SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
14.
Het
Koninkrijk Gods.
Het
in 't oogloopende van het onderwerp — Het
karakter van bet koninkrijk — Het
koninkrijk gedurende de Evangelische eeuw — Valsche
voorstellingen door Paulus verbeterd — Gevolgen
van valsche voorstellingen omtrent het Koninkrijk — Twee
phasen of deelen van het Koninkrijk Gods — De
geestelijke phase en het werk er van — De
aardsche phase en het werk er van — Hunne
harmonische samenwerking — De
heerlijkheid van de hemelsche phase — De
heerlijkheid van de aardsche phase — De
Verbondswortel waaruit deze takken groeien — De
aardsche phase van het Koninkrijk, Israëlitisch —
De
verlorene stammen — Het
hemelsch Jeruzalem — Israëls
verlies en wederherstelling — De
uitverkorene klassen — De
erfgenamen des Koninkrijks — De
ijzeren scepter — Eene
afbeelding van het doel van het Duizendjarig Rijk —
Het
Koninkrijk overgegeven aan den Vader — Gods
oorspronkelijk plan uitgevoerd.
Die
nu dit onderwerp met eene Concordantie, en den Bijbel in de hand,
nauwkeurig onderzocht, hebben, zullen er zich over verbazen, te zien hoe
het overal in de Schriften te voorschijn treedt. Het Oude Testament is vol
beloften en profetieën over het Koninkrijk Gods, met Zijnen Koning, den
Messias, als middelste figuur. Het was de hoop van elken Israëliet (Luk.
III:15) dat God hunne natie als gezamenlijk volk, zoude verhoogen onder
den Messias, en toen de Heer tot hen kwam, was het als hun koning, om het
lang beloof-[322]de Koninkrijk Gods op aarde te stichten.
Johannes,
de Voorlooper en Heraut van onzen Heere Jezus, opende zijne zending met de
verkondiging: "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij"
(Matth. III:2.) De Heer begon zijn dienstwerk met presies de zelfde
verkondiging; de aposte1en werden uitgezonden om de zelfde boodschap te
prediken. (Matth. IV:17; X:7; Luk. IX:2.) Niet alleen was het koninkrijk
het onderwerp waarmede de Heer zijn openbaar dienstwerk begon, maar het
was eigenlijk het voornaamste onderwerp van al zijne predikingen (Luk.
VIII:1 ; IV:43; XIX:11); andere onderwerpen werden slechts genoemd in
verband met, of ter opheldering van dit ééne onderwerp. De meerderheid
zijner gelijkenissen waren óf afdeelingen van het koninkrijk van af
verschillende standpunten, en in verschillende trekken, óf zij dienden om
aan te wijzen dat algeheele toewijding aan God noodig was om deel te
hebben aan dat koninkrijk, en de meening tegen te spreken; dat de Joden
verzekerd waren van het koninkrijk, omdat zij natuurlijk kinderen van
Abraham waren, en derhalve natuurlijke erfgenamen der beloften. Onze Heer,
in zijne gesprekken met zijne volgelingen, versterkt en moedigde hunne
verwachtingen op een komend koninkrijk aan, door tot hen te zeggen: En ik
verordineer u het koninkrijk, ge1ijkerwijs mijn Vader dat mij verordineerd
heeft; opdat gij eet en drinkt aan mijne tafe1 in mijn koninkrijk, en zit
op troonen, oordeelende (richtende, heerschende) de twaalf geslachten
Israe1s. Luk. XXII:29, 30.) En wederom: Vrees niet, gij klein
kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen, u het koninkrijk te geven. (Luk.
XII:32.) En toen in plaats van gekroond te worden, en den troon te
bestijgen, hun erkende koning gekruisigd werd, waren zijne discipelen
pijnlijk teleurgesteld. Gelijk twee van hen het uitdrukten [323] aan den
vermeenden vreemdeling op hunnen weg naar Emmaus na zijne opstanding:
"wij hoopten dat hij was degene die Israël verlossen zou" -
verlossen van het Romeinsche juk, en makende van Israël het Koninkrijk
Gods in macht en heerlijkheid. Maar zij waren droevig te1eurgesteld door
de veranderingen der voorgaande dagen. Toen opende Jezus hun de oogen des
verstands, door hun te toonen uit de Schriften, dat allereerst zijn
offerande noodig was, eer het koninkrijk opgericht kon worden.-Luk.
XIV:21, 25-27.
God
kon aan Jezus de heerschappij over de aarde gegeven hebben, zonder den
mensch te verlossen, want "de Allerhoogste heeft heerschappij over de
koninkrijken der menschen, en Hij geeft ze aan wien Hij wil." (Dan.
IV:32.)
Maar
God had een hooger doe1 voor oogen, dan door zulk een plan kon worden
bereikt. Zulk een koninkrijk kon zegeningen aangebracht hebben, die hoe
goed ook, slechts een tijdelijk karakter dragen konden, aangezin het
geheele menschdom onder het oordee1 des doods lag. Om de zegeningen zijns
rijks eeuwig en volkomen te maken, moest het mensche1ijk geslacht eerst
vrijgemaakt worden van den dood, en alzoo wettelijk verlost van het
oordeel dat door Adam over all en was heen gegaan.
Dat
Jezus door de profetieën te verklaren, de hoop der discipe1en op een
komend koninkrijk aan- wakkerde, is duidelijk uit het feit, dat toen Hij
hen later verliet, zij Hem vroegen: Heer, zult gij in dezen tijd aan
Israël het koninkrijk wederom oprichten? (Hand. I:6.) Zijn antwoord,
hoewel niet duidelijk, sprak hun hoop niet tegen. Hij zeide: "Het
komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden die de Vader in Zijne
eigene macht gesteld heeft" (vers 7).
Wel
is waar, hadden de discipelen in 't eerst evenals de geheele Joodsche
natie, een onvolkomen begrip [323] van het Koninkrijk Gods, daar zij
aannamen dat het uitsluitend een aardsch koninkrijk zijn zoude, even als
heden ten dage ve1en in een tegenovergestelde richting dwalen door te
denken dat het uitsluitend een hemelsch koninkrijk zijn zal. En velen der
gelijkenissen en duistere gezegden van onzen Heere Jezus, hadden ten doe1,
ter rechtertijd deze verkeerde opvattingen te verbeteren. Maar hij droeg
de gedachte van een koninkrijk, een bestuur, altijd voor, als zullende op
aarde opgericht worden, om te heerschen over de menschen. En hij bezielde
hen niet alleen met een hoop op een deel in dat koninkrijk, maar hij
leerde hen ook voor de oprichting er van bidden-"Uw koninkrijk kame,
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo oop op aarde."
Aan
de were1dwijzen
onder de Joden scheen onze Heer een bedrieger en dweper, en zij
beschouwden zijne discipelen als bedrogenen. Zijne wijsheid en tact, en
zijne wonderen, die konden zij niet tegenspreken, noch met het verstand er
zich rekenschap van geven; maar van uit hun ongeloovig standpunt aan te
nemen, dat hij er aanspraak op maken mocht, erfgenaam van het koninkrijk
te zijn, dat hij het beloofde koninkrijk hetwelk de wereld regeeren zoude,
op zoude richten, en dat zijne discipe1en alIen uit de lagere rangen des
volks medeheerschers zouden zijn met Hem in dat koninkrijk, -- het was
alles te bespottelijk om er maar over te denken. Rome, met zijne
welgeoefende krijgslieden, zijn kundige generaals, en ontzaggelijken
rijkdom. beheerschte de wereld en werd dagelijks machtiger. Wie was dan
deze Nazarener? en wie waren deze visschers, zonder geld, en zonder
invloed, en met slechts een schamel gevolg van mindere menschen? Wie waren
zij, dat zij konden spreken over het oprichten van een koninkrijk dat
reeds lang beloofd was, en het grootste en machtigste [325] zoude
zijn dat de wereld ooit gekend had? De Farizeen, hopende de vermeende
zwakheid der beweringen onzes Heeren te kunnen aantoonen, en aldus zijne
volgeIingen uit den droom te helpen, vroegen hem: Wanneer zal dat
koninkrijk dat gij predikt, te voorschijn komen? Wanneer zullen uwe
soldaten komen? Wanneer zal dit Koninkrijk Gods verschijnen. (Luk. XYII:
20-30.)
Het
antwoord onzes Heeren zoude een nieuwe richting aan hunne gedachten
gegeven hebben, indien zij niet bevooroordeeld tegen hem waren geweest, en
niet verblind door hunne eigene vermeende wijsheid. Hij antwoordde hen,
dat Zijn koninkrijk nooit zoude komen op de wijze waarop zij het
verwachten. Het koninkrijk hetwelk hij predikte, en waarin hij zijne
volgelingen tot het mede-erfrecht uitnoodigde, was een onzichtbaar
koninkrijk, en zij moesten niet verwachten het te zien. Hij antwoorde hen,
zeggende: "het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men
zal niet zeggen: Zie hier, of zie daar, want het Koninkrijk Gods is binnen
ulieden." "Binnen ulieden," of "midden onder ulieden,"
zooals een andere vertaling zegt, en die ons dunkt beter te zijn, daar men
toch niet kon verwachten, dat Jezus zijn koninkrijk in de harten der
Fariseers, die hij huichelaars en gewitte wanden genoemd had,
stichten zoude. Dit koninkrijk, eenmaal opgericht, zal midden tusschen, of
onder alle klassen zijn, ze alIen besturende en richtende. In't kort,
Jezus toonde aan, dat als zijn koninkrijk gekomen zoude zijn, het
overalomtegenwoordig, en overal machtig, doch nergens zichtbaar zijn zoude.
