SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
4.
De
Tijdperken En Bedeelingen AangeWezen In De Ontwikkeling Van Het
Goddelijk Plan.
Gods
plan vastgesteld en geordend — Drie
groote tijdperken der wereldgeschiedenis — Hun
onderscheidende trekken — "De
aarde blijft in der eeuwigheid." — De
toekomstige were1d, de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde — Onderdeelen
dezer groote tijdperken — De
belangrijke trekken van Gods plan aldus aan het licht gebracht —
Erkende
orde toont harmonie aan — Het
woord der waarheid recht onderscheidende.
Gelijk
men dijkwijls de kunde en de wijsheid van een grooten archtitect en
bouwmeester verkeerd beoordeelt, wijl men slechts zijn onvoltooid werk
ziet, alzoo wordt ook God nu aan zijn onvoltooid werk door velen verkeerd
beoordeeld; maar wanneer straks het ruwe staketsel der zonde zal zijn
weggenomen dat nu nog toegelaten wordt tot’s menschen oefening, maar ten
laatste voor hem ten goede zal medewerken, en al het puin weggeveegd zal
zijn, dan zal Gods voltooid plan, aan het heelal Zijn oneindige wijsheid
en macht verklaren; en het zal gezien wordt dat zijne plannen met Zijn
heerlijk karakter overeenstemmen.
Aangezien
God ons zegt, dat Hij een vastgesteld doel heeft, en dat al Zijne
voornemens volbracht zullen worden, betaamt
het ons, als Zijne kinderen, (72) naarstiglijk te onderzoeken welke die
plannen zijn, opdat wij daarmede in overeenstemming mogen bevonden worden.
Let eens op hoe nadrukkelijk Jehovah de vastheid Zijner voornemens
bevestigt:
“De Heere der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk
ik gedacht heb, het alzoo gescheide, en gelijk ik beraadslaagd heb, het
bestaan zal! Want de Heere der heirscharen heeft het in zijnen raad
besloten, wie zal het dan breken?” “Ik ben God, en er is geen God meer,
en er is niet gelijk Ik .....Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn
welbehagen doen.....Ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen,
Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen. (Jes. XIV:24,27; XLVI:9-11.)
Daarom, hoe vreemd of geheimzinnig Gods leidingen met de menschen mogen
schijnen, toch moeten zij, die deze getuigenis van Zijn Woord gelooven,
erkennen dat zijn oorspronkelijk en onveranderlijk plan steeds
stelselmatig is voortgegaan, en dit nog doet tot het geheel volbracht zal
zijn.
Terwijl
het grootste gedeelte van het menschdom in de duisternis rondtast, en de
eigentlijke ontwikkeling van Gods plan moet afwachten om het groote
karakter van den Goddelijken Bouwmeester te kunnen beseffen, zoo is het
echter het voorrecht van het kind Gods, door geloof, en het licht zijner
lamp, de voorzegde heerlijkheden der toekomst te zien, en daarbij de
anders geheimzinnige handelingen van het verledene en het tegenwoordige te
waardeeren. Daarom, als belangstellende zonen Gods, en erfgenamen eener
beloofde erfenis, wenden wij ons tot het Woord onzes Vaders, opdat wij de
oogmerken van het plan en de aanduidingen daarbij gegeven, verstaan mogen.
Daar leeeren wij, dat het plan Gods, met betrekking tot den mensch drie
groote tijdperken omvat, beginnende met de schepping des menschen en
reikende tot in de onbegrensde toekomst. Petrus en Paulus duiden deze tijd
perken (73) aan als “drie werelden,” die wij in de volgende figuur
voorstellen.
Groote
tijdperken, “werelden” genaamd.
Deze
drie groote tijdperken stellen drie duidelijke openbaringen der goddelijke
voorzienigheid voor. De eerste, van de schepping tot aan den zondvloed,
was onder de bediening der engelen, en wordt door Petrus “de wereld die
toen was,” genoemd. 2 Petri III:6.
Het
tweede groote tijdperk van den zondvloed, tot aan de bevestiging van Gods
Koninkrijk staat onder het beperkte beheer van Satan, “de vorst dezer
wereld,” en wordt daarom “deze tegenwoordige booze wereld” genoemd.
Gal.I:4: 2 Petri III:7.
(73)
De derde zal een wereld zonder einder zijn (Jes. XLV:17.) onder goddelijk
bestuur, het Koninkrijk van God, en wordt “de toekomende wereld genoemd
–waarin gerechtigheid woont.—Hebr.II:5; 2 Petri III:13.
De
eerste dezer tijdperken, of “werelden,” onder de bediening der engelen,
was eene mislukking; de tweede, onder het beheer van Satan, de geweldenaar,
is inderdaad een “booze wereld” geweest; maar de derde zal een
tijdperk van gerechtigheid en zegen zijn voor al de wolken der aarde.
