemand kan deze teekenen (wonderen) doen, dien gij doet, zoo God met hem niet is." Het doel van mijn bezoek is, te vragen naar den aard, den tijd, en de herkomst van dit koninkrijk dat gij verkondigt? en wanneer zal het opgericht worden?

Jezus --- Uw verzoek om een volkomen begrip te hebben aangaande het koninkrijk der hemelen, kan nu niet bevredigend voor u, beantwoord worden; niet dat ik het niet ten volle zoude kunnen uitleggen, maar in uwen. tegenwoordigen toestand zoudt gij het niet kunnen verstaan of waardeeren. "Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (kennen, er mede bekend worden.) Hier zij opgemerkt dat in sommige vertalingen, o. a. de Engelsche, het woord "verwekt" gebruikt wordt, in plaats van "geboren." Het Grieksche woord gennao word soms "verwekt," soms "geboren" vertaald, daar het in werkelijkheid de beide beteekenissen in zich heeft.

Zelfs mijne discipelen hebben nog zeer onduidelijke voorsteIIingen omtrent het karakter van het koninkrijk hetwelk zij verkondigen. Ik kan het hun niet uit1eggen, om de zelfde reden waarom ik het u niet doe; zij zouden het even als gij om die zelfde reden, niet verstaan. Maar Nikodemus, ééne eigenaardigheid van Gods wijze van handelen is, dat Hij gehoorzaamheid eischt naar de mate van het licht dat men bezit, eer Hij nog meer licht geeft; en'bij de uitverkiezing van hen die waardig geacht worden deeI te hebben aan het koninkrijk, wordt geëischt dat zij hun geIoof bekennen, en er naar leven. Zij moeten gewillig zijn de leiding Gods, stap voor stap te voIgen, soms sIechts met éénen stap vooruit duidelijk zichtbaar. Zij wandeIen door geloof en niet door aanschouwen. [328]

Nikodemus. -- Maar ik hegrijp u niet. Wat bedoelt gij? Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? "Kan hij ook andermaal in zijner moeders schoot ingaan en geboren worden?"

Jezus. -- Niet zoo. Laat mij u duidelijk maken wat ik bedoel, door u te herinneren aan Johannes den Dooper, en zijn werk. Zijn doop stelde zinnebeeldig eene gemoedsverandering voor, het beginnen van een nieuw leven. De zondaar uit het water komende was zinnebeeldig een gereinigde mensch, een rein leven beginnende als een pasgeboren kind. Dit zal u aangeven wat ik bedoel als ik van een nieuwe geboorte spreek. Het werk van Johannes was een voorbereidend werk. Hij moest de menschen voorbereiden tot het koninkrijk; hen leerende dat er eene verandering van hart en leven plaats moest hebben, gelijk dat in zijnen doop werd uitgedrukt. Zulk eene verandering van hart en leven is noodzakelijk als men nu het Koninkrijk Gods zoude willen zien of herkennen. Maar nog meer noodzakelijk is het voor hen die het Koninkrijk Gods in zijne heerlijkheid en voltooiing zouden willen zien, namenlijk, eene nog hoogere verwekking en geboorte. Tenzij een mensch hervormd zij in hart en leven, de geboorte uit water, en daarbij de geboorte "uit den Geest" hebbe, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan. *

De verandering die bewerkt wordt door deze nieuwe geboorte uit den Geest is inderdaad groot,

* De uitdrukking "ingaan" heeft hier de beteekenis van "deelen," of "deel hebben aan," even als in andere gevallen waar het zelfde Grieksche woord gebruikt wordt. Zoo lezen wij: "Wilt gij in het leven ingaan" (Matth. XIX:17), en "Bidt, dat gij niet in verzoeking komt" (deel hebt aan, deelt). Zoo spreekt de Heer hier van hen die deelen zouden in, leden zouden zijn van het koninkrijk, als koninklijke ambtsdragers, macht uitoefende, en niet van die millioenen die wel door het koninkrijk gezegend zouden worden, doch als onderdanen. [329] Nikodemus; want hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, maar hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Verwonder u dan niet over mijne eerste verklaring, dat gij van Boven verwekt. moet worden, om te verstaan, te kennen en te waardeeren de dingen waarnaar gij vraagt. "Verwonder u niet dat ik tot u zeide, Gijlieden moet wederom geboren (in andere overzettingen verwekt vertaald) worden." Het verschil tusschen uwen tegenwoordigen toestand, geboren uit het vleesch, en den toestand van hen die uit den Geest geboren zijn, die het door mij gepredikte koninkrijk zullen ingaan of hetzelve uitmaken, is zeer groot. Laat mij u eene verklaring geven, waaruit gij een begrip zult kunnen krijgen hoedanig de uit den Geest geboren wezens zyn, die het koninkrijk vormen: " De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat; -- alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is. Gelijk de wind herwaarts en derwaarts blaast, en gij hem niet ziet, hoewel hij op alles rondom u invloed uitoefent. Gij weet niet van waar hij komt, of waar hij heengaat. Dit is de beste voorstelling die ik ti geven kan der uit den Geest geborenen, in de opstanding, van hen die "ingaan" zullen en het koninkrijk dat ik predik zullen samenstellen. Zij zullen allen onzichtbaar zijn als de wind, en zij die niet alzoo, uit den Geest geboren zullen zijn, zullen niet weten van waar zij komen, of waarheen zij gaan.

Nikodemus -- "Hoe kunnen deze dingen geschieden?" Ik kan het niet begrijpen hoe het mogelijk is dat wezens onzichtbaar tegenwoordig kunnen zijn, of ongezien kunnen komen en gaan gelijk de wind. Hoe is dat mogelijk?

Jezus.-"Zijt gij een leeraar vanIsraël, en weet gij deze dingen niet?"-- dat geestelijke wezens onzichtbaar tegenwoordig kunnen zijn? Hebt gij, die [330] tracht anderen te leeren nooit gelezen van Eliza en zijnen dienaar, of van den ezel van Biliam? en de vele plaatsen in de Schriften die de mogelijkheid aantoonen, dat geestelijke wezens onder de menschen zich bewegen kunnen, en toch onzichtbaar zijn? Verder, behoort gij toch tot de Farizeen die voorgeven in engelen als geestelijke wezens te gelooven. Doch juist dit verklaart hetgeen ik u in 't eerst zeide, Tenzij een mensch wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (er niet mede bekend worden of redelijk verstaan) noch ook iets dat daarmede in verband staat.

Indien gij het koninkrijk hetwe1k ik verkondig,wilt ingaan, en daar mede-erfgenaam met mij van worden wilt, dan moet gij voet voor voet het licht volgen. Waar gij dit doe, zal meer licht komen, zoo snel als gij er maar voor geschikt zult zijn. Ik heb u nu deze dingen die gij verstaan kunt, en waar het nu de bestemde tijd voor is, gepredikt; ik heb wonderen gedaan, en gij erkent mij als een leeraar van God gezonden, maar gij hebt niet naar uw geloof gehandeld, en zijt niet openlijk mijn discipel en volgeling geworden. Gij moet niet verwachten meer te zien, totdat gij alles wat gij ziet, nakomt; dan zal God u meer licht geven en meer klaarheid voor den volgenden stap. "Voorwaar, voorwaar zeg ik u; wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gij (Farizeen) neemt onze getuigenis niet aan. Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet ge1ooft, hoe zult gij ge1ooven, indien ik ulieden de hemelsche dingen zou zeggen?" Het zoude nutteloos zijn, te trachtten u de hemelsche dingen te zeggen, want gij zoudt niet overtuigd zijn, en mijne prediking zoude u des te dwazer toeschijnen. Indien hetgeen ik u geleerd heb, dat toch een aardsch karakter gedragen heeft, en door aardsche dingen die gij verstaan kondet en ook verstaan hebt verduide1ijkt werd, u [331] niet genoeg overtuigd heeft om u openlijk mijn discipe1 en volgeling te doen worden, het zoude u evenmin overtuigen indien ik u de hemelsche dingen waarvan gij niets weet, zeide; want niemand is ooit ten heme1 opgevaren, zoodat ook dus niemand mijne getuigenis bevestigen kan. Ik, die uit d~ hemel kwam, versta alleen de hemelsche dingen. "Niemand is opgevaren ten heme1 dan die uit den heme1 nedergekomen is, namelijk de Zoon des menschen.* Kennis der hemelsche dingen kan alleen verkregen worden na verwekt te zijn door den Geest; de hemelsche dingen zelve, pas nadat men uit den Geest geboren is, en dus een geestelijk wezen is.