Aldus gaf hij hun een denkbeeld van het geestelijk koninkrijk hetwelk hij
predikte; doch zij waren onvoorbereid en ontvingen het niet. In de J
oodsche verwachting aangaandehet belooofde koninkrijk dat te Zijner tijd
verwezenlijkt zoude worden, lag eenige waarheid, gelijk zal wor-[326]den
aangetoond; maar de Heer haalt hier de geestelijke phase (het geestelijk
gedeelte) des koninkrijks aan, die onzichtbaar zal zijn. En daar deze
phase des koninkrijks het eerst opgericht zal worden, zal het niet gezien,
en een tijdlang niet herkend worden. Het voorrecht van erfgenaam te zijn
in deze geestelijke phase van het Koninkrijk Gods was het eenige aanbod
dat toen gemaakt werd, en is de eenige hoop van onze hooge roeping geweest
gedurende de geheele Evangelische eeuw die toen begon. Daarom haalde de
Heer dat uitsluitend aan. (Luk.XVI:16.) Dit zal als wij verder gaan,
duidelijker uitkomen.
Waarschijnlijk
om deze strijdige openbare meening, die vooral onder de Fariseers bestond,
"kwam Nicodemus des nachts tot Jezus, daar hij verlangende was
dit mysterie op te lossen, en toch oogenschijnlijk beschaamd om openlijk
te erkennen, dat hij eenig gewicht" hechtte aan hetgeen
beweerd werd. Het gesprek tusschen den Heer en Nicodemus (Joh. II) hoewel
slechts gedeeltelijk opgeteekend, geeft een eenigzins dieperen blik in het
karakter van het Koninkrijk Gods. Klaarblijkelijk worden de hoofdpunten
van het gesprek genoemd, opdat wij daaruit de richting van het geheel,
zouden kunnen opmaken, en die wij eenigzins als voIgt kunnen omschrijven.
Nicodemus-Rabbi!
wij weten dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan deze
teekenen doen, die gij doet, zoo God met hem niet is. " Toch schijnen
sommigen uwer uitspraken mij zeer ongerijmd toe, en ik ben gekomen om daar
eene verklaring van te vragen. Bij voorbeeld, gij en uwe discipelen gaan
om, en prediken: "Het koninkrijk der hemelen is nabij," doch gij
hebt geen leger, noch rijkdom, noch invloed, en dus heeft deze bewering
alle schijn van valsch te zijn; hierin schijnt gij het yolk te bedriegen.
De Fari [327]seen houden allen u voor eenen bedrieger, doch ik hen
verzekerd dat er eenige waarheid in uwe leeringen is, "want niemand
kan deze teekenen (wonderen) doen, dien gij doet, zoo God met hem niet
is." Het doel van mijn bezoek is, te vragen naar den aard, den tijd,
en de herkomst van dit koninkrijk dat gij verkondigt? en wanneer zal het
opgericht worden?
Jezus
--- Uw verzoek om een volkomen begrip te hebben aangaande het koninkrijk
der hemelen, kan nu niet bevredigend voor u, beantwoord worden; niet dat
ik het niet ten volle zoude kunnen uitleggen, maar in uwen. tegenwoordigen
toestand zoudt gij het niet kunnen verstaan of waardeeren. "Tenzij
dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (kennen,
er mede bekend worden.) Hier zij opgemerkt dat in sommige vertalingen, o.
a. de Engelsche, het woord "verwekt" gebruikt wordt, in plaats
van "geboren." Het Grieksche woord gennao word soms "verwekt,"
soms "geboren" vertaald, daar het in werkelijkheid de beide
beteekenissen in zich heeft.
Zelfs
mijne discipelen hebben nog zeer onduidelijke voorsteIIingen omtrent het
karakter van het koninkrijk hetwelk zij verkondigen. Ik kan het hun niet
uit1eggen, om de zelfde reden waarom ik het u niet doe; zij zouden
het even als gij om die zelfde reden, niet verstaan. Maar Nikodemus,
ééne eigenaardigheid van Gods wijze van handelen is, dat Hij
gehoorzaamheid eischt naar de mate van het licht dat men bezit, eer Hij
nog meer licht geeft; en'bij de uitverkiezing van hen die waardig geacht
worden deeI te hebben aan het koninkrijk, wordt geëischt dat zij hun
geIoof bekennen, en er naar leven. Zij moeten gewillig zijn de leiding
Gods, stap voor stap te voIgen, soms sIechts met éénen stap vooruit
duidelijk zichtbaar. Zij wandeIen door geloof en niet door aanschouwen.
[328]
Nikodemus.
-- Maar ik hegrijp u niet. Wat bedoelt gij? Hoe kan een mensch geboren
worden, nu oud zijnde? "Kan hij ook andermaal in zijner moeders
schoot ingaan en geboren worden?"
Jezus.
-- Niet zoo. Laat mij u duidelijk maken wat ik bedoel, door u te
herinneren aan Johannes den Dooper, en zijn werk. Zijn doop stelde
zinnebeeldig eene gemoedsverandering voor, het beginnen van een nieuw
leven. De zondaar uit het water komende was zinnebeeldig een gereinigde
mensch, een rein leven beginnende als een pasgeboren kind. Dit zal u
aangeven wat ik bedoel als ik van een nieuwe geboorte spreek. Het werk van
Johannes was een voorbereidend werk. Hij moest de menschen voorbereiden
tot het koninkrijk; hen leerende dat er eene verandering van hart en leven
plaats moest hebben, gelijk dat in zijnen doop werd uitgedrukt. Zulk eene
verandering van hart en leven is noodzakelijk als men nu het Koninkrijk
Gods zoude willen zien of herkennen. Maar nog meer noodzakelijk is het
voor hen die het Koninkrijk Gods in zijne heerlijkheid en voltooiing
zouden willen zien, namenlijk, eene nog hoogere verwekking en geboorte.
Tenzij een mensch hervormd zij in hart en leven, de geboorte uit water, en
daarbij de geboorte "uit den Geest" hebbe, hij kan het
Koninkrijk Gods niet ingaan. *
De
verandering die bewerkt wordt door deze nieuwe geboorte uit den Geest is
inderdaad groot,
*
De uitdrukking "ingaan" heeft hier de beteekenis van "deelen,"
of "deel hebben aan," even als in andere gevallen waar het
zelfde Grieksche woord gebruikt wordt. Zoo lezen wij: "Wilt gij in
het leven ingaan" (Matth. XIX:17), en "Bidt, dat gij niet in
verzoeking komt" (deel hebt aan, deelt). Zoo spreekt de Heer hier van
hen die deelen zouden in, leden zouden zijn van het koninkrijk, als
koninklijke ambtsdragers, macht uitoefende, en niet van die millioenen die
wel door het koninkrijk gezegend zouden worden, doch als onderdanen. [329]
Nikodemus; want hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, maar
hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Verwonder u dan niet over
mijne eerste verklaring, dat gij van Boven verwekt. moet worden, om te
verstaan, te kennen en te waardeeren de dingen waarnaar gij vraagt. "Verwonder
u niet dat ik tot u zeide, Gijlieden moet wederom geboren (in andere
overzettingen verwekt vertaald) worden." Het verschil tusschen uwen
tegenwoordigen toestand, geboren uit het vleesch, en den toestand van hen
die uit den Geest geboren zijn, die het door mij gepredikte koninkrijk
zullen ingaan of hetzelve uitmaken, is zeer groot. Laat mij u eene
verklaring geven, waaruit gij een begrip zult kunnen krijgen hoedanig de
uit den Geest geboren wezens zyn, die het koninkrijk vormen: " De
wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet,
van waar hij komt, en waar hij heen gaat; -- alzoo is een iegelijk die uit
den Geest geboren is. Gelijk de wind herwaarts en derwaarts blaast, en gij
hem niet ziet, hoewel hij op alles rondom u invloed uitoefent. Gij weet
niet van waar hij komt, of waar hij heengaat. Dit is de beste voorstelling
die ik ti geven kan der uit den Geest geborenen, in de opstanding, van hen
die "ingaan" zullen en het koninkrijk dat ik predik zullen
samenstellen. Zij zullen allen onzichtbaar zijn als de wind, en zij die
niet alzoo, uit den Geest geboren zullen zijn, zullen niet weten van waar
zij komen, of waarheen zij gaan.
Nikodemus
-- "Hoe kunnen deze dingen geschieden?" Ik kan het niet
begrijpen hoe het mogelijk is dat wezens onzichtbaar tegenwoordig kunnen
zijn, of ongezien kunnen komen en gaan gelijk de wind. Hoe is dat mogelijk?
Jezus.-"Zijt
gij een leeraar vanIsraël, en weet gij deze dingen niet?"-- dat
geestelijke wezens onzichtbaar tegenwoordig kunnen zijn? Hebt gij, die
[330] tracht anderen te leeren nooit gelezen van Eliza en zijnen dienaar,
of van den ezel van Biliam? en de vele plaatsen in de Schriften die de
mogelijkheid aantoonen, dat geestelijke wezens onder de menschen zich
bewegen kunnen, en toch onzichtbaar zijn? Verder, behoort gij toch tot de
Farizeen die voorgeven in engelen als geestelijke wezens te gelooven. Doch
juist dit verklaart hetgeen ik u in 't eerst zeide, Tenzij een mensch
wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (er niet mede
bekend worden of redelijk verstaan) noch ook iets dat daarmede in verband
staat.
Indien
gij het koninkrijk hetwe1k ik verkondig,wilt ingaan, en daar
mede-erfgenaam met mij van worden wilt, dan moet gij voet voor voet het
licht volgen. Waar gij dit doe, zal meer licht komen, zoo snel als gij er
maar voor geschikt zult zijn. Ik heb u nu deze dingen die gij verstaan
kunt, en waar het nu de bestemde tijd voor is, gepredikt; ik heb wonderen
gedaan, en gij erkent mij als een leeraar van God gezonden, maar gij hebt
niet naar uw geloof gehandeld, en zijt niet openlijk mijn discipel en
volgeling geworden. Gij moet niet verwachten meer te zien, totdat gij
alles wat gij ziet, nakomt; dan zal God u meer licht geven en meer
klaarheid voor den volgenden stap. "Voorwaar, voorwaar zeg ik u; wij
spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gij (Farizeen)
neemt onze getuigenis niet aan. Indien ik ulieden de aardsche dingen
gezegd heb, en gij niet ge1ooft, hoe zult gij ge1ooven, indien ik ulieden
de hemelsche dingen zou zeggen?" Het zoude nutteloos zijn, te
trachtten u de hemelsche dingen te zeggen, want gij zoudt niet overtuigd
zijn, en mijne prediking zoude u des te dwazer toeschijnen. Indien hetgeen
ik u geleerd heb, dat toch een aardsch karakter gedragen heeft, en door
aardsche dingen die gij verstaan kondet en ook verstaan hebt verduide1ijkt
werd, u [331] niet genoeg overtuigd heeft om u openlijk mijn discipe1 en
volgeling te doen worden, het zoude u evenmin overtuigen indien ik u de
hemelsche dingen waarvan gij niets weet, zeide; want niemand is ooit ten
heme1 opgevaren, zoodat ook dus niemand mijne getuigenis bevestigen kan.