De
laatste twee dezer werelden worden bijzonder genoemd, en de verklaringen
met betrekking tot die beiden vormen een sterke tegenstelling. Het
tegenwoordige of tweede tijdperk wordt de “tegenwoordige booze wereld”
genoemd, niet omdat geen goed (74) in haar bestaat, maar omdat het booze
toegelaten wordt te overheerschen. “Nu achten wij de hoogmoedigen
gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij
den Heere, en ontkomen.” (Mal. III:15.) De derde wereld, of tijdperk
heet “de toekomende wereld,” –waarin gerechtigheid woont,” niet
omdat daarin geen kwaad zijn zal, maar omdat het booze niet overheerschen
zal. Het uitwisschen van het booze zal geleidelijk gaan, en al de duizend
eerste jaren behoeven. Het booze zal dan niet heerschen; het zal niet
voorspoedig zijn; het zullen niet langer de goddeloozen zijn, die
voorspoedig zijn; maar “de rechtvaardigen zullen bloeien.” Psalm
LXXII:9.
Zoo
ziet men, zal de volgende bedeeling zóó
verschillen van de tegenwoordige, dat het bijna in iedere bijzonderheid
een tegenstelling wezen zal. De woorden onzes Heeren toonen aan, waarom er
een verschil zijn zal tusschen de tegenwoordige, en de toekomende
bedeeling. Het is omdat Hij zelf de vorst of overste der toekomende wereld
zijn zal, opdat gerechtigheid en waarheid er in zullen kunnen bloeien,
terwijl Satan de vorst dezer tegenwoordige booze wereld is, en daarom nu
het booze voorspoedig is, en de goddeloozen bloeien. Het is, omdat, zooals
Jezus zeide, de vorst dezer wereld “aan mij niets heeft,” –en
dientengevolge geen belang bij zijne volgelingen, behalve om hen te
wederstaan, te verleiden, te kwellen, en met vuisten te slaan. – (Joh.
XIV:30; 2 Cor. XII:7.) –dat in het tijdperk van deze tegenwoordige booze
wereld, een ieder die godzalig leven wil, vervolgd zal worden, terwijl de
goddeloozen zich uitbreiden als een groene inlandsche boom. 2 Tim. III:12;
Psalm XXXVII:35.
Jezus
zeide: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld,” en totdat die tijd
of “toekomende wereld” er zijn zal, zal het koninkrijk van Christus de
wereld niet in toom houden. Satan is de “vorst der (75) duisternis dezer
eeuw,” en daarom bedekt de “duisternis de aarde, en groote donkerheid
de volken.” –Ef.II:2; VI:12.
Er
moet een zeer belangrijk deel van des Bouwmeesters plan tot redding der
menschheid nog niet ten volle ontwikkeld zijn—anders zoude de nieuwe
vorst, en de nieuwe bedeeling reeds sedert lang zijn ingevoerd. Waarom het
uitgesteld werd tot een bestemden tijd, en ook de wijze waarop het
tegenwoordige rijk der duisternis onder Satan veranderd zal worden in dat
van Christus’ gerechtigheid, zijn belangrijke punten die wij hierna
breeder zullen beschouwen. Zij het genoeg (75 continued) nu te zeggen, dat
de koninkrijken dezer wereld die nu onder Satan staan ter bestemder tijd
zullen worden de koninkrijken onzes Heeren en van zijnen Christus. (Openb.
XI:15.) De samenhangende
tekst wijst aan dat de overdracht geschieden zal door een tijd van
algemeene benauwdheid. Des betreffende zeide Jezus: “Niemand kan in het
huis des sterken ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst
den sterke bindt, en alsdan zal hij zijn huis berooven.” (Mark.
III:22,27.) Aldus leeren wij dat Satan eerst gebonden moet worden,
teruggehouden en afgezet, eer Christus’ regeering van gerechtigheid en
vrede bevestigd kan worden. Dit binden van Satan wordt dientengevolge
aangetoond als het eerste werk in de nieuwe bedeeling te zullen zijn. –Openb.
XX:2.
Men
houde in bedenking dat deze aarde de grondslag is van al deze
“werelden” en bedeelingen, en dat, hoewel eeuwen voorbij gaan en
bedeelingen veranderen, de aarde blijft voortbestaan – “de aarde staat
in der eeuwigheid.” (Pred. I:4.) Dit zelfde beeld gebruikende noemt
Petrus elk dezer tijdperken afzonderlijke hemelen en aarde. Het woord
“hemelen” duidt hier de opzichthoudende hoogere of geestelijke machten,
terwijl “aarde” het zinnebeeld (76) is der menschelijke regeeringen en
maatschappelijke inrichtingen. Alzoo eindigden met den zondvloed, de
eerste “hemelen en aarde,” of de orde en inrichting der dingen toen
bestaande, nadat zij hunnen tijd hadden uitgediend. Maar de natuurlijke
hemelen (lucht en dampkring) en de natuurlijke aarde veranderden niet; zij
bleven. En zoo zal ook de tegenwoordige wereld (hemelen en aarde) met een
gedruisch voorbij gaan, met vuur en versmelting – verwarring, moeite en
vernietiging. De sterke man (Satan) gebonden zijnde, zal worstelen ten
einde zijne macht te bewaren. De tegenwoordige orde der dingen, de
inrichting van regeering en maatschappij, niet de natuurlijke hemel en
aarde, zullen voorbij gaan. De tegenwoordige “hemelen” (de geestelijk
besturende machten) moeten plaats maken voor de “nieuwe hemelen” –
het geestelijk bestuur van Christus. De tegenwoordige “aarde” (de
menschelijke maatschappij zooals die nu onder het bestuur van Satan
ingericht is) moet (zinnebeeldig) smelten en vernietigd worden in het
begin van den “Dag des Heeren” die “als een oven brandende zal zijn.”