De Heer had dus veel geduld noodig bij het verklaren van de natuur van het koninkrijk aan hen, wier vooroordeelen en opvoeding hen hinderden iets anders te zien dan verwarde inzichten in de aardsche phase er van. Nochtans ging de uitverkiezing eener klasse die tot deelname aan het Koninkrijk van den Messias geschikt was, gestadig door, hoewel er slechts weinigen verkozen werden uit Israël, aan wien het aanbod zeven jaren lang (van den doop van Jezus af tot aan de bekeering van Cornelius, den eersten heiden) uitsluitend gedaan werd. Ge1ijk God voorzien had, ging hun het voorrecht, van deel te hebben in het Koninkrijk van den Messias, als yolk, voorbij, door dat zij er niet bereid voor waren, en feiIden in het vatten en voldoen van de aangeboden voorwaarden. Slechts een overblijfsel uit hen ontving dat voorrecht, en kwam tot de Heidenen, om ook uit hen" voor zijnen naam, een yolk aan te nemen." En ook uit hun weet slechts een overblijfsel; een "klein kudde-

* De woorden, "die in den heme! is" (vers 13), zijn in de oudste en meest vertrouwbare handschriften niet te vinden [332] ken" het voorrecht te waardeeren, en is daardoor waardig geacht mede-erfgenaam te zijn van Zijn Koninkrijk en van Zijne heerIijkheid.

Ernstig is de dwaling geweest die in de nominaIe ChristeIijke kerk werd ingevoerd, nameIijk dat de tegenwoordige nominaIe Kerk het koninkrijk zijn zoude, en haar werk sIechts een werk der genade in het hart der geIoovigen. Tot zuIk een uiterste is deze dwaIing doorgevoerd geworden, dat het tegenwoordig onheilig verbond en bestuur der NominaIe Kerk met de wereId, door veIen aangenomen wordt aIs te zijn het Koninkrijk Gods op aarde. WeI is waar is de Kerk nu in zekeren zin Gods Koninkrijk. en gaat er nu een genadewerk in het hart der geIoovigen om, doch hieruit alles op te maken, en te Ioochenen dat een waarachtig toekomend Koninkrijk Gods nog opgericht moet worden onder de hemelen, waarin Gods wiI geschieden zaI even aIs in den hemeI, dat is de sterkste en duideIijkste beloften onzes Heeren door de AposteIen en profeten ons overgebracht, tot onze vertroosting en huIp bij het overwinnen der wereld, van nul en geener waarde maken.

In de geIijkenissen onzes Heeren wordt de Kerk (de Gemeente) dikwijIs het koninkrijk genoemd, en de AposteI spreekt er van als het koninkrijk waarover Christus nu regeert, zeggende dat God ons van uit het rijk der duisternis overgezet heeft in het Koninkrijk van Zijn geIiefden Zoon. Wij die Christus aangenomen hebben, erkennen nu zijn gekocht recht tot heerschen, en zijn hem dankbaar en gewillig gehoorzaam, eer Hij die gehoorzaamheid met geweld in de wereld instelt. Wij ontwaren het verschil tusschen de wetten der gerechtigheid die hij invoeren wiI en het rijk der duisternis, opgehouden door den geweldhebber, den tegenwoordigen vorst dezer wereld. Het geloof in Gods beloften verandert dus onze verhouding als onderdanen, en wij [333] rekenen onszelven onderdanen van den nieuwen vorst, en door zijne gunst mede-erfgenamen met hem in dat koninkrijk dat nog in macht en heerlijkheid zal worden opgericht.

Doch dit feit maakt in geenen dee1e de be10ften te niet, dat ten laatste Christus' Koninkrijk "van zee tot zee, en van de rivieren tot de einden der aarde" (Ps: LXXII:8) zijn zal; dat alle volken hem dienen en gehoorzamen zullen; en dat voor hem alle knie dergenen die in den heme1, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, zich buigen zal. Dan. VII: 27; Phil. II:10.) Integendeel, de tegenwoordige uitv:erkiezing van het "kleine kuddeke" bevestigt die beloften.

Wanneer men de gelijkenissen onzes Heeren, nauwkeurig onderzoekt, zal men vinden dat het duide1ijk wordt aangetoond, dat de komst en de oprichting van het Koninkrijk Gods in macht en kracht, in de toekomst zal zijn; en natuurlijk niet voor dat de Koning komt. Zoo plaatst de ge1ijkenis van den we1geboren man, die naar een vergelegen land reisde, om voor zich zelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keeren, enz. (Luk. XIX:11-15), de oprichting van het koninkrijk bij de wederkomst van Christus. En de boodschap die de Heere vele jaren daarna aan de Kerk (de Gemeente) zond,was: "Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens." (Openb. II:10.) Hieruit is het duidelijk dat de koningen die met hem regeeren zullen, niet gekroond zullen worden noch als koningen zullen regeeren in dit leven.

De tegenwoordige Kerk of Gemeente is dus niet het Koninkrijk Gods dat in macht en heerlijkheid is opgezet, doch in haren aanvangs-of embryo toestand. En zoo leeren inderdaad alle daarop betrekking hebbende aanhalingen in het Nieuwe Testament. Op het oogenblik doet de wereld het ko-[334] ninkrijk der hemelen gewe1d aan; de Koning werd mishandeld en gekruisigd, en een iegelijk die in zijne voetstappen wil wandelen, zal op de een of andere wijze vervolging en geweld ondervinden. Dit geldt zooals men bemerken zal, aIle en de ware Kerk (de Gemeente), niet de nominale Kerk. Doch de belofte is ons gegeven, dat indien wij (de Gemeente, het embryo-koninkrijk) nu met Christus lijden, wij ook, ter rechter tijd, wanneer hij de macht in handen neemt, en regeert, verheerlijkt zullen worden en met hem regeeren zullen. Jakobus (II:5) in overeenstemming met hetgeen onze Heer leert, zegt ons dat God de armen dezer wereld uitverkoren heeft, niet om nu te regeeren, maar om erfgenamen te zijn van het koninkrijk dat hij beloofd heeft." De Heer zegt: "Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen." (Mark. X:23.) Het is duidelijk dat hij niet de nominale Kerk bedoelde die tegenwoordig te samen met de wereld regeert, want de rijken worden er in gedrongen. Petrus vermaant de erfgenamen des Koninkrijks, tot geduld, lijdzaamheid, deugd en geloof, zeggende: "Broeders, benaarstigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende, zult gij nimmermeer struikelen; want alzoo zal u rijkeIijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus.2 Petr. I:10, 11.

De verklaring van Paulus in Rom. XIV:17, wordt door sommige menschen verondersteld, betrekking te hebben op een zinnebeeldig koninkrijk; maar als men het verband er van beschouwt, dan is het duidelijk dat deze tekst eenvoudig dit beteekent:: Wij, broeders, nu overgezet zijnde in het Koninkrijk van Gods lieven Zoon, hebben zekere vrijheden betreffende ons voedsel, enz., die wij als Joden, onder de Wet (vers 14) niet hadden, doch laat ons deze vrijheid [335]  niet gebruiken, als een broeder, die het nog niet zoo inziet, daardoor struikelt of zijn geweten bevlekt. Laat ons, door onze vdjheid betreffende ons voedsel onzen broeder, voor wien Christus stierf, niet verderven, maar bedenken dat de voorrechten van het koninkrijk, beide nu en in de toekomst, uit veel grooter zegeningen bestaan dan vrijheid aangaande voedsel; namenlijk uit onze vrijheid om goed te doen, onze vrede met God door Christus, en onze vreugde deel te mogen hebben aan den Heiligen Geest Gods. Deze vrijheden van het koninkrijk (nu en voor eeuwig) zijn zoo groot, dat de mindere vrijheid betreffende voedsel, nu, ter wille van onzen broeder wel opgeofferd mag worden.