Ik, die uit d~ hemel kwam, versta alleen de hemelsche dingen. "Niemand
is opgevaren ten heme1 dan die uit den heme1 nedergekomen is, namelijk de
Zoon des menschen.* Kennis der hemelsche dingen kan alleen verkregen
worden na verwekt te zijn door den Geest; de hemelsche dingen zelve, pas
nadat men uit den Geest geboren is, en dus een geestelijk wezen is.
De
Heer had dus veel geduld noodig bij het verklaren van de natuur van het
koninkrijk aan hen, wier vooroordeelen en opvoeding hen hinderden iets
anders te zien dan verwarde inzichten in de aardsche phase er van.
Nochtans ging de uitverkiezing eener klasse die tot deelname aan het
Koninkrijk van den Messias geschikt was, gestadig door, hoewel er slechts
weinigen verkozen werden uit Israël, aan wien het aanbod zeven jaren lang
(van den doop van Jezus af tot aan de bekeering van Cornelius, den eersten
heiden) uitsluitend gedaan werd. Ge1ijk God voorzien had, ging hun het
voorrecht, van deel te hebben in het Koninkrijk van den Messias, als yolk,
voorbij, door dat zij er niet bereid voor waren, en feiIden in het vatten
en voldoen van de aangeboden voorwaarden. Slechts een overblijfsel uit hen
ontving dat voorrecht, en kwam tot de Heidenen, om ook uit hen" voor
zijnen naam, een yolk aan te nemen." En ook uit hun weet slechts een
overblijfsel; een "klein kudde-
*
De woorden, "die in den heme! is" (vers 13), zijn in de oudste
en meest vertrouwbare handschriften niet te vinden [332] ken" het
voorrecht te waardeeren, en is daardoor waardig geacht mede-erfgenaam te
zijn van Zijn Koninkrijk en van Zijne heerIijkheid.
Ernstig
is de dwaling geweest die in de nominaIe ChristeIijke kerk werd ingevoerd,
nameIijk dat de tegenwoordige nominaIe Kerk het koninkrijk zijn zoude, en
haar werk sIechts een werk der genade in het hart der geIoovigen. Tot zuIk
een uiterste is deze dwaIing doorgevoerd geworden, dat het tegenwoordig
onheilig verbond en bestuur der NominaIe Kerk met de wereId, door veIen
aangenomen wordt aIs te zijn het Koninkrijk Gods op aarde. WeI is waar is
de Kerk nu in zekeren zin Gods Koninkrijk. en gaat er nu een genadewerk in
het hart der geIoovigen om, doch hieruit alles op te maken, en te
Ioochenen dat een waarachtig toekomend Koninkrijk Gods nog opgericht moet
worden onder de hemelen, waarin Gods wiI geschieden zaI even aIs in den
hemeI, dat is de sterkste en duideIijkste beloften onzes Heeren door de
AposteIen en profeten ons overgebracht, tot onze vertroosting en huIp bij
het overwinnen der wereld, van nul en geener waarde maken.
In
de geIijkenissen onzes Heeren wordt de Kerk (de Gemeente) dikwijIs het
koninkrijk genoemd, en de AposteI spreekt er van als het koninkrijk
waarover Christus nu regeert, zeggende dat God ons van uit het rijk der
duisternis overgezet heeft in het Koninkrijk van Zijn geIiefden Zoon. Wij
die Christus aangenomen hebben, erkennen nu zijn gekocht recht tot
heerschen, en zijn hem dankbaar en gewillig gehoorzaam, eer Hij die
gehoorzaamheid met geweld in de wereld instelt. Wij ontwaren het verschil
tusschen de wetten der gerechtigheid die hij invoeren wiI en het rijk der
duisternis, opgehouden door den geweldhebber, den tegenwoordigen vorst
dezer wereld. Het geloof in Gods beloften verandert dus onze verhouding
als onderdanen, en wij [333] rekenen onszelven onderdanen van den nieuwen
vorst, en door zijne gunst mede-erfgenamen met hem in dat koninkrijk dat
nog in macht en heerlijkheid zal worden opgericht.
Doch
dit feit maakt in geenen dee1e de be10ften te niet, dat ten laatste
Christus' Koninkrijk "van zee tot zee, en van de rivieren tot de
einden der aarde" (Ps: LXXII:8) zijn zal; dat alle volken hem dienen
en gehoorzamen zullen; en dat voor hem alle knie dergenen die in den
heme1, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, zich buigen zal.
Dan. VII: 27; Phil. II:10.) Integendeel, de tegenwoordige uitv:erkiezing
van het "kleine kuddeke" bevestigt die beloften.
Wanneer
men de gelijkenissen onzes Heeren, nauwkeurig onderzoekt, zal men vinden
dat het duide1ijk wordt aangetoond, dat de komst en de oprichting van het
Koninkrijk Gods in macht en kracht, in de toekomst zal zijn; en natuurlijk
niet voor dat de Koning komt. Zoo plaatst de ge1ijkenis van den we1geboren
man, die naar een vergelegen land reisde, om voor zich zelven een
koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keeren, enz. (Luk. XIX:11-15), de
oprichting van het koninkrijk bij de wederkomst van Christus. En de
boodschap die de Heere vele jaren daarna aan de Kerk (de Gemeente)
zond,was: "Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des
levens." (Openb. II:10.) Hieruit is het duidelijk dat de koningen die
met hem regeeren zullen, niet gekroond zullen worden noch als koningen
zullen regeeren in dit leven.
De
tegenwoordige Kerk of Gemeente is dus niet het Koninkrijk Gods dat in
macht en heerlijkheid is opgezet, doch in haren aanvangs-of embryo
toestand. En zoo leeren inderdaad alle daarop betrekking hebbende
aanhalingen in het Nieuwe Testament. Op het oogenblik doet de wereld het
ko-[334] ninkrijk der hemelen gewe1d aan; de Koning werd mishandeld en
gekruisigd, en een iegelijk die in zijne voetstappen wil wandelen, zal op
de een of andere wijze vervolging en geweld ondervinden. Dit geldt zooals
men bemerken zal, aIle en de ware Kerk (de Gemeente), niet de nominale
Kerk. Doch de belofte is ons gegeven, dat indien wij (de Gemeente, het
embryo-koninkrijk) nu met Christus lijden, wij ook, ter rechter tijd,
wanneer hij de macht in handen neemt, en regeert, verheerlijkt zullen
worden en met hem regeeren zullen. Jakobus (II:5) in overeenstemming met
hetgeen onze Heer leert, zegt ons dat God de armen dezer wereld
uitverkoren heeft, niet om nu te regeeren, maar om erfgenamen te zijn van
het koninkrijk dat hij beloofd heeft." De Heer zegt: "Hoe
bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen."
(Mark. X:23.) Het is duidelijk dat hij niet de nominale Kerk bedoelde die
tegenwoordig te samen met de wereld regeert, want de rijken worden er in
gedrongen. Petrus vermaant de erfgenamen des Koninkrijks, tot geduld,
lijdzaamheid, deugd en geloof, zeggende: "Broeders, benaarstigt u te
meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende, zult
gij nimmermeer struikelen; want alzoo zal u rijkeIijk toegevoegd worden de
ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker,
Jezus Christus.2 Petr. I:10, 11.
De
verklaring van Paulus in Rom. XIV:17, wordt door sommige menschen
verondersteld, betrekking te hebben op een zinnebeeldig koninkrijk; maar
als men het verband er van beschouwt, dan is het duidelijk dat deze tekst
eenvoudig dit beteekent:: Wij, broeders, nu overgezet zijnde in het
Koninkrijk van Gods lieven Zoon, hebben zekere vrijheden betreffende ons
voedsel, enz., die wij als Joden, onder de Wet (vers 14) niet
hadden, doch laat ons deze vrijheid [335] niet gebruiken, als een
broeder, die het nog niet zoo inziet, daardoor struikelt of zijn geweten
bevlekt. Laat ons, door onze vdjheid betreffende ons voedsel onzen broeder,
voor wien Christus stierf, niet verderven, maar bedenken dat de
voorrechten van het koninkrijk, beide nu en in de toekomst, uit veel
grooter zegeningen bestaan dan vrijheid aangaande voedsel; namenlijk uit
onze vrijheid om goed te doen, onze vrede met God door Christus, en onze
vreugde deel te mogen hebben aan den Heiligen Geest Gods. Deze vrijheden
van het koninkrijk (nu en voor eeuwig) zijn zoo groot, dat de mindere
vrijheid betreffende voedsel, nu, ter wille van onzen broeder wel
opgeofferd mag worden.
Op
welk Schriftstandpunt wij dan ook staan, het denkbeeld, dat de beloften
des Koninkrijks geheimenisvolle bedriegerijen zouden zijn, of dat onze
tegenwoordige toestanden deze beloften vervullen, wordt volslagen
tegengesproken.
De
beloften des Koninkrijks, heerlijkheid te hebben, en mede-erfgenaam met
den Meester te zijn, waren in de eerste Kerk een machtige drijfveer tot
trouw en lijdzaamheid onder de opgelegde beproevingen en vervolgingen die
zij wisten dat hun te wachten stond; en onder al de woorden van troost en
bemoediging die in de Openbaring aan de zeven Kerken of Gemeenten gegeven
worden, zijn er geen die helderder en krachtiger schijnen, dan de woorden
welke verklaren: "Die overwint, ik zal hem geven te zitten met mij in
mijnen troon, evenals ik ook overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen
Vader in Zijnen troon;" en "Die overwint, ik zal hem macht geven
over de Heidenen."