(Mal. IV:1.) Zij zal opgevolgd worden door “een nieuwe aarde,” d.i. de
maatschappij op nieuw ingericht in overeenstemming met haar nieuwen Vorst
– Christus. Gerechtigheid, vrede en liefde zullen onder de menschen
regeeren als de tegenwoordige inrichting plaats gemaakt zal hebben voor
het nieuwe en betere koninkrijk waarvan de strengste gerechtigheid de
grondslag zijn zal.
Aan
Paulus werd even een blik vergund in de nieuwe bedeeling, of zooals hij
dat noemt, “de toekomende wereld.” Hij zegt dat hij “opgetrokken is
geweest” (geestelijk of lichamelijk, of beiden; hij wist het niet daar
het hem alles zulk een werkelijkheid toescheen) langs den stroom des tijds
tot den nieuwen toestand der dingen, de “nieuwe hemelen,” en dus den
“derden hemel.” Alzoo zag hij de dingen (77) zooals zij onder het
geestelijk bestuur van Christus zijn zullen, dingen die hij niet mocht
uitspreken. (2 Cor. XII:2-4.) Ongetwijfeld waren het de zelfde dingen die
later gezien zijn geworden door Johannes, en die hij zinnebeeldig voor de
Kerk mocht uitspreken, en die slechts verstaan mogen worden als de tijd er
voor dáár
is.
Johannes, in de openbaring, hem door onzen Heer op Patmos gegeven, werd in
den geest heengedragen door deze Christelijke eeuw met haar veranderingen
in kerk en staat, naar het einde van deze tegenwoordige booze wereld, of
tijdperk, en dáár,
in profetische visioenen zag hij Satan gebonden, Christus regeerende, en
de nieuwe (77 Continued) hemel, en de nieuwe aarde opgericht; “want de
eerste hemel, en de eerste aarde was voorbij gegaan.” Openb. XXI:1.
Eeuwen
of Bedeelingen.
Wij
zullen nu de onderdeelen gaan bezien dezer groote tijdperken, als
aangeduid in bovenstaande figuur.
De
eerste dezer groote tijdperken, of “werelden” was niet nader verdeeld:
Gods wijze van handelen met de menschen veranderde niet in dien tijd –
van Adams val tot den zondvloed. God had den mensch Zijne wet gegeven, in
zijn innerlijke natuur geschreven, maar
nadat de mensch gezondig had, liet Hij hem betrekkelijk zijnen
eigenen gang gaan, die benedenwaarts afhelde, -- “het gedichtse der
gedachten zijns harten was te allen dage allenlijk boos” – opdat de
mensch aldus zijne dwaasheid (78) zoude beseffen, en de wijsheid Gods in
het bevelen van volstrekte gehoorzaamheid, openbaar zoude worden. Deze
bedeeling eindigde met den zondvloed die allen wegnam behalve Noach en
zijn geslacht. Aldus openbaarde de eerste bedeeling niet alleen de
vreeselijke gevolgen der zonde, maar toonde ook dat de richting der zonde
benedenwaarts leidt, tot grooter onteering en ellende, en dat Jehovah’s
tusschenkomst noodzakelijk is, indien ooit de terugbekoming van hetgeen
verloren was – des menschen oorspronkelijke toestand volbracht kan
worden.
Het
tweede tijdperk, of “de wereld die nu is,” omvat drie eeuwen, elk een
stap in het plan Gods tot vernietiging van het booze. Elke stap gaat
verder dan het voorgaande, en brengt het plan dichter tot zijne volmaking.
Het
derde groote tijdperk – “de toekomende wereld” – te beginnen met
de tweede komst van Christus bevat de Duizendjarige Eeuw, of de “tijden
der wederherstelling,” en daar op volgende, zijn andere “toekomende
eeuwen,” waarvan ons geene bijzonderheden vermeld worden. Al wat ons
geopenbaard is behandelt de wederherstelling des menschen van de zonde en
niet de eeuwige heerlijkheid daaraan volgende.
De
eerste eeuw in “de wereld die nu is,” noemen wij de Aartsvaderlijke
Eeuw of bedeeling, want gedurende dit tijdperk, hadden Gods handelingen en
gunsten slechts betrekking op enkele personen; de rest van het menschdom
kwam bijna niet in aanmerking. Zulke begunstigden waren Noach, Abraham,
Izak en Jakob. Elk dezer schijnt op zijn beurt Gods gunsteling te zijn
geweest. Bij den dood van Jakob hield deze eeuw, of wijze van handelen op