Op welk Schriftstandpunt wij dan ook staan, het denkbeeld, dat de beloften des Koninkrijks geheimenisvolle bedriegerijen zouden zijn, of dat onze tegenwoordige toestanden deze beloften vervullen, wordt volslagen tegengesproken.

De beloften des Koninkrijks, heerlijkheid te hebben, en mede-erfgenaam met den Meester te zijn, waren in de eerste Kerk een machtige drijfveer tot trouw en lijdzaamheid onder de opgelegde beproevingen en vervolgingen die zij wisten dat hun te wachten stond; en onder al de woorden van troost en bemoediging die in de Openbaring aan de zeven Kerken of Gemeenten gegeven worden, zijn er geen die helderder en krachtiger schijnen, dan de woorden welke verklaren: "Die overwint, ik zal hem geven te zitten met mij in mijnen troon, evenals ik ook overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader in Zijnen troon;" en "Die overwint, ik zal hem macht geven over de Heidenen."

Dit zijn beloften, die redelijkerwijze niet te verdraaien zijn, alsof zij een tegenwoordig werk der genade in de harten betroffen, noch ook een bestuur over de volken in dit tegenwoordige leven; [336] want zij die overwinnen willen, moeten het doeo door in den dienst van God te sterven, en alzoo de eer in het koninkrijk te verwerven. Openb. XX : 6.

Doch de menschelijke natuur tracht het lijden uit den weg te gaan, en is immer bereid eer en macht aan te grijpen, van daar dat wij bemerken, dat in de dagen der apostelen sommige menschen genegen waren de beloften van toekomende eer en macht aan het tegenwoordige leven toe te eigenen, en er naar begonnen te handelen alsof zij den tijd reeds gekomen achtten dat de wereld de Kerk zoude eeren en zelfs gehoorzamen. De Apostel Paulus schrijft om deze dwaling te verbeteren, wetende dat zulke denkbeelden een schadelijken invloed op de Kerk zouden hebben, haar hoogmoed ontwikkelende, en haar van een leven van offerande afvoerende. Spottend zegt hij tot hen: "Alreeds zijt gij verzadigd, alreede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij als koningen geheerscht." En dan voegt hij er ernstig bij: "och of gij heerschtet, opdat ook wij (vervolgde apostelen) met u heerschen mochten!" (1 Cor. IV:8.) Zij genoten van hun Christendom, trachtende daarbij en daardoor, zooveel eer als maar mogelijk was, er uit te halen; en de Apostel wist zeer goed dat indien zij getrouwe volgelingen des Heeren waren, zij zich dan in zulk een toestand niet zouden kunnen bevinden. Daarom herinnert hij er hen aan, dat indien werkelijk de lang verwachte regeering begonnen was, hij even goed als zij regeeren zoude; en het feit dat hij door zijne trouw, om der waarheid wil lijden moest, was een bewijs dat hun heerschen te vroeg kwam, en eerder een valstrik dan een eere was. Met lichten spot vervolgt hij, ‘Wij (apostelen en getrouwe dienaars) zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten." Ik schrijf u deze dingen niet, enkel om u te bescha-[337]men: ik heb een beter en edeler doel -- om u te waarschuwen; want het pad van tegenwoordige eer leidt niet naar de heerIijkheid en de eer die geopenbaard staat te worden; maar tegenwoordig lijden, en de zelfopoffering zijn het smalle pad dat tot heerlijkheid, eer, onsterfeIijkheid en het medeerven in het Koninkrijk leidt. Zoo vermaan ik u dan zijt mijne navolgers. Lijdt, wordt nu gelasterd en vervolgd, opdat gij met mij de kroon des levens moogt deelen, welke de Heer, de rechtvaardige rechter mij in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar aan alIen die zijne verschijning liefgehad hebben. -1 Cor. IV:10-17; 2 Tim. IV:8.

Maar nadat vele vervolgingen door de eerste Kerk met trouw verdragen werden, begonnen onbijbelsche leeringen zich te verspreiden, als zoude het de zending der Kerk zijn om de wereld te veroveren, het koninkrijk der hemelen op aarde op te richten, en over de volken te heerschen vóór de tweede komst des Heeren. Dit legde den grond tot wereldlijke verwikkelingen, pracht, en praal en hoogmoed, en ledige ceremonieën, die ten doel hadden de wereld met ontzag en eerbied te vervullen, en die voet voor voet voerden tot de groote aanmatigingen van het Pausdom, dat beweerde als Gods Koninkrijk op aarde het recht te hebben voor zijne wetten en beambten, van aIle geslachten, volken en natiën gehoorzaamheid en ontzag te eischen. Met deze valsche voorsteIIing (en zij bedrogen zichzelven klaarblijkeIijk, even goed als anderen) heeft het Pausdom voor eenen tijd de koningen van Europa gekroond en onttroord, en maakt nog steeds aanspraak op het gezag dat het onmachtig is af te dwingen.

Hetzelfde denkbeeld heeft het Protestantisme van het Pausdom overgenomen. Ook dit beweert, hoewel minder bestemd, dat de regeering van de Ketk eenigermate aan het toenemen is, en dat hare aan-[338]hangers "vo" en "rijk," en "als koningen" regeerende zijn, gelijk onze Heer het duidelijk beschrijft. (Openb. III:17,18.) Alzoo is het gekomen dat de leden der Kerk, die het slechts in naam en schijn zijn -- die niet bekeerd, geen koren, maar kaf, nagebootst koren zijn, verreweg in getal de overhand hebben boven de ware discipelen van Christus. Van waarachtige offerande en zelfverloochening willen zij in 't geheel niet weten, zij lijden geen vervolgingen om der gerechtigheid (waarheid) wil, en houden zich slechts aan den uiterlijken vorm van vasten, enz., vast. In werkelijkheid regeeren zij met de wereld, en zijn niet op den weg der voorbereiding tot deelname aan het ware koninkrijk, dat door onzen Heer bij Zijn tweede komst zal worden opgericht.

Iedere opmerkzame onderzoeker, zal hier, als hij dit inzicht met de leer van J ezus en Zijne aposte1en vergelijkt, een duidelijke ongerijmdheid zien. Zij leerden dat er geen koninkrijk kan zijn, zoolang de Koning er nog niet is. (Openb. XX:6; XXI:21 ; 2 Tim. II:12.) Dientengevolge moet het koninkrijk der hemelen geweld lijden tot dien tijd dat het opgericht zal worden.

Twee phasen of deelen van het Koninkrijk Gods.

Terwijl het waar is, zooals onze Heer verklaart, dat het Koninkrijk Gods niet komt -- zich bij aanvang niet kenbaar maakt -- met uiterlijk gelaat, ter bestemder tijd zal het toch aan allen, door uitwendige, zichtbare en onmiskenbare teekenen, openbaar worden gemaakt. Als het ten volle opgericht is, zal het Koninkrijk Gods uit twee deelen bestaan, een geestelijk of hemelsch deel, en een aardsch of menschelijk deeI. Het geeste1ijk deel zal altijd onzichtbaar zijn voor de menschen, gelijk zij, waaruit het bestaat, tot de goddelijke, geestelijke natuur zullen behooren, welke geen mensch ooit gezien heeft, of kan zien (1 Tim. VI:16; Joh. I:18) ; toch [339] zal zijne tegenwordigheid en kracht machtig worden geopenbaard voornamelijk door zijne menscheIijke vertegenwoordigers die het aardsche deel van het Koninkrijk Gods zullen uitmaken.

Zij die het geesteIijke deel van het koninkrijk uitmaken, zijn de overwinnende heiligen uit de Evangelische eeuw -- de verheerlijkte Christus, hoofd en lichaam. Hun opstanding, en verhooging tot macht, gaat voor die van alle anderen, omdat door deze klasse, alle andere menschen gezegend zuIlen worden. (Hebr. XI:39,40.) De hunne is de "eerste opstanding" (Openb. XX:5.)* Het groote werk, hetwelk deze heerlijke gezalfde schare -- de Christus -- voor zich heeft, eischt hare verhooging tot de goddelijke natuur; geen andere dan goddelijke macht kan dit bewerken. Haar werk gaat niet alleen deze wereld aan, maar aIle dingen in hemel en op aarde -- onder geesteIijke zoowel als onder menschelijke wezens. -- Matth. XXVIII:18; Col. I:20; Ef. I:10; Fil. II:10; 1 Cor. VI:3. Het werk van het aardsche dee1 van het Koninkrijk Gods zal tot deze wereld, en tot de menschheid beperkt worden. En zij die de groote eer, daar dee1 aan te hebben, erlangd hebben, zuIlen het meest door God verhoogd en geeerd worden onder de menschen.