Dit
zijn beloften, die redelijkerwijze niet te verdraaien zijn, alsof zij een
tegenwoordig werk der genade in de harten betroffen, noch ook een bestuur
over de volken in dit tegenwoordige leven; [336] want zij die overwinnen
willen, moeten het doeo door in den dienst van God te sterven, en alzoo de
eer in het koninkrijk te verwerven. Openb. XX : 6.
Doch
de menschelijke natuur tracht het lijden uit den weg te gaan, en is immer
bereid eer en macht aan te grijpen, van daar dat wij bemerken, dat in de
dagen der apostelen sommige menschen genegen waren de beloften van
toekomende eer en macht aan het tegenwoordige leven toe te eigenen, en er
naar begonnen te handelen alsof zij den tijd reeds gekomen achtten dat de
wereld de Kerk zoude eeren en zelfs gehoorzamen. De Apostel Paulus
schrijft om deze dwaling te verbeteren, wetende dat zulke denkbeelden een
schadelijken invloed op de Kerk zouden hebben, haar hoogmoed ontwikkelende,
en haar van een leven van offerande afvoerende. Spottend zegt hij tot hen:
"Alreeds zijt gij verzadigd, alreede zijt gij rijk geworden, zonder
ons hebt gij als koningen geheerscht." En dan voegt hij er ernstig
bij: "och of gij heerschtet, opdat ook wij (vervolgde apostelen) met
u heerschen mochten!" (1 Cor. IV:8.) Zij genoten van hun Christendom,
trachtende daarbij en daardoor, zooveel eer als maar mogelijk was, er uit
te halen; en de Apostel wist zeer goed dat indien zij getrouwe volgelingen
des Heeren waren, zij zich dan in zulk een toestand niet zouden kunnen
bevinden. Daarom herinnert hij er hen aan, dat indien werkelijk de lang
verwachte regeering begonnen was, hij even goed als zij regeeren
zoude; en het feit dat hij door zijne trouw, om der waarheid wil lijden
moest, was een bewijs dat hun heerschen te vroeg kwam, en eerder een
valstrik dan een eere was. Met lichten spot vervolgt hij, ‘Wij (apostelen
en getrouwe dienaars) zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in
Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar
wij verachten." Ik schrijf u deze dingen niet, enkel om u te bescha-[337]men:
ik heb een beter en edeler doel -- om u te waarschuwen; want het pad van
tegenwoordige eer leidt niet naar de heerIijkheid en de eer die
geopenbaard staat te worden; maar tegenwoordig lijden, en de
zelfopoffering zijn het smalle pad dat tot heerlijkheid, eer,
onsterfeIijkheid en het medeerven in het Koninkrijk leidt. Zoo vermaan ik
u dan zijt mijne navolgers. Lijdt, wordt nu gelasterd en vervolgd, opdat
gij met mij de kroon des levens moogt deelen, welke de Heer, de
rechtvaardige rechter mij in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar
aan alIen die zijne verschijning liefgehad hebben. -1 Cor. IV:10-17; 2
Tim. IV:8.
Maar
nadat vele vervolgingen door de eerste Kerk met trouw verdragen werden,
begonnen onbijbelsche leeringen zich te verspreiden, als zoude het de
zending der Kerk zijn om de wereld te veroveren, het koninkrijk der
hemelen op aarde op te richten, en over de volken te heerschen vóór de
tweede komst des Heeren. Dit legde den grond tot wereldlijke
verwikkelingen, pracht, en praal en hoogmoed, en ledige ceremonieën, die
ten doel hadden de wereld met ontzag en eerbied te vervullen, en die voet
voor voet voerden tot de groote aanmatigingen van het Pausdom, dat
beweerde als Gods Koninkrijk op aarde het recht te hebben voor zijne
wetten en beambten, van aIle geslachten, volken en natiën gehoorzaamheid
en ontzag te eischen. Met deze valsche voorsteIIing (en zij bedrogen
zichzelven klaarblijkeIijk, even goed als anderen) heeft het Pausdom voor
eenen tijd de koningen van Europa gekroond en onttroord, en maakt nog
steeds aanspraak op het gezag dat het onmachtig is af te dwingen.
Hetzelfde
denkbeeld heeft het Protestantisme van het Pausdom overgenomen. Ook dit
beweert, hoewel minder bestemd, dat de regeering van de Ketk eenigermate
aan het toenemen is, en dat hare aan-[338]hangers "vo" en "rijk,"
en "als koningen" regeerende zijn, gelijk onze Heer het
duidelijk beschrijft. (Openb. III:17,18.) Alzoo is het gekomen dat de
leden der Kerk, die het slechts in naam en schijn zijn -- die niet bekeerd,
geen koren, maar kaf, nagebootst koren zijn, verreweg in getal de overhand
hebben boven de ware discipelen van Christus. Van waarachtige offerande en
zelfverloochening willen zij in 't geheel niet weten, zij lijden geen
vervolgingen om der gerechtigheid (waarheid) wil, en houden zich slechts
aan den uiterlijken vorm van vasten, enz., vast. In werkelijkheid regeeren
zij met de wereld, en zijn niet op den weg der voorbereiding tot deelname
aan het ware koninkrijk, dat door onzen Heer bij Zijn tweede komst zal
worden opgericht.
Iedere
opmerkzame onderzoeker, zal hier, als hij dit inzicht met de leer van J
ezus en Zijne aposte1en vergelijkt, een duidelijke ongerijmdheid zien. Zij
leerden dat er geen koninkrijk kan zijn, zoolang de Koning er nog niet is.
(Openb. XX:6; XXI:21 ; 2 Tim. II:12.) Dientengevolge moet het koninkrijk
der hemelen geweld lijden tot dien tijd dat het opgericht zal
worden.
Twee
phasen of deelen van het Koninkrijk Gods.
Terwijl
het waar is, zooals onze Heer verklaart, dat het Koninkrijk Gods niet komt
-- zich bij aanvang niet kenbaar maakt -- met uiterlijk gelaat, ter
bestemder tijd zal het toch aan allen, door uitwendige, zichtbare en
onmiskenbare teekenen, openbaar worden gemaakt. Als het ten volle
opgericht is, zal het Koninkrijk Gods uit twee deelen bestaan, een
geestelijk of hemelsch deel, en een aardsch of menschelijk deeI. Het
geeste1ijk deel zal altijd onzichtbaar zijn voor de menschen, gelijk zij,
waaruit het bestaat, tot de goddelijke, geestelijke natuur zullen behooren,
welke geen mensch ooit gezien heeft, of kan zien (1 Tim. VI:16; Joh. I:18)
; toch [339] zal zijne tegenwordigheid en kracht machtig worden
geopenbaard voornamelijk door zijne menscheIijke vertegenwoordigers die
het aardsche deel van het Koninkrijk Gods zullen uitmaken.
Zij
die het geesteIijke deel van het koninkrijk uitmaken, zijn de overwinnende
heiligen uit de Evangelische eeuw -- de verheerlijkte Christus, hoofd en
lichaam. Hun opstanding, en verhooging tot macht, gaat voor die van alle
anderen, omdat door deze klasse, alle andere menschen gezegend zuIlen
worden. (Hebr. XI:39,40.) De hunne is de "eerste opstanding" (Openb.
XX:5.)* Het groote werk, hetwelk deze heerlijke gezalfde schare -- de
Christus -- voor zich heeft, eischt hare verhooging tot de goddelijke
natuur; geen andere dan goddelijke macht kan dit bewerken. Haar werk gaat
niet alleen deze wereld aan, maar aIle dingen in hemel en op aarde --
onder geesteIijke zoowel als onder menschelijke wezens. -- Matth.
XXVIII:18; Col. I:20; Ef. I:10; Fil. II:10; 1 Cor. VI:3. Het werk van het
aardsche dee1 van het Koninkrijk Gods zal tot deze wereld, en tot de
menschheid beperkt worden. En zij die de groote eer, daar dee1 aan te
hebben, erlangd hebben, zuIlen het meest door God verhoogd en geeerd
worden onder de menschen.
*
In dit vers zijn de woorden: "Maar de overigen der dooden werden niet
weder levend, totdat de duizend jaren geeindigd waren" zijn onecht.
Zij worden in de oudste en meest vertrouwbare handschriften niet gevonden;
noch in het Sinaitische, noch in het Vaticaansche, No. I209 en II60,
noch in het Syrische handschrift. Wij moeten bedenken dat velen der
teksten die in de latere afschriften gevonden worden, toevoegsels zijn,
die eigenlijk niet bij den Bijbel behooren. Aangezien ons is be-[340]volen
niet tot het Woord Gods toe te doen, zoo is het onze plicht zulke
toevoegsels, zoodra wij weten dat zij onecht zijn, weg te laten. De
bedoelde woorden zijn waarschijnlijk bij ongeluk in de vijfde eeuw in den
tekst ingekropen, want geen vroeger handschrift, (noch het Grieksche, noch
het Syrische) bevat dezen zin. Waarschijnlijk eerst als kantteekening is
het later als tekst ef ingelast door den een of anderen afschrijver, die
geert onderscheid wist te maken tusschen den tekst en de aan merking.
Zij
zijn degenen over wie wij in het achtste hoofdstuk spraken, wier
oordee1sdag voor de Evangelische eeuw kwam. Beproefd en trouw bevonden,
zullen zij in den oordeelsdag niet weder ten De verwerping van dezen zin
is niet noodzakelijk waf betreft het "Plan" dat wij hier
uitwerken, want de overigen der dooden -- de were1d in 't algemeen -- zal
niet weer leven in den zin waarin Adam leefde, eer hij zondigde erl in het
oordeel kwam "stervende zult gij sterven." Volmaakt leven zonder
zwakheid of sterven is de eenige zit waarin God het word leven erkent. Van
uit Zijn stand punt heeft de geheele wereld alrede het leven verloren en
kon nu beter dood dan als levend beschreven worden.--2 Cor. V: 14;
Matth. VIII:22.
Het
woord opstanding (Grieksch, anatasis) beteekent oprichting. Wat den
mensch betreft, beteekent het der mensch wederom oprichten tot den
toestand waaruit hij viel, tot de volle volmaaktheid van het menschdom --
hetgeen door Adam verloren werd. De volmaaktheid waaruit ons geslacht viel,
is de volmaaktheid waartoe het langzamerheid weer verheven zal worden
gedurende de Duizend arige eeuw der wederherstelling of opstanding (oprichung).