* In dit vers zijn de woorden: "Maar de overigen der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geeindigd waren" zijn onecht. Zij worden in de oudste en meest vertrouwbare handschriften niet gevonden; noch in het Sinaitische, noch in het Vaticaansche, No. I209 en II60, noch in het Syrische handschrift. Wij moeten bedenken dat velen der teksten die in de latere afschriften gevonden worden, toevoegsels zijn, die eigenlijk niet bij den Bijbel behooren. Aangezien ons is be-[340]volen niet tot het Woord Gods toe te doen, zoo is het onze plicht zulke toevoegsels, zoodra wij weten dat zij onecht zijn, weg te laten. De bedoelde woorden zijn waarschijnlijk bij ongeluk in de vijfde eeuw in den tekst ingekropen, want geen vroeger handschrift, (noch het Grieksche, noch het Syrische) bevat dezen zin. Waarschijnlijk eerst als kantteekening is het later als tekst ef ingelast door den een of anderen afschrijver, die geert onderscheid wist te maken tusschen den tekst en de aan merking.

Zij zijn degenen over wie wij in het achtste hoofdstuk spraken, wier oordee1sdag voor de Evangelische eeuw kwam. Beproefd en trouw bevonden, zullen zij in den oordeelsdag niet weder ten De verwerping van dezen zin is niet noodzakelijk waf betreft het "Plan" dat wij hier uitwerken, want de overigen der dooden -- de were1d in 't algemeen -- zal niet weer leven in den zin waarin Adam leefde, eer hij zondigde erl in het oordeel kwam "stervende zult gij sterven." Volmaakt leven zonder zwakheid of sterven is de eenige zit waarin God het word leven erkent. Van uit Zijn stand punt heeft de geheele wereld alrede het leven verloren en kon nu beter dood dan als levend beschreven worden.--2 Cor. V: 14; Matth. VIII:22.

Het woord opstanding (Grieksch, anatasis) beteekent oprichting. Wat den mensch betreft, beteekent het der mensch wederom oprichten tot den toestand waaruit hij viel, tot de volle volmaaktheid van het menschdom -- hetgeen door Adam verloren werd. De volmaaktheid waaruit ons geslacht viel, is de volmaaktheid waartoe het langzamerheid weer verheven zal worden gedurende de Duizend arige eeuw der wederherstelling of opstanding (oprichung). De Duizendjarige eeuw is niet alleen de eeuw der beproeving, maar ook de eeuw der zegening, en door de opstanding of herstelling ten leven, zal al wat verloreu was, teruggegeven worden aan allen die, wanneer zij weten, en gelegenheid hebben, met vreugde gehoorzamen. De gang der opstanding zal trapsgewijs zijn, de geheel eeuw behoevende, hoewel het ontwaken tot een mate van leven en besef, zooals men nu heeft, een oogenblikkelijk werk zijn za1. Dientengevolge zal pas aan het einde der duizend jaren het geslacht het volle leven dat Adam verloor, terugkrijgen. En aangezien alles wat niet volmaakt leven is, een toestand van gedeeltelijken dood is, voIgt daaruit, dat hoewe1 de bovengenoemde woorden geen deel van het ingegeven woord uitmaken, het toch geheel juist is te zeggen, dat de averigen der dooden niet weder leven zullen (niet het verlorene volle leven herkrijgen), totdat de duizend jaren van wederherstelling en zegen volkomen ziin. [341] oordeel geleid worden, maar zullen onmiddelijk de belooning hunner getrouwheid -- een oogenblikkelijke oprichting tot volmaaktheid als mensch -- ontvangen. De anderen, behalve deze en de geestelijke klasse, zullen gedurende de Duizendjarige eeuw trapsgewijze tot de volmaaktheid opgericht worden. Alzoo zal deze klasse dadelijk gereed zijn tot het groote werk dat haar te doen staat, namenlijk als gevolgmachtigden van Christus het overige deel der menschheid te herstellen en te zegenen. Gelijk de geestelijke natuur noodzakelijk is tot het volbrengen van het werk van Christus, zoo eigent zich de volmaakte menschelijke natuur tot het werk dat onder de menschen gedaan moet worden. Zij zullen dienst doen onder de menschen, en van hen gezien worden, en de heerlijkheid hunner volmaking zal een voortdurend voorbeeld en een prikkel zijn voor andere menschen om ook naar die volmaaktheid te streven. En dat deze oude, geeerde menschen in het menschelijk dee1 van het koninkrijk zullen zijn, en van het menschdom gezien zullen worden, blijkt volkomen uit de woorden van Jezus aan de ongeloovige Joden, die hem verwierpen. Hij zeide: "Gij zult zien Abraham, Izak, en Jakob, en al de profeten in het Koninkrijk Gods." Men merke daarbij op dat de Meester niets er van zegt dat hij en de apostelen met Abraham zichtbaar zullen zijn. Het spreekt van zelf, dat de menschen het aardsche deel van het koninkrijk zien zullen, en er zich mede zullen vermengen, doch niet met het geestelijk dee1; en zeker zullen velen zich smartelijk getroffen voelen, bij de gedachte dat zij zoo groot eene eer verworpen hadden.

Op welke wijze deze twee deelen van het hemelsche koninkrijk te samen zullen werken, wordt ons niet uitvoerig mede gedeeld, doch in Gods handelingen met Israel door hun vertegenwoordigers, Mozes, Aaron, Jozua, de profeten, enz., hebben wij [342] een beeld van de wijze waarop zij zouden kunnen werken, -- hoewel de komende openbaringen van goddelijke macht verre die der zinnebeelige eeuw zullen overtreffen; want het werk der komende eeuw omvat het ontwaken van al de dooden, en de wederherstelling tot volmaaktheid der gehoorzamen. Dit werk zal eene inrichting van volmaakt bestuur onder de menschen vereischen, met volmaakte menschen die het bestuursambt uitoefenen, opdat de zaken des rijks recht behartigd worden. Middelen en wegen voor de opvoeding der menschen, zullen even noodzakelijk zijn als weldadige instellingen van allerlei aard. En dit edele werk om het geslacht vast en zeker tot volmaking te verhoogen (onder het bestuur der onzichtbare geestelijke leden van dit zelfde koninkrijk) is de hooge eer, waartoe de oude waardigheids -- bekleeders aangesteld zijn, en tot welk doel zij voorbereid te voorschijn zullen treden, spoedig na de laatste verwoesting der koninkrijken dezer wereld, en het binden van Satan, hun vorst. En spoedig zullen zij dan ook als de godgeeerde vertegenwoordigers van het hemelsch koninkrijk, de eer en de medewerking van alle menschen ontvangen.

Zij die een plaats in het aardsche deel van Gods Koninkrijk verwerven, zullen de begeerten en het streven van het volmaakt menschelijk hart volkomen bevredigd vinden. Van af den eersten ingang zal het een heerlijk en bevredigend deel zijn, en toch zal het eene heerlijkheid zijn, die met den tijd, en naarmate het gezegend werk voortgaat, zich vermeerderen zal. En als, aan het einde der duizend jaren, het groote werk der wederherstelling door Christus voleindigd is (grootendeels door de medewerking dezer edele menschelijke mede-arbeiders); als het geheele menschelijke geslacht (behalve de onverbeterlijken -- Matth. XXV:46; Openb. XX:9) beproefd voor God zal staan, zon-[343]der vlek of'rimpel of zoo iets, dan zul1en zij die deel hadden in het werk, blinken onder hunne medemenschen, en voor God en Christus en de engelen schijnen als "de sterren eeuwiglijk en altoos." (Dan. XII:3.) Hun werk en arbeid der liefde zullen door hunne dankbare medemenschen nooit vergeten worden. Zij zullen in eeuwige gedachtenis zijn. -- Ps. CXII:6.

Maar hoe groot de toenemende heerlijkheid van die volmaakte menschen, die het aardsche deel van het koninkrijk zullen uitmaken, ook zijn zal, de heerlijkheid van het hemelsche zal toch de zeer uitnemende heerlijkheid zijn. Waar eerstgenoemden zul1en blinken gelijk de sterren eeuwiglijk en altoos, zullen laatstgenoemden blinken als de glans des uitspansels. De eere des hemels zoowel als die der aarde, zal aan de voeten van Christus gelegd worden. De menschelijke geest kan benaderen, maar niet duidelijk vatten, wat die heerlijkheid zijn zal, die geopenbaard zal worden in Christus in de eindelooze eeuwigheid - Rom. VIII:18; Ef. II:7-12.

Door deze twee groote afdeelingen van het koninkrijk zal de belofte aan Abraham vervuld worden -- "In u en in uw zaad zullen al de geslachten der aarde gezegend worden." "Uw zaad zal zijn als het zand aan den oever der zee, en als de sterren des hemels," -- een aardsch en een hemelsch zaad, beiden Gods werktuigen om de wereld te zegenen. Beide deelen der beloften lagen van den aanvang af in Gods voornemen en waren duidelijk voor Hem zichtbaar, doch al1een het aardsche deel was voor Abraham zichtbaar. In de vervul1ing deed God echter nog meer dan Abraham verwachtte. Hij verkoos uit het natuurlijk (vleeschelijk) zaad van Abraham, de voornaamsten der geestelijke klasse uit, (de apostelen en anderen) en gaf den voornaamsten (den geestelijken) zegen aan al1en uit, dat yolk die in den bestemden tijd voor de hemelsche [344] roeping leefden. Dit was zooveel meer dan Abraham zag -- genade voor genade. Paulus spreekt (Rom. XI:17) van het Abrahamitisch verbond, als van een wortel, waaruit vleeschelijk Israel natuurlijk ontsproot, maar waarin de Heidensche geloovigen ingeent worden, toen de natuurlijke takken om hun ongeloof werden afgehouwen. Dit bewijst de dubbele vervulling der be1ofte in de ontwikkeling der twee zaden, aardsch (menschelijk) en hemelsch (geestelijk), die de twee afdeelingen van het koninkrijk zullen uitmaken. Dit wortelverbond draagt twee onderscheidene soorten van takken, die beiden in de opstanding hun eigene soort volkomen vrucht zullen voortbrengen -- de menschelijke en geestelijke klassen in koninklijke macht. Wat de tijdsorde hunner ontwikkeling betreft, zoo kwamen eerst de natuurlijke (aardsche) heerschers, daarna dehemelschen, maar wat de orde van hunnen rang, en den tijd hunner instelling betreft, zoo zullen de geestelijken de eersten zijn, daarna de natuurlijken; en zoo zullen vele eersten de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Matth. XIX:30; Luk. XVI:16.

De beloften aan Abraham gedaan, welke Stefanus aanhaalde (Hand. VII:5) en waarop Israel vertrouwde, was een aardsche belofte: zij betrof het land. God "beloofde, dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou," zeide Stefanus. En God zeide tot Abraham: "Hef uwe oogen op, en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. En ik zal Uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Maak u op, wandel door dit land, in zijne lengte, en in zijne breedte; want Ik zal het u geven." (Gen. XIII:15:17.) Stefanus toont aan dat [345] deze belofte nog moet vervuld worden; want hij verklaart dat God Abraham "geen erfdeel in het land" gaf, "ook niet eenen voetstap."

De Apostel, als hij van deze zelfde klasse oude waardigheidsbekleeders -- van Abraham onder anderen -- schrijft, stemt overeen met de verklaring van Stefanus dat de belofte aan Abraham gedaan, nog niet vervuld is, en hij gaat verder en toont dat deze aardsche beloften niet kunnen en zullen vervuld worden totdat de nog hoogere, hemelsche beloften aangaande Christus (Hoofd en lichaam) vervuld zijn. Hij zegt van hen: "Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende (namelijk zonder de vervulling), alzoo God wat beters over ons (de Christus) voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden (Hebr. XI:13, 39, 40). Daaruit ziet men alweder dat de Verlosser en Hersteller geestelijk is, dat hij de menschelijke natuur als rantsoen voor alIen heeft opgegeven, en dat van- deze uitermate verhoogde, geestelijke schare alle zegeningen uitgaan moeten, en het er niet op aankomt of men hier beneden de eer ontvangt als werktuig of als gevolmachtigde gebruikt te worden.

De aardsche afdeeling van het koninkrijk, zien wij, zal Israelitisch zijn, en rondom dit feit groepeeren zich de vele profetien, die betrekking hebben op het naar voren komen dier natie, in het plan Gods, bij de toekomstige zegening der wereld, als hun tot stof vervallen tabernakel wederom opgericht zal zijn, en Jeruzalem de lof der geheele aarde zal zijn. Beide bij de profeten en de apostelen vinden wij verklaringen die duidelijk aanwijzen, dat in de tijden der wederherstelling, Israel als volk, het eerste onder de volkeren zal zijn, dat in harmonie met de nieuwe orde van zaken wezen zal; dat het aardsche Jeruzalem op de oude puinhoopen herbouwd zaI worden; en dat hun regeeringsvorm [346] als in het begin weder gesteld zal onder vorsten en richters. (Jez. I:26; Ps. XL: 16; Jer. XXX:18.) En wat zoude redelijkerwijze ook het meest verwacht kunnen worden, dan dat Israel zich het allereerst in het erkennen der profeten en patriarchen zoude verheugen? En dat hun bekendheid met de Wet, en hun langdurige tucht onder dezelve, hen voegzaam en gehoorzaam aan het gezag des koninkrijks zoude maken? En aangezien Israel het eerst onder de volkeren erkend en gezegend zal worden, zoo staat er ook van Israel geschreven dat "de Heer de tenten van Juda ten voorste behouden zal" (Zach. XII:7).

Wij achten het niet van belang ons te begeven in eene bespreking over de plaats waar de "verlorene stammen" van Isral te vinden zouden zijn. Het mag waar zijn, of niet, zooals sommige menschen beweren dat deze "verlorene stamme" terug te vinden zouden zijn in zekere beschaafde volken uit den tegenwoordigen tijd. Al zijn enkele aangevoerde gewijzen niet zonder grond, toch, in zijn geheel genomen is alles voor een groot deel slechts vermoeden en raadselachtig. Mocht het echter duilijk worden aangewezen, dat enkele der beschaafde volken afstammelingen der verlorene stammen Israels zijn, zoo zoude hun dat met betrekking tot hun "hemelsche" "hooge roeping" niet tot voordeel strekken, aangezien. er, sedert hun verwerping als volk, geen verschil is tusschen Jood en Griek, gebondene en vrije. Mocht het ooit duidelijk bewezen worden (hetgeen het tot nu toe niet is) het zoude in volkomene overeenstemming zijn met de voorspellingen en de beloften, die aangaande dat volk in en onder het aardsche deel des koninkrijks nog hun vervulling verbeiden.

N atuurlijke gehechtheid, zoowel als eene nag steeds overblijvende mate van vertrouwen in de zoo lang onvervulde beloften, en ook al hunne na-[347]tuurlijke vooroordeelen zullen Israels algemeene en spoedige aanneming der nieuwe bestuurders begunstigen. Ook zal hunne gewoonte om in zekere mate de wet te gehoorzamen, bevorderlijk zijn tot het aannemen der grondbeginselen der nieuwe regeering.

Evenals Jeruzalem de vorstenzetel was onder het zinnebeeldig koninkrijk, zoo zal het die zelfde plaats weder innemen, en de "stad des Grooten Konings" zijn. (Ps. XLVIII:2; Matth. V:35.) Een stad is het zinnebeeld van een koninkrijk of gebied, en zoo is het Nieuwe Jeruzalem het zinnebeeld van Gods Koninkrijk, het nieuwe gebied dat van den hemel op aarde zal nederdalen. In het eerst zal het slechts bestaan uit de geestelijke schare, de Bruid van Christus, die, naar Johannes zag, langzamerhand tot de aarde zal nederdalen; dat is, zij zal langzamerhand meerder in macht worden, naarmate de tegenwoordige koninkrijken in stukken vallen, in den Dag des Heeren. Ter bestemder tijd, echter zal het aardsche deel van deze stad of dit bestuur, opgericht worden, waarvan de oude waardigheidsbekleeders (patriarchen, enz.) leden zijn zullen. Er zullen geen twee steden (besturen) zijn, doch eene stad, een hemelsch bestuur, waar Abraham naar uitzag, een "stad die fitndamenten heef"--een bestuur opgericht in gerechtigheid, gegrond op de vaste rots van Christus gerechtigheid als VerIosser, de waarde van de losprijs des menschen welke hij gaf, en de vastheid der goddelijke gerechtigheid, die even zoo weinig de verlosten veroordeelen kan, als zij vroeger de schuldigen verontschuldigen kon. -- Rom. VIII: 31-34; 1 Cor. III: 11.