De Duizendjarige eeuw is niet alleen de eeuw der beproeving, maar ook de
eeuw der zegening, en door de opstanding of herstelling ten leven, zal al
wat verloreu was, teruggegeven worden aan allen die, wanneer zij weten, en
gelegenheid hebben, met vreugde gehoorzamen. De gang der opstanding zal
trapsgewijs zijn, de geheel eeuw behoevende, hoewel het ontwaken tot een
mate van leven en besef, zooals men nu heeft, een oogenblikkelijk werk
zijn za1. Dientengevolge zal pas aan het einde der duizend jaren het
geslacht het volle leven dat Adam verloor, terugkrijgen. En aangezien
alles wat niet volmaakt leven is, een toestand van gedeeltelijken dood is,
voIgt daaruit, dat hoewe1 de bovengenoemde woorden geen deel van het
ingegeven woord uitmaken, het toch geheel juist is te zeggen, dat de
averigen der dooden niet weder leven zullen (niet het verlorene volle
leven herkrijgen), totdat de duizend jaren van wederherstelling en zegen
volkomen ziin. [341] oordeel geleid worden, maar zullen onmiddelijk de
belooning hunner getrouwheid -- een oogenblikkelijke oprichting tot
volmaaktheid als mensch -- ontvangen. De anderen, behalve deze en de
geestelijke klasse, zullen gedurende de Duizendjarige eeuw trapsgewijze
tot de volmaaktheid opgericht worden. Alzoo zal deze klasse dadelijk
gereed zijn tot het groote werk dat haar te doen staat, namenlijk als
gevolgmachtigden van Christus het overige deel der menschheid te
herstellen en te zegenen. Gelijk de geestelijke natuur noodzakelijk is tot
het volbrengen van het werk van Christus, zoo eigent zich de volmaakte
menschelijke natuur tot het werk dat onder de menschen gedaan moet worden.
Zij zullen dienst doen onder de menschen, en van hen gezien worden, en de
heerlijkheid hunner volmaking zal een voortdurend voorbeeld en een prikkel
zijn voor andere menschen om ook naar die volmaaktheid te streven. En dat
deze oude, geeerde menschen in het menschelijk dee1 van het koninkrijk
zullen zijn, en van het menschdom gezien zullen worden, blijkt volkomen
uit de woorden van Jezus aan de ongeloovige Joden, die hem verwierpen. Hij
zeide: "Gij zult zien Abraham, Izak, en Jakob, en al de profeten in
het Koninkrijk Gods." Men merke daarbij op dat de Meester niets er
van zegt dat hij en de apostelen met Abraham zichtbaar zullen zijn. Het
spreekt van zelf, dat de menschen het aardsche deel van het koninkrijk
zien zullen, en er zich mede zullen vermengen, doch niet met het
geestelijk dee1; en zeker zullen velen zich smartelijk getroffen voelen,
bij de gedachte dat zij zoo groot eene eer verworpen hadden.
Op
welke wijze deze twee deelen van het hemelsche koninkrijk te samen zullen
werken, wordt ons niet uitvoerig mede gedeeld, doch in Gods handelingen
met Israel door hun vertegenwoordigers, Mozes, Aaron, Jozua, de profeten,
enz., hebben wij [342] een beeld van de wijze waarop zij zouden kunnen werken,
-- hoewel de komende openbaringen van goddelijke macht verre die der
zinnebeelige eeuw zullen overtreffen; want het werk der komende eeuw omvat
het ontwaken van al de dooden, en de wederherstelling tot volmaaktheid der
gehoorzamen. Dit werk zal eene inrichting van volmaakt bestuur onder de
menschen vereischen, met volmaakte menschen die het bestuursambt
uitoefenen, opdat de zaken des rijks recht behartigd worden. Middelen en
wegen voor de opvoeding der menschen, zullen even noodzakelijk zijn als
weldadige instellingen van allerlei aard. En dit edele werk om het
geslacht vast en zeker tot volmaking te verhoogen (onder het bestuur der
onzichtbare geestelijke leden van dit zelfde koninkrijk) is de hooge eer,
waartoe de oude waardigheids -- bekleeders aangesteld zijn, en tot welk
doel zij voorbereid te voorschijn zullen treden, spoedig na de laatste
verwoesting der koninkrijken dezer wereld, en het binden van Satan, hun
vorst. En spoedig zullen zij dan ook als de godgeeerde vertegenwoordigers
van het hemelsch koninkrijk, de eer en de medewerking van alle menschen
ontvangen.
Zij
die een plaats in het aardsche deel van Gods Koninkrijk verwerven, zullen
de begeerten en het streven van het volmaakt menschelijk hart volkomen
bevredigd vinden. Van af den eersten ingang zal het een heerlijk en
bevredigend deel zijn, en toch zal het eene heerlijkheid zijn, die met den
tijd, en naarmate het gezegend werk voortgaat, zich vermeerderen zal. En
als, aan het einde der duizend jaren, het groote werk der wederherstelling
door Christus voleindigd is (grootendeels door de medewerking dezer edele
menschelijke mede-arbeiders); als het geheele menschelijke geslacht (behalve
de onverbeterlijken -- Matth. XXV:46; Openb. XX:9) beproefd voor God zal
staan, zon-[343]der vlek of'rimpel of zoo iets, dan zul1en zij die deel
hadden in het werk, blinken onder hunne medemenschen, en voor God en
Christus en de engelen schijnen als "de sterren eeuwiglijk en altoos."
(Dan. XII:3.) Hun werk en arbeid der liefde zullen door hunne dankbare
medemenschen nooit vergeten worden. Zij zullen in eeuwige gedachtenis zijn.
-- Ps. CXII:6.
Maar
hoe groot de toenemende heerlijkheid van die volmaakte menschen, die het
aardsche deel van het koninkrijk zullen uitmaken, ook zijn zal, de
heerlijkheid van het hemelsche zal toch de zeer uitnemende heerlijkheid
zijn. Waar eerstgenoemden zul1en blinken gelijk de sterren eeuwiglijk en
altoos, zullen laatstgenoemden blinken als de glans des uitspansels. De
eere des hemels zoowel als die der aarde, zal aan de voeten van Christus
gelegd worden. De menschelijke geest kan benaderen, maar niet duidelijk
vatten, wat die heerlijkheid zijn zal, die geopenbaard zal worden in
Christus in de eindelooze eeuwigheid - Rom. VIII:18; Ef. II:7-12.
Door
deze twee groote afdeelingen van het koninkrijk zal de belofte aan Abraham
vervuld worden -- "In u en in uw zaad zullen al de geslachten der
aarde gezegend worden." "Uw zaad zal zijn als het zand aan den
oever der zee, en als de sterren des hemels," -- een aardsch en een
hemelsch zaad, beiden Gods werktuigen om de wereld te zegenen. Beide
deelen der beloften lagen van den aanvang af in Gods voornemen en waren
duidelijk voor Hem zichtbaar, doch al1een het aardsche deel was voor
Abraham zichtbaar. In de vervul1ing deed God echter nog meer dan Abraham
verwachtte. Hij verkoos uit het natuurlijk (vleeschelijk) zaad van
Abraham, de voornaamsten der geestelijke klasse uit, (de apostelen en
anderen) en gaf den voornaamsten (den geestelijken) zegen aan al1en uit,
dat yolk die in den bestemden tijd voor de hemelsche [344] roeping leefden.
Dit was zooveel meer dan Abraham zag -- genade voor genade. Paulus spreekt
(Rom. XI:17) van het Abrahamitisch verbond, als van een wortel, waaruit
vleeschelijk Israel natuurlijk ontsproot, maar waarin de Heidensche
geloovigen ingeent worden, toen de natuurlijke takken om hun ongeloof
werden afgehouwen. Dit bewijst de dubbele vervulling der be1ofte in de
ontwikkeling der twee zaden, aardsch (menschelijk) en hemelsch (geestelijk),
die de twee afdeelingen van het koninkrijk zullen uitmaken. Dit
wortelverbond draagt twee onderscheidene soorten van takken, die beiden in
de opstanding hun eigene soort volkomen vrucht zullen voortbrengen -- de
menschelijke en geestelijke klassen in koninklijke macht. Wat de tijdsorde
hunner ontwikkeling betreft, zoo kwamen eerst de natuurlijke (aardsche)
heerschers, daarna dehemelschen, maar wat de orde van hunnen rang, en den
tijd hunner instelling betreft, zoo zullen de geestelijken de eersten zijn,
daarna de natuurlijken; en zoo zullen vele eersten de laatsten zijn, en
vele laatsten de eersten. Matth. XIX:30; Luk. XVI:16.
De
beloften aan Abraham gedaan, welke Stefanus aanhaalde (Hand. VII:5) en
waarop Israel vertrouwde, was een aardsche belofte: zij betrof het land.
God "beloofde, dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou,"
zeide Stefanus. En God zeide tot Abraham: "Hef uwe oogen op, en zie
van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en
westwaarts. Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad,
tot in eeuwigheid. En ik zal Uw zaad stellen als het stof der aarde,
zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad
geteld worden. Maak u op, wandel door dit land, in zijne lengte, en in
zijne breedte; want Ik zal het u geven." (Gen. XIII:15:17.) Stefanus
toont aan dat [345] deze belofte nog moet vervuld worden;
want hij verklaart dat God Abraham "geen erfdeel in het land"
gaf, "ook niet eenen voetstap."
De
Apostel, als hij van deze zelfde klasse oude waardigheidsbekleeders -- van
Abraham onder anderen -- schrijft, stemt overeen met de verklaring van
Stefanus dat de belofte aan Abraham gedaan, nog niet vervuld is, en hij
gaat verder en toont dat deze aardsche beloften niet kunnen en zullen
vervuld worden totdat de nog hoogere, hemelsche beloften aangaande
Christus (Hoofd en lichaam) vervuld zijn. Hij zegt van hen: "Deze
allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende (namelijk
zonder de vervulling), alzoo God wat beters over ons (de Christus)
voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden (Hebr.
XI:13, 39, 40). Daaruit ziet men alweder dat de Verlosser en Hersteller
geestelijk is, dat hij de menschelijke natuur als rantsoen voor alIen
heeft opgegeven, en dat van- deze uitermate verhoogde, geestelijke schare
alle zegeningen uitgaan moeten, en het er niet op aankomt of men hier
beneden de eer ontvangt als werktuig of als gevolmachtigde gebruikt te
worden.
De
aardsche afdeeling van het koninkrijk, zien wij, zal Israelitisch zijn, en
rondom dit feit groepeeren zich de vele profetien, die betrekking hebben
op het naar voren komen dier natie, in het plan Gods, bij de toekomstige
zegening der wereld, als hun tot stof vervallen tabernakel wederom
opgericht zal zijn, en Jeruzalem de lof der geheele aarde zal zijn. Beide
bij de profeten en de apostelen vinden wij verklaringen die duidelijk
aanwijzen, dat in de tijden der wederherstelling, Israel als volk, het
eerste onder de volkeren zal zijn, dat in harmonie met de nieuwe orde van
zaken wezen zal; dat het aardsche Jeruzalem op de oude puinhoopen herbouwd
zaI worden; en dat hun regeeringsvorm [346] als in het begin weder gesteld
zal onder vorsten en richters. (Jez. I:26; Ps. XL: 16; Jer. XXX:18.) En
wat zoude redelijkerwijze ook het meest verwacht kunnen worden, dan dat
Israel zich het allereerst in het erkennen der profeten en patriarchen
zoude verheugen? En dat hun bekendheid met de Wet, en hun langdurige tucht
onder dezelve, hen voegzaam en gehoorzaam aan het gezag des koninkrijks
zoude maken? En aangezien Israel het eerst onder de volkeren erkend en
gezegend zal worden, zoo staat er ook van Israel geschreven dat "de
Heer de tenten van Juda ten voorste behouden zal" (Zach. XII:7).
Wij
achten het niet van belang ons te begeven in eene bespreking over de
plaats waar de "verlorene stammen" van Isral te vinden zouden
zijn. Het mag waar zijn, of niet, zooals sommige menschen beweren dat deze
"verlorene stamme" terug te vinden zouden zijn in zekere
beschaafde volken uit den tegenwoordigen tijd. Al zijn enkele aangevoerde
gewijzen niet zonder grond, toch, in zijn geheel genomen is alles voor een
groot deel slechts vermoeden en raadselachtig. Mocht het echter duilijk
worden aangewezen, dat enkele der beschaafde volken afstammelingen der
verlorene stammen Israels zijn, zoo zoude hun dat met betrekking tot hun
"hemelsche" "hooge roeping" niet tot voordeel strekken,
aangezien. er, sedert hun verwerping als volk, geen verschil is tusschen
Jood en Griek, gebondene en vrije. Mocht het ooit duidelijk bewezen worden
(hetgeen het tot nu toe niet is) het zoude in volkomene overeenstemming
zijn met de voorspellingen en de beloften, die aangaande dat volk in en
onder het aardsche deel des koninkrijks nog hun vervulling verbeiden.
N
atuurlijke gehechtheid, zoowel als eene nag steeds overblijvende mate van
vertrouwen in de zoo lang onvervulde beloften, en ook al hunne na-[347]tuurlijke
vooroordeelen zullen Israels algemeene en spoedige aanneming der nieuwe
bestuurders begunstigen. Ook zal hunne gewoonte om in zekere mate de wet
te gehoorzamen, bevorderlijk zijn tot het aannemen der grondbeginselen der
nieuwe regeering.
Evenals
Jeruzalem de vorstenzetel was onder het zinnebeeldig koninkrijk, zoo zal
het die zelfde plaats weder innemen, en de "stad des Grooten Konings"
zijn. (Ps. XLVIII:2; Matth. V:35.) Een stad is het zinnebeeld van een
koninkrijk of gebied, en zoo is het Nieuwe Jeruzalem het zinnebeeld van
Gods Koninkrijk, het nieuwe gebied dat van den hemel op aarde zal
nederdalen. In het eerst zal het slechts bestaan uit de geestelijke schare,
de Bruid van Christus, die, naar Johannes zag, langzamerhand tot de aarde
zal nederdalen; dat is, zij zal langzamerhand meerder in macht worden,
naarmate de tegenwoordige koninkrijken in stukken vallen, in den Dag des
Heeren. Ter bestemder tijd, echter zal het aardsche deel van deze stad of
dit bestuur, opgericht worden, waarvan de oude waardigheidsbekleeders (patriarchen,
enz.) leden zijn zullen. Er zullen geen twee steden (besturen) zijn, doch
eene stad, een hemelsch bestuur, waar Abraham naar uitzag, een "stad
die fitndamenten heef"--een bestuur opgericht in gerechtigheid,
gegrond op de vaste rots van Christus gerechtigheid als VerIosser, de
waarde van de losprijs des menschen welke hij gaf, en de vastheid der
goddelijke gerechtigheid, die even zoo weinig de verlosten veroordeelen
kan, als zij vroeger de schuldigen verontschuldigen kon. -- Rom. VIII:
31-34; 1 Cor. III: 11.
HeerIijke
stad des Vredes! wier muren zaligheid, bescherming en zegening zijn yoor
allen die daar binnen gaan; in die stad, wier fundamenten in gerechtigheid
gelegd, nimmer bewogen kunnen worden, en wier teekenaar en bouwmeester God
is! Het [348] is in het licht dat van uit deze heerlijke
stad (Koninkrijk) Gods schijnen zal, dat de volkeren op def heirbaan der
heiligheid wandelen zullen tot berei king der volmaaktheid, en volle
harmonie met God. -- Openb. XXI:24.*
*
De woorden "die zalig worden," in het 24ste vers, evenals
"en eer," worden in de oudstevertrouwbaarste handschriften niet
gevonden. . Evenmin "en de eer" in het 26ste vers.[349] 26ste
vers.
Wanneer
het menschdom, gelijk reeds gezegd werd, aan het einde der Duizendjarige
eeuw de volmaaktheid bereikt, zullen zij tot het lidmaatschap van het
Koninkrijk Gods worden toegelaten, en zal hun, zooals oorspronkelijk
bedoeld, de geheele beheersching over de aarde worden gegeven -- elk
mensch een vorst, een koning. Dit wordt duidelijk aangetoond in de
symbolische profetie van Johannes (Openb. XXI:24-26), want in een gezicht
zag hij niet alleen de volken in haar licht (van de Stad) wandelen, maar
hij zag de koningen in heerlijkheid naar binnen gaan; doch niemand die
ontreinigde kon in haar inkomen. Niemand kan met die stad (koninkrijk)
vereenzelvigd worden, die niet eerst grondig beproefd is geworden; niemand
die bedrog en ongerechtigheid liefheeft en doet; slechts zij die
door het Lam als des eeuwigen leven waardig zijn opgeschreven, en aan wie
hij zeggen zal: "Komt gij gezegenden mijns Vaders, beerft het
koninkrijk dat u bereid is."
Men
moet alzoo wel in het oog houden, dat hoewel de eigenlijke stad Jeruzalem
herbouwd zal worden, en het waarschijnlijk de hoofdstad der wereld zal
worden, toch vele profetieen die van Jeruzalem en zijne toekomstige
heerlijkheid gewagen, zich daarvan als een zinnebeeld bedienen om den veel
hoogeren glans van het op te richten Koninkrijk Gods te beschrijven.
Aangaaride
de toekomende heerlijkheid van het aardsche deel van het koninkrijk,
voorgesteld in Jeruzalem, spreken de profeten in gloeiende taal, zeggende:
"Maakt een geschal, juicht te samen, gij woeste plaatsen van
Jeruzalem! want de Heere heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem
verlost." "Ziet, Ik schep Jeruzalem eene verheuging, en haar
volk eene vroolijkheid." "Verblijdt U met Jeruzalem, en verheugt
U over haar. . . . . opdat gij u moogt verlusten met den glans harer
heerlijkheid. Want alzoo. zegt de Heere: Ziet Ik zal den vrede over haar
uitstrekken als een rivier, en de heerlijkheid der Heidenen als een
overloopende beek." "Te dien tijd zullen zij Jeruzalem noemen
des Heeren troon ; en al de Heidenen zullen tot haar vergaderd worden."
"En vele volken zullen heengaan, en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot
den berg (koninkrijk) des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, opdat
Hij ons leere van Zijne wegen, en dat wij wandelen in Zijne paden: want
uit Zion (de geestelijke afdeeling) zal de wet uitgaan, en des Heeren
woord uit Jeruzalem" -- de aardsche afdeeling.-- Jes. LII:9; LXV:18;
LXVI: 10-12; Jer. III:!7; Jer. III:3.
Als
wij echter de ve1e kostbare, aan Israel gegevene beloften van toekomenden
zegen, beschouwen, en eene volkomene vervulling daarvan voor het yolk
verwachten, moeten wij daarbij niet vergeten, dat zij als volk
zinnebee1dig waren zoowel als eigenlijk. Uit een oogpunt waren zij het
zinnebeeld van de geheele wereld der menschen, en hun Wetsverbond van
gehoorzaamheid en leven was een zinnebee1d van het Nieuwe Verbond, dat met
de wereld gemaakt zal worden gedurende de Duizendjarige en de toekomende
eeuwen.
Het
bloed der verzoening onder hun zinnebeeldig verbond, en de priesterschap
die dat verbond ten bate des volks aanwendde, was het zinnebeeld van het
bloed des Nieuwen Verbonds, en van het Ko-[350]riinklijk Priesterdom,
dat gedurende het Millennium de gehee1e wereld reinig~n en zegenen zal..
Zoo was hun priesterschap het zmnebeeld van Chnstus, en het yolk het
zinnebeeld van allen, voor wie het offer gebracht werd, en aa~ wie. de. :vaarachtig~
zegeningen komen zullen - een legehJk mensch, "de geheele wereld."