HeerIijke stad des Vredes! wier muren zaligheid, bescherming en zegening zijn yoor allen die daar binnen gaan; in die stad, wier fundamenten in gerechtigheid gelegd, nimmer bewogen kunnen worden, en wier teekenaar en bouwmeester God is! Het [348] is in het licht dat van uit deze heerlijke stad (Koninkrijk) Gods schijnen zal, dat de volkeren op def heirbaan der heiligheid wandelen zullen tot berei king der volmaaktheid, en volle harmonie met God. -- Openb. XXI:24.*

* De woorden "die zalig worden," in het 24ste vers, evenals "en eer," worden in de oudstevertrouwbaarste handschriften niet gevonden. . Evenmin "en de eer" in het 26ste vers.[349] 26ste vers.

Wanneer het menschdom, gelijk reeds gezegd werd, aan het einde der Duizendjarige eeuw de volmaaktheid bereikt, zullen zij tot het lidmaatschap van het Koninkrijk Gods worden toegelaten, en zal hun, zooals oorspronkelijk bedoeld, de geheele beheersching over de aarde worden gegeven -- elk mensch een vorst, een koning. Dit wordt duidelijk aangetoond in de symbolische profetie van Johannes (Openb. XXI:24-26), want in een gezicht zag hij niet alleen de volken in haar licht (van de Stad) wandelen, maar hij zag de koningen in heerlijkheid naar binnen gaan; doch niemand die ontreinigde kon in haar inkomen. Niemand kan met die stad (koninkrijk) vereenzelvigd worden, die niet eerst grondig beproefd is geworden; niemand die bedrog en ongerechtigheid liefheeft en doet; slechts zij die door het Lam als des eeuwigen leven waardig zijn opgeschreven, en aan wie hij zeggen zal: "Komt gij gezegenden mijns Vaders, beerft het koninkrijk dat u bereid is."

Men moet alzoo wel in het oog houden, dat hoewel de eigenlijke stad Jeruzalem herbouwd zal worden, en het waarschijnlijk de hoofdstad der wereld zal worden, toch vele profetieen die van Jeruzalem en zijne toekomstige heerlijkheid gewagen, zich daarvan als een zinnebeeld bedienen om den veel hoogeren glans van het op te richten Koninkrijk Gods te beschrijven.

Aangaaride de toekomende heerlijkheid van het aardsche deel van het koninkrijk, voorgesteld in Jeruzalem, spreken de profeten in gloeiende taal, zeggende: "Maakt een geschal, juicht te samen, gij woeste plaatsen van Jeruzalem! want de Heere heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost." "Ziet, Ik schep Jeruzalem eene verheuging, en haar volk eene vroolijkheid." "Verblijdt U met Jeruzalem, en verheugt U over haar. . . . . opdat gij u moogt verlusten met den glans harer heerlijkheid. Want alzoo. zegt de Heere: Ziet Ik zal den vrede over haar uitstrekken als een rivier, en de heerlijkheid der Heidenen als een overloopende beek." "Te dien tijd zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon ; en al de Heidenen zullen tot haar vergaderd worden." "En vele volken zullen heengaan, en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg (koninkrijk) des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen, en dat wij wandelen in Zijne paden: want uit Zion (de geestelijke afdeeling) zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem" -- de aardsche afdeeling.-- Jes. LII:9; LXV:18; LXVI: 10-12; Jer. III:!7; Jer. III:3.

Als wij echter de ve1e kostbare, aan Israel gegevene beloften van toekomenden zegen, beschouwen, en eene volkomene vervulling daarvan voor het yolk verwachten, moeten wij daarbij niet vergeten, dat zij als volk zinnebee1dig waren zoowel als eigenlijk. Uit een oogpunt waren zij het zinnebeeld van de geheele wereld der menschen, en hun Wetsverbond van gehoorzaamheid en leven was een zinnebee1d van het Nieuwe Verbond, dat met de wereld gemaakt zal worden gedurende de Duizendjarige en de toekomende eeuwen.

Het bloed der verzoening onder hun zinnebeeldig verbond, en de priesterschap die dat verbond ten bate des volks aanwendde, was het zinnebeeld van het bloed des Nieuwen Verbonds, en van het Ko-[350]riinklijk Priesterdom, dat gedurende het Millennium de gehee1e wereld reinig~n en zegenen zal.. Zoo was hun priesterschap het zmnebeeld van Chnstus, en het yolk het zinnebeeld van allen, voor wie het offer gebracht werd, en aa~ wie. de. :vaarachtig~ zegeningen komen zullen - een legehJk mensch, "de geheele wereld."

Laat ons niet uit het oog verliezen, dat hoewel de toekomende zegeningen, even als in het verledene, het eerst aan den Jood zullen komen, daarna ook aan den Heiden, het slechts een opvolging van tijd zal zijn waarbij de Jood het eerst de goddelijke genade zal erlangen; en dit, gelijk wij reeds aantoonden, als een natuurlijk gevolg van hunne opleiding onder de Wet, die ter bestemder tijd hen tot Christus moest brengen. Hoewel het slechts bij de eerste komst, een overblijfsel van hen toebracht, bij de tweede komst onzes Heeren zullen zij als een volk worden toegebracht, en als volk zullen zij de eerstelingen der natieen zijn. Ten laatste zullen al de aan Israel beloofde zegeningen, behalve die welke de uitverkorene klassen aangaan, niet enkel hun werkelijke vervulling in dat volk hebben, maar ook hun tegenzinnebeeldige vervulling in al de geslachten der aarde. Onder dat bestuur zal God "een iegelijk vergelden naar zijne werken, heerlijkheid en eer, en vrede, een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek, want er is geen aanneming des persoons bij God." Rom. II: 6, 10, 11.

De Apostel Paulus vestigt bijzonder onze aandacht op de zekerheid van Gods.beloften aan Israel in de toekomst, en toont welke gunsten zij door on geloof verloren hebben, en welke voorrechten nog zeker en gewis zijn. Hij zegt dat het om hoogmoed, hardheid des harten en ongeloof was, dat Israel als natie niet verkregen had hetgeen het zocht-de voornaamste plaats in Gods gunst en [351]dienst. Paulus bedoelt hier niet al de geslachten van Israel, van Abraham af, maar de geslachten die ten tijde van Christus' eerste komst leefden; en zijne woorden zijn toepasselijk op al hunne geslachten die gedurende de Evangelische eeuw geleeft hebben, de eeuw waarin de grootste gunst werd aangeboden -- de hooge roeping tot de goddelijke natuur en het mede-erfgenaam zijn met ]ezus. Deze genade heeft Israel niet weten te erkennen en aan te grijpen. En hoewel God de Heidenen bezocht heeft, en velen hunner door het Evangelie geroepen heeft, zij ook, evenals vleeschelijk Israel, zullen de hemelsche prijs niet weten te verkrijgen. Eene klasse, een overblijfsel, een klein kuddeken van uit de geroepene luistert noehtans naar de roepstem, en maakt door gehoorzaamheid en zelfopoffering zijne roeping en verkiezing vast. Wat dus Israel als volk niet wist te verkrijgen, en waar de nominale Christelijke Kerk ook in faalt, wordt gegeven aan de uitverkorene klasse, het getrouwe "lichaam van Christus" -- uitverkoren of gekozen (naar de voorkennis Gods) door heiliging des geestes en geloof in de waarheid. -- 2 Thess. II:13; 1 Petro I:2.