Laat
ons niet uit het oog verliezen, dat hoewel de toekomende zegeningen, even
als in het verledene, het eerst aan den Jood zullen komen, daarna ook aan
den Heiden, het slechts een opvolging van tijd zal zijn waarbij de Jood
het eerst de goddelijke genade zal erlangen; en dit, gelijk wij reeds
aantoonden, als een natuurlijk gevolg van hunne opleiding onder de Wet,
die ter bestemder tijd hen tot Christus moest brengen. Hoewel het slechts
bij de eerste komst, een overblijfsel van hen toebracht, bij de tweede
komst onzes Heeren zullen zij als een volk worden toegebracht, en als volk
zullen zij de eerstelingen der natieen zijn. Ten laatste zullen al de aan
Israel beloofde zegeningen, behalve die welke de uitverkorene klassen
aangaan, niet enkel hun werkelijke vervulling in dat volk hebben, maar ook
hun tegenzinnebeeldige vervulling in al de geslachten der aarde. Onder dat
bestuur zal God "een iegelijk vergelden naar zijne werken,
heerlijkheid en eer, en vrede, een iegelijk, die het goede werkt, eerst
den Jood, en ook den Griek, want er is geen aanneming des persoons bij
God." Rom. II: 6, 10, 11.
De
Apostel Paulus vestigt bijzonder onze aandacht op de zekerheid van
Gods.beloften aan Israel in de toekomst, en toont welke gunsten zij door
on geloof verloren hebben, en welke voorrechten nog zeker en gewis zijn.
Hij zegt dat het om hoogmoed, hardheid des harten en ongeloof was, dat
Israel als natie niet verkregen had hetgeen het zocht-de voornaamste
plaats in Gods gunst en [351]dienst. Paulus bedoelt hier niet al de
geslachten van Israel, van Abraham af, maar de geslachten die ten tijde
van Christus' eerste komst leefden; en zijne woorden zijn toepasselijk op
al hunne geslachten die gedurende de Evangelische eeuw geleeft hebben, de
eeuw waarin de grootste gunst werd aangeboden -- de hooge roeping tot de
goddelijke natuur en het mede-erfgenaam zijn met ]ezus. Deze genade heeft
Israel niet weten te erkennen en aan te grijpen. En hoewel God de Heidenen
bezocht heeft, en velen hunner door het Evangelie geroepen heeft, zij ook,
evenals vleeschelijk Israel, zullen de hemelsche prijs niet weten te
verkrijgen. Eene klasse, een overblijfsel, een klein kuddeken van uit de
geroepene luistert noehtans naar de roepstem, en maakt door gehoorzaamheid
en zelfopoffering zijne roeping en verkiezing vast. Wat dus Israel als
volk niet wist te verkrijgen, en waar de nominale Christelijke Kerk ook in
faalt, wordt gegeven aan de uitverkorene klasse, het getrouwe "lichaam
van Christus" -- uitverkoren of gekozen (naar de voorkennis Gods)
door heiliging des geestes en geloof in de waarheid. -- 2 Thess. II:13; 1
Petro I:2.
Maar
hoewel Israel door de verwerping van den Messias, geheel deze bijzondere
gunst verloor, zegt Paulus ons toch dat dit niet bewees dat zij geheel van
de genade afgesneden waren, want zij hadden nog het zelfde voorrecht om in
Christus te worden ingeent, en de zelfde geestelijke genade als de overige
menschheid te genieten, indien zij gedurende den tijd dat de roeping tot
hen kwam, die aannamen in het geloof. Want, zoo redeneert Paulus, God is
machtig dezelve weder in te enten, even zoo goed als Hij wilde takken kan
inenten, en even gewillig indien zij in het ongeloof niet blijven. -- Rom.
XI: 23, 24.
Daarenboven,.
Paulus redeneert dat hoewel Isra-[352]el "hetgeen zij zocht," de
voornaamste plaats in Gods Koninkrijk, -- de voornaamste zegen verloren
heeft, er voor dat volk toch nog groote beloften zijn die vervuld moeten
worden; want zoo zegt hij, Gods genade giften, roeping, verbonden en
beloften zullen niet onvervuld ter zijde gelegd Wor'den. God kende het
einde van het begin af; Hij wist dat Israel den Messias verwerpen zoude;
en Zijne ongeevenaarde beloften aan hen, met het oog op deze kennis, geven
ons de verzekering dat Israel nog in den dienst Gods gebruikt zal worden
a1s Zijn werktuig om de wereld te zegenen, hoewel "Israel niet
verkregen heeft, hetgeen zij zoekt" -- de voornaamste zegen. Paulus
gaat dan voort en toont aan dat Gods verbondsbeloften van dien aard waren
dat zij daarbij open en onbepaald lieten, of Israel als volk, het hemelsch
of het aardsch zaad zijn zoude -- of zij den hoogeren of den nederigen
dienst, waarvan in de beloften sprake is zouden erven of uitvoeren. God
hield de hoogere geestelijke genade of gave, geheim, totdat de bestemde
tijd daar zoude zijn, en de beloften welke Hij hun deed noemen slechts de
aardsche genade, en toch heeft Hij ook hen het eerst, met de eerste
aanbieding der geestelijke genade bevoorrecht, en hen alzoo meer
aangeboden dan Hij ooit be100fd had. In een woord, de hemelsche beloften
waren verborgen in de aardschen. Deze beloften, zegt Paulus, kunnen niet
verloren gaan, en het aanbieden eerst der verborgen genade, met de blinde
verwerping daarvan door Israel, maakt in geenen deele het andere gedeelte
der belofte van nul en geener waarde. Van daar dat hij verklaart dat
hoewe1 Israel als volk, afgesneden is van de genade gedurende den tijd dat
uit Joden zoowel als uit Heidenen, de Bruid van Christus wordt uitverkoren,
de tijd toch komen zal (nadat de Verlosser of Bevrijder, de Christus,
Hoofd en Lichaam, vottallig en vottooid [353] zal zijn) dat voor
vleeschelijk Israel de goddelijke genade terug zal keeren, en de groote
Bevrijder de goddeloosheden van Jakob (geestelijk Israel wordt nooit Jakob
genoemd), zal afwenden, en alzoo zal geheel Israel zalig (in de genade
hersteld) worden, gelijk de profeet zegt. De woorden des Apostels zijn: .
"Ik
wit niet, broeders! dat u deze verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet
wijs zijt bij u zelven) dat de verharding voor een deel over Israel
gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn" (totdat
het volle getal uit de Heidenen genomen voltooid zal zijn.) "En dan
zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser (Christus,
Hoofd en lichaam) zal uit Zion komen en zal de goddeloosheden afwenden van
Jakob." En "Dit is hun een verbond van Mij, als Ik hunne zonden
zal wegnemen." Met betrekking tot de, Blijde Tijding zijn wij we1
vijanden om uwenwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij (nog) beminden
om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn
onberouwelijk. Want, ge1ijk gij (Heidenen) eertijds Gode ongehoorzaam
geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer
ongehoorzaamheid; alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook
zij barmhartigheid zouden verkrijgen door uwe barmhartigheid (door middel
der verhoogde Gemeente). Want God heeft hen allen onder de
ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn. (Vergetijk
Rom. V:17-19.) 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis
Gods!" -- Rom. XI:25-33.
Erfgenamen
des Koninkrijks.
"Wie
zal klimmen op den berg des Heeren (lettertijk berg--symbol des
Koninkrijks) en wie zal [354] staan in de plaats zijner heiligheid? (tempel).
Die rein van handen, en zuiver van hart is." -- Ps. XXIV: 3, 4.
De
stad Jeruzalem was op een bergtop gebouwd, een dubbele top; want die top
werd door de vallei van, Tyropoeon in tweeen gescheiden. Toch was het eene
stad, omringd door eenen muur, en met bruggen die de twee deelen
vereenigden. Op de hoogste dier twee toppen was de tempel Gods gebouwd.
Zoo stelde de zinnebeeldige stad, het eene Koninkrijk Gods voor, met zijn
twee deelen, en was de hoogere stelling van het geestelijk deel aan -- de
geestelijke tempel, niet van aardschen oorsprong, maar van een nieuwe
hemelsche of geesteIijke natuur (Hebr. IX:11) afgescheiden van, doch
vereenigd met het aardsche deel.
David
bedoelt hier de twee plaatsen. Het was eene eer, tot de stad te behooren,
en eene nog grootere eer om op te klimmen tot den heiligen tempel, in
wiens heiIig gedeelte slechts de priesters mochten binnengaan. En David
wijst er op dat reinheid des levens, en oprechtheid des harten geeischt
worden van hen, die tot deze eer wenschen te geraken. Zij die tot het
Koninklijk Priesterdom wenschen te behooren, worden vermaand zich zelven
rein te houden, gelijk de Hoogepriester onzer belijdenis rein is, indien
zij waardig willen geacht worden om mede-erfgenaam met hem te zijn. En hij,
die deze hoop in zich heeft, die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is.
Dat is, zoo als wij reeds aantoonden een reinheid van gezindheid, van den
wiI, die ons als volstandige of daadwerkelijke reinheid toegerekend wordt,
aangezien de reinheid van Christus onze onvermijdelijke zwakheden aanvult,
terwijl wij naar den geest en niet naar het vleesch wandelen.
Doch
laat het niet vergeten worden, dat reinheid, oprechtheid en algeheele
toewijding aan God, nood-[355]zakelijk zijn voor allen die in een der
beide deelen van Gods Koninkrijk willen ingaan. Dit was alzoo met de
aardsche ambtsdragers, die het aardsche deel des Koninkrijks, onder
Christus zullen beerven. Zij hadden de gerechtigheid lief, en haatten de
ongerechtigheid, en waren ten diepste bedroefd en berouwvol, als zij door
zonde ingehaald waren, of struikelden door zwakheid of zondige gewoonten.
Zoo is het ook met de getrouwen uit het Evangelie tijdperk geweest, en zoo
zal het met allen zijn in de Duizendjarige eeuw, als Gods Geest, de geest
der waarheid over alle vleesch is uitgegoten. De overwinnaars dier eeuw
zullen ook moeten streven naar reinheid van hart en leven, indien zij
onder Gods beschikking het recht willen hebben de stad binnen te gaan --
het koninkrijk dat van voor de grondlegging der wereld voor hen bereid is
-- de oorspronkelijke heerschappij wederhersteld.