Maar hoewel Israel door de verwerping van den Messias, geheel deze bijzondere gunst verloor, zegt Paulus ons toch dat dit niet bewees dat zij geheel van de genade afgesneden waren, want zij hadden nog het zelfde voorrecht om in Christus te worden ingeent, en de zelfde geestelijke genade als de overige menschheid te genieten, indien zij gedurende den tijd dat de roeping tot hen kwam, die aannamen in het geloof. Want, zoo redeneert Paulus, God is machtig dezelve weder in te enten, even zoo goed als Hij wilde takken kan inenten, en even gewillig indien zij in het ongeloof niet blijven. -- Rom. XI: 23, 24.

Daarenboven,. Paulus redeneert dat hoewel Isra-[352]el "hetgeen zij zocht," de voornaamste plaats in Gods Koninkrijk, -- de voornaamste zegen verloren heeft, er voor dat volk toch nog groote beloften zijn die vervuld moeten worden; want zoo zegt hij, Gods genade giften, roeping, verbonden en beloften zullen niet onvervuld ter zijde gelegd Wor'den. God kende het einde van het begin af; Hij wist dat Israel den Messias verwerpen zoude; en Zijne ongeevenaarde beloften aan hen, met het oog op deze kennis, geven ons de verzekering dat Israel nog in den dienst Gods gebruikt zal worden a1s Zijn werktuig om de wereld te zegenen, hoewel "Israel niet verkregen heeft, hetgeen zij zoekt" -- de voornaamste zegen. Paulus gaat dan voort en toont aan dat Gods verbondsbeloften van dien aard waren dat zij daarbij open en onbepaald lieten, of Israel als volk, het hemelsch of het aardsch zaad zijn zoude -- of zij den hoogeren of den nederigen dienst, waarvan in de beloften sprake is zouden erven of uitvoeren. God hield de hoogere geestelijke genade of gave, geheim, totdat de bestemde tijd daar zoude zijn, en de beloften welke Hij hun deed noemen slechts de aardsche genade, en toch heeft Hij ook hen het eerst, met de eerste aanbieding der geestelijke genade bevoorrecht, en hen alzoo meer aangeboden dan Hij ooit be100fd had. In een woord, de hemelsche beloften waren verborgen in de aardschen. Deze beloften, zegt Paulus, kunnen niet verloren gaan, en het aanbieden eerst der verborgen genade, met de blinde verwerping daarvan door Israel, maakt in geenen deele het andere gedeelte der belofte van nul en geener waarde. Van daar dat hij verklaart dat hoewe1 Israel als volk, afgesneden is van de genade gedurende den tijd dat uit Joden zoowel als uit Heidenen, de Bruid van Christus wordt uitverkoren, de tijd toch komen zal (nadat de Verlosser of Bevrijder, de Christus, Hoofd en Lichaam, vottallig en vottooid [353] zal zijn) dat voor vleeschelijk Israel de goddelijke genade terug zal keeren, en de groote Bevrijder de goddeloosheden van Jakob (geestelijk Israel wordt nooit Jakob genoemd), zal afwenden, en alzoo zal geheel Israel zalig (in de genade hersteld) worden, gelijk de profeet zegt. De woorden des Apostels zijn: .

"Ik wit niet, broeders! dat u deze verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij u zelven) dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn" (totdat het volle getal uit de Heidenen genomen voltooid zal zijn.) "En dan zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser (Christus, Hoofd en lichaam) zal uit Zion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob." En "Dit is hun een verbond van Mij, als Ik hunne zonden zal wegnemen." Met betrekking tot de, Blijde Tijding zijn wij we1 vijanden om uwenwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij (nog) beminden om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. Want, ge1ijk gij (Heidenen) eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij barmhartigheid zouden verkrijgen door uwe barmhartigheid (door middel der verhoogde Gemeente). Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn. (Vergetijk Rom. V:17-19.) 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!" -- Rom. XI:25-33.

Erfgenamen des Koninkrijks.

"Wie zal klimmen op den berg des Heeren (lettertijk berg--symbol des Koninkrijks) en wie zal [354] staan in de plaats zijner heiligheid? (tempel). Die rein van handen, en zuiver van hart is." -- Ps. XXIV: 3, 4.

De stad Jeruzalem was op een bergtop gebouwd, een dubbele top; want die top werd door de vallei van, Tyropoeon in tweeen gescheiden. Toch was het eene stad, omringd door eenen muur, en met bruggen die de twee deelen vereenigden. Op de hoogste dier twee toppen was de tempel Gods gebouwd. Zoo stelde de zinnebeeldige stad, het eene Koninkrijk Gods voor, met zijn twee deelen, en was de hoogere stelling van het geestelijk deel aan -- de geestelijke tempel, niet van aardschen oorsprong, maar van een nieuwe hemelsche of geesteIijke natuur (Hebr. IX:11) afgescheiden van, doch vereenigd met het aardsche deel.

David bedoelt hier de twee plaatsen. Het was eene eer, tot de stad te behooren, en eene nog grootere eer om op te klimmen tot den heiligen tempel, in wiens heiIig gedeelte slechts de priesters mochten binnengaan. En David wijst er op dat reinheid des levens, en oprechtheid des harten geeischt worden van hen, die tot deze eer wenschen te geraken. Zij die tot het Koninklijk Priesterdom wenschen te behooren, worden vermaand zich zelven rein te houden, gelijk de Hoogepriester onzer belijdenis rein is, indien zij waardig willen geacht worden om mede-erfgenaam met hem te zijn. En hij, die deze hoop in zich heeft, die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is. Dat is, zoo als wij reeds aantoonden een reinheid van gezindheid, van den wiI, die ons als volstandige of daadwerkelijke reinheid toegerekend wordt, aangezien de reinheid van Christus onze onvermijdelijke zwakheden aanvult, terwijl wij naar den geest en niet naar het vleesch wandelen.

Doch laat het niet vergeten worden, dat reinheid, oprechtheid en algeheele toewijding aan God, nood-[355]zakelijk zijn voor allen die in een der beide deelen van Gods Koninkrijk willen ingaan. Dit was alzoo met de aardsche ambtsdragers, die het aardsche deel des Koninkrijks, onder Christus zullen beerven. Zij hadden de gerechtigheid lief, en haatten de ongerechtigheid, en waren ten diepste bedroefd en berouwvol, als zij door zonde ingehaald waren, of struikelden door zwakheid of zondige gewoonten. Zoo is het ook met de getrouwen uit het Evangelie tijdperk geweest, en zoo zal het met allen zijn in de Duizendjarige eeuw, als Gods Geest, de geest der waarheid over alle vleesch is uitgegoten. De overwinnaars dier eeuw zullen ook moeten streven naar reinheid van hart en leven, indien zij onder Gods beschikking het recht willen hebben de stad binnen te gaan -- het koninkrijk dat van voor de grondlegging der wereld voor hen bereid is -- de oorspronkelijke heerschappij wederhersteld.

De ijzeren schepter.

Velen gelooven ten onrechte, dat als het Duizendjarig Koninkrijk van Christus ingesteld is, iedereen met dat bestuur tevreden zal zijn. Zijne verordeningen zullen meer en veeleischender zijn dan van eenig ander bestuur, en de vrijheden des volks zullen beperkt worden op eene wijze die recht onaangenaam wezen zal aan de velen die er op uit zijn om meerdere vrijheid te verkrijgen. Vrijheid om te bedriegen, verkeerde voorstellingen te geven, en zwakken te onderdrukken(,) zal afgesneden worden.

Vrijheid om zichzelven of anderen kwaad te doen door het te buitengaan in voedsel of drank, of goede zeden te bederven, zal geheel worden ontzegd. Aan niemand zal vrijheid of vergunning gegeven worden om op eenigerlei wijze kwaad te doen. De eenige vrijbeid die gegeven zal worden, zal de [356] ware en heerlijke vrijheid der kinderen Gods zijn -- vrijheid om op allerlei wijze zichzelven en anderen goed te doen; en nergens in het gansche Heilige Koninkrijk zal men leed mogen doen of verderven. (J es. XI: 9; Rom. VIII: 21.) Velen zullen dien schepter streng bevinden, want het is een breken met de oude gewoonten, zoowel als een opbreken der tegenwoordige inrichtingen die gegrond zijn op valsche gewoonten en valsche gedachten van vrijheid. Om zijne vastheid en kracht wordt hij zinnebeeldig een ijzeren schepter genoemd.. -- "ij zal ze hoeden met een ijzeren staf." (Vergelijk Openb. II: 26, 27; Ps. II:8-12, en XLIX:14.) Alzoo zal de uitspraak vervuld worden: "Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood. En de hagel (rechtvaardige gerechtigheid) zal de toevlucht der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overloopen," en alles wat verborgen was, zal openbaar worden. -- J es. XXVIII:17; Matth. X:26.

Velen zullen zich weerspannig voelen jegens dien volmaakten en gerechten schepter, omdat zij gewend zijn geweest in het verledene, onder de staf van den tegenwoordigen vorst, te heerschen over hunne medemenschen, en geheel op kosten van anderen te leven zonder vergoedende diensten te leveren. En veel en zwaar zullen de slagen zijn, die een leven van zelfbevrediging, natuurlijkerwijze vereischen en verkrijgen zal onder die regeering,eer het de lessen van dat Koninkrijk leeren zal -- billijkheid, gerechtigheid, rechtschapenheid (Ps. LXXXIX:32; Luk. XII:47, 48.) De lessen over dit onderwerp komen eerst aan het levende geslacht, en staan dicht voor de deur. -- J ak. V.

Maar, zalige gedachte! als de Vorst des Levens met eene ijzere heerschappij de wetten der gerechtigheid en der billijkheid in werking gebracht heeft, dan zal de massa des volks leeren, dat "gerechtig-[357] heid een volk verhoogt, maar de zonde is een schandvlek der natie." Wij zullen leeren, dat Gods plan en wetten toch eigenlijk de besten zijn voor iedereen, en ten laatste zullen zij de gerechtigheid leeren liefhebben, en de ongerechtigheid haten. (Ps. XLV:7; Hebr. 1:9.) Allen die onder deze regeering niet geleerd hebben het recht lief te hebben, zullen geacht worden het eeuwige leven onwaardig te zijn, en zullen afgesneden worden van onder de volken. (Hand. III, vers 23 ; Openb. XX : 9 ; Ps. XI:5-7.)

Het Koninkrijk eeuwigdurend.

"De Heer zal tot Koning over de gansche aarde zijn, te dien dage." Zach. XIV:9. Het koninkrijk hetwelk Jehovah stellen zal in de handen van Christus, gedurende het Millennium, zal Jehovah's Koninkrijk zijn, doch onder het rechtstreeksche bestuur van Christus als onderkoning, die een bepaalden tijd lang over de zaken der aarde, met een bepaald doel zal beslissen en regeeren, daarmede eindigende, als dat doel bereikt is. Door opstand heeft de mensch zijne van God gegevene rechten verbeurd -- onder anderen, zelfbestuur in overeenstemming met Jehovah's wetten. God heeft door Christus al die rechten weder vrijgekocht, en niet alleen het recht voor den mensch verzekerd om persoonlijk terug te komen tot zijn vroegeren toestand, maar ook terug te keeren. Maar om den mensch terug te brengen, zooals God bedoelt, in den meest geschikten weg om de les van tegenwoordige ervaring in te prenten -- namenlijk door van hem te eischen aan zijn hersteI zelf mede te werken -- daarvoor is een sterke, volmaakte regeering noodzakeIijk. En deze eer, des menschen wederherstelling te voltooien, is aan Christus gegeven, die stierf om dit recht te verkrijgen; ook moet [358] Hij regeeren totdat Hij aIle vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben, totdat er niemand meer is, die hem niet erkend, en eert, en gehoorzaamt. Dan, als Hij deze opdracht, welke de wederopbouw of de herstelling des menschdoms betreft, volbracht zal hebben, zal Hij het Koninkrijk aan God, den Vader overgeven, en het menschdom zal even als vroeger, in rechtstreeksche gemeenschap met Jehovah zijn -- het middelaarschap van den mensch Christus Jezus heeft dan het groote werk der verzoening geheel en volkomen volbracht. 1 Cor. XV:25-28. Als het koninkrijk aan den Vader zal zijn overgegeven, zal het nog het Koninkrijk Gods zijn, en de wetten zullen altijd de zelfde blijven. Het gehee1e menschdom, dan volkomen herste1d, zal in staat zijn volkomen gehoorzaamheid te geven, naar den letter zoowel als naar den geest; terwijl nu een geest der gehoorzaamheid, of een trachten naar het onderhouden van Gods wet, aIles is wat de mensch vermag. De gehee1e letter dier volmaakte wet zoude de menschen oogenblikkelijk ter dood veroordeelen. (2 Cor. III:6.) Onze aanneembaarheid nu, is enkel door het rantsoen van Christus.

Totdat wij waarlijk volmaakt zijn, is het "vreeselijk om te vallen in de handen des levenden Gods" (Hebr. X:31.) Noch nu, noch eer men werkelijk volmaakt is, kan niemand voor de wet der uiterste gerechtigheid bestaan: alIen hebben de vergevende genade noodig, die de verdienste en het offer van Christus zoo rijkeIijk geschonken heeft. Maar als Christus het Koninkrijk over geeft aan den Vader, zal Hij hen zonder smet of rimpe1 voorsteIlen, geschikt en bekwaam om eeuwige gelukzaIigheid onder Jehovah's volmaakte wet te genieten. AIle vreesachtigheid zal dan verdwenen zijn, en Jehovah en zijne herstelde schepselen zuIlen dan in volmaakte harmonie zijn, even als vroeger. [359]

Als aan het einde der Duizendjarige eeuw, Christus de heerschappij der aarde aan den Vader overgeeft, doet Hij dat zoo, door die aan de menschheid als vertegenwoordigers des Vaders over te leveren, want de menschheid was van het begin af tot deze eer aangewezen. (1 Cor. XV:24; Matth. XXV:34.) Aldus duurt Gods Koninkrijk voor eeuwig. En zoo hooren wij het uit des Heeren mond: "Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijne rechterhand zijn: (zij die gedurende de Duizendjarige regeering de plaats der gunst door harmonie en gehoorzaamheid verkregen hebben) Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beerft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.

Men moet echter dit Koninkrijk en deze eer niet verwisselen met dat nog hoogere koninkrijk en die hoogere eer, bereid voor den Christus, die "te voren verordend is tot heerlijkheid van ons," en waartoe wij in Christus verordineerd waren voor de grondlegging der wereld. En hoewel de bijzondere tusschenkomst en regeering van den Christus over de aarde sluiten zal, moeten wij daar niet uit opmaken dat daarmede de eer en heerlijkheid en macht van Christus zullen eindigen. O neen, Christus is voor eeuwig toegerust met al de goddelijke heerlijkheid en macht aan de rechterhand van Gods gunst, en zijne Bruid en mede-erfgename zal voor eeuwig in zijne toenemende heerlijkheid deelen. Welk wonderbaar werk aan de macht van dit uitermate verhoogde werktuig van Jehovah, in andere werelden wacht, willen wij ons hier verder niet in verdiepen; wij gaan niet verder dan enkel de oneindigheid en de werkzaamheid der goddelijke macht aan te geven, en de onbegrensdheid van het heelal.

Welk deel des Koninkrijks onze belangstelling ook gaande houdt het is in waarheid "de begeerte [360] aIler volken," want onder dat koninkrijk zullen allen gezegend worden. Daarom mogen wel alIen ernstig verlangen naar dien tijd, en bidden "Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede op de aarde, gelijk als in den hemel." Hiervoor is het, dat het gansche schepsel, lang onwetend gezucht en gewacht heeft --wachtende op de openbaring der kinderen Gods, het koninkrijk dat het kwade zaI uitdelgen en aIle volken zegenen en genezen zal. -- Rom. VIII:19; XVI:20.

Wij buigen ons ootmoedig neer,
Voor U gezalfde Vorst en Heerl
Elk juich', de Koning leve!
Dat uw genade heerschappij
Al d' eeuwen door gezegeoo zij;
En heil aan 't aardrijk geve.

Och! dat de klank van's Konings woord
Bij aIle volken werd gehoord,
En elk zijn beeldnis drage,
Wij, eeuwig aan uw' dienst gewijd,
Verlangen biddend naar dien tijd,
Och! dat die heileeuw dage.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information