De
ijzeren schepter.
Velen
gelooven ten onrechte, dat als het Duizendjarig Koninkrijk van Christus
ingesteld is, iedereen met dat bestuur tevreden zal zijn. Zijne
verordeningen zullen meer en veeleischender zijn dan van eenig ander
bestuur, en de vrijheden des volks zullen beperkt worden op eene wijze die
recht onaangenaam wezen zal aan de velen die er op uit zijn om meerdere
vrijheid te verkrijgen. Vrijheid om te bedriegen, verkeerde voorstellingen
te geven, en zwakken te onderdrukken(,) zal afgesneden worden.
Vrijheid
om zichzelven of anderen kwaad te doen door het te buitengaan in voedsel
of drank, of goede zeden te bederven, zal geheel worden ontzegd. Aan
niemand zal vrijheid of vergunning gegeven worden om op eenigerlei wijze
kwaad te doen. De eenige vrijbeid die gegeven zal worden, zal de [356]
ware en heerlijke vrijheid der kinderen Gods zijn -- vrijheid om op
allerlei wijze zichzelven en anderen goed te doen; en nergens in het
gansche Heilige Koninkrijk zal men leed mogen doen of verderven. (J es.
XI: 9; Rom. VIII: 21.) Velen zullen dien schepter streng bevinden, want
het is een breken met de oude gewoonten, zoowel als een opbreken der
tegenwoordige inrichtingen die gegrond zijn op valsche gewoonten en
valsche gedachten van vrijheid. Om zijne vastheid en kracht wordt hij
zinnebeeldig een ijzeren schepter genoemd.. -- "ij zal ze hoeden met
een ijzeren staf." (Vergelijk Openb. II: 26, 27; Ps. II:8-12, en
XLIX:14.) Alzoo zal de uitspraak vervuld worden: "Ik zal het gericht
stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood. En de
hagel (rechtvaardige gerechtigheid) zal de toevlucht der leugen wegvagen,
en de wateren zullen de schuilplaats overloopen," en alles wat
verborgen was, zal openbaar worden. -- J es. XXVIII:17; Matth. X:26.
Velen
zullen zich weerspannig voelen jegens dien volmaakten en gerechten
schepter, omdat zij gewend zijn geweest in het verledene, onder de staf
van den tegenwoordigen vorst, te heerschen over hunne medemenschen, en
geheel op kosten van anderen te leven zonder vergoedende diensten te
leveren. En veel en zwaar zullen de slagen zijn, die een leven van
zelfbevrediging, natuurlijkerwijze vereischen en verkrijgen zal onder die
regeering,eer het de lessen van dat Koninkrijk leeren zal -- billijkheid,
gerechtigheid, rechtschapenheid (Ps. LXXXIX:32; Luk. XII:47, 48.) De
lessen over dit onderwerp komen eerst aan het levende geslacht, en staan
dicht voor de deur. -- J ak. V.
Maar,
zalige gedachte! als de Vorst des Levens met eene ijzere heerschappij de
wetten der gerechtigheid en der billijkheid in werking gebracht heeft, dan
zal de massa des volks leeren, dat "gerechtig-[357] heid een volk
verhoogt, maar de zonde is een schandvlek der natie." Wij zullen
leeren, dat Gods plan en wetten toch eigenlijk de besten zijn voor
iedereen, en ten laatste zullen zij de gerechtigheid leeren liefhebben, en
de ongerechtigheid haten. (Ps. XLV:7; Hebr. 1:9.) Allen die onder deze
regeering niet geleerd hebben het recht lief te hebben, zullen geacht
worden het eeuwige leven onwaardig te zijn, en zullen afgesneden worden
van onder de volken. (Hand. III, vers 23 ; Openb. XX : 9 ; Ps. XI:5-7.)
Het
Koninkrijk eeuwigdurend.
"De
Heer zal tot Koning over de gansche aarde zijn, te dien dage." Zach.
XIV:9. Het koninkrijk hetwelk Jehovah stellen zal in de handen van
Christus, gedurende het Millennium, zal Jehovah's Koninkrijk zijn, doch
onder het rechtstreeksche bestuur van Christus als onderkoning, die een
bepaalden tijd lang over de zaken der aarde, met een bepaald doel zal
beslissen en regeeren, daarmede eindigende, als dat doel bereikt is. Door
opstand heeft de mensch zijne van God gegevene rechten verbeurd -- onder
anderen, zelfbestuur in overeenstemming met Jehovah's wetten. God heeft
door Christus al die rechten weder vrijgekocht, en niet alleen het recht
voor den mensch verzekerd om persoonlijk terug te komen tot zijn vroegeren
toestand, maar ook terug te keeren. Maar om den mensch terug te brengen,
zooals God bedoelt, in den meest geschikten weg om de les van
tegenwoordige ervaring in te prenten -- namenlijk door van hem te eischen
aan zijn hersteI zelf mede te werken -- daarvoor is een sterke, volmaakte
regeering noodzakeIijk. En deze eer, des menschen wederherstelling te
voltooien, is aan Christus gegeven, die stierf om dit recht te verkrijgen;
ook moet [358] Hij regeeren totdat Hij aIle vijanden onder zijne voeten
zal gelegd hebben, totdat er niemand meer is, die hem niet erkend, en eert,
en gehoorzaamt. Dan, als Hij deze opdracht, welke de wederopbouw of de
herstelling des menschdoms betreft, volbracht zal hebben, zal Hij het
Koninkrijk aan God, den Vader overgeven, en het menschdom zal even als
vroeger, in rechtstreeksche gemeenschap met Jehovah zijn -- het
middelaarschap van den mensch Christus Jezus heeft dan het groote werk der
verzoening geheel en volkomen volbracht. 1 Cor. XV:25-28. Als het
koninkrijk aan den Vader zal zijn overgegeven, zal het nog het Koninkrijk
Gods zijn, en de wetten zullen altijd de zelfde blijven. Het gehee1e
menschdom, dan volkomen herste1d, zal in staat zijn volkomen
gehoorzaamheid te geven, naar den letter zoowel als naar den geest;
terwijl nu een geest der gehoorzaamheid, of een trachten naar het
onderhouden van Gods wet, aIles is wat de mensch vermag. De gehee1e letter
dier volmaakte wet zoude de menschen oogenblikkelijk ter dood veroordeelen.
(2 Cor. III:6.) Onze aanneembaarheid nu, is enkel door het rantsoen van
Christus.
Totdat
wij waarlijk volmaakt zijn, is het "vreeselijk om te vallen in de
handen des levenden Gods" (Hebr. X:31.) Noch nu, noch eer men
werkelijk volmaakt is, kan niemand voor de wet der uiterste gerechtigheid
bestaan: alIen hebben de vergevende genade noodig, die de verdienste en
het offer van Christus zoo rijkeIijk geschonken heeft. Maar als Christus
het Koninkrijk over geeft aan den Vader, zal Hij hen zonder smet of rimpe1
voorsteIlen, geschikt en bekwaam om eeuwige gelukzaIigheid onder Jehovah's
volmaakte wet te genieten. AIle vreesachtigheid zal dan verdwenen zijn, en
Jehovah en zijne herstelde schepselen zuIlen dan in volmaakte harmonie
zijn, even als vroeger. [359]
Als
aan het einde der Duizendjarige eeuw, Christus de heerschappij der aarde
aan den Vader overgeeft, doet Hij dat zoo, door die aan de
menschheid als vertegenwoordigers des Vaders over te leveren, want de
menschheid was van het begin af tot deze eer aangewezen. (1 Cor. XV:24;
Matth. XXV:34.) Aldus duurt Gods Koninkrijk voor eeuwig. En zoo hooren
wij het uit des Heeren mond: "Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen
die tot Zijne rechterhand zijn: (zij die gedurende de Duizendjarige
regeering de plaats der gunst door harmonie en gehoorzaamheid verkregen
hebben) Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beerft het koninkrijk, hetwelk
u bereid is van de grondlegging der wereld.
Men
moet echter dit Koninkrijk en deze eer niet verwisselen met dat nog
hoogere koninkrijk en die hoogere eer, bereid voor den Christus, die
"te voren verordend is tot heerlijkheid van ons," en waartoe wij
in Christus verordineerd waren voor de grondlegging der wereld. En hoewel
de bijzondere tusschenkomst en regeering van den Christus over de aarde
sluiten zal, moeten wij daar niet uit opmaken dat daarmede de eer en
heerlijkheid en macht van Christus zullen eindigen. O neen, Christus is
voor eeuwig toegerust met al de goddelijke heerlijkheid en macht aan de
rechterhand van Gods gunst, en zijne Bruid en mede-erfgename zal voor
eeuwig in zijne toenemende heerlijkheid deelen. Welk wonderbaar werk aan
de macht van dit uitermate verhoogde werktuig van Jehovah, in andere
werelden wacht, willen wij ons hier verder niet in verdiepen; wij gaan
niet verder dan enkel de oneindigheid en de werkzaamheid der goddelijke
macht aan te geven, en de onbegrensdheid van het heelal.
Welk
deel des Koninkrijks onze belangstelling ook gaande houdt het is in
waarheid "de begeerte [360] aIler volken," want onder dat
koninkrijk zullen allen gezegend worden. Daarom mogen wel alIen ernstig
verlangen naar dien tijd, en bidden "Uw Koninkrijk kome, Uw wil
geschiede op de aarde, gelijk als in den hemel." Hiervoor is het, dat
het gansche schepsel, lang onwetend gezucht en gewacht heeft --wachtende
op de openbaring der kinderen Gods, het koninkrijk dat het kwade zaI
uitdelgen en aIle volken zegenen en genezen zal. -- Rom. VIII:19; XVI:20.
Wij
buigen ons ootmoedig neer,
Voor U gezalfde Vorst en Heerl
Elk juich', de Koning leve!
Dat uw genade heerschappij
Al d' eeuwen door gezegeoo zij;
En heil aan 't aardrijk geve.
Och! dat
de klank van's Konings woord
Bij aIle volken werd gehoord,
En elk zijn beeldnis drage,
Wij, eeuwig aan uw' dienst gewijd,
Verlangen biddend naar dien tijd,
Och! dat die heileeuw dage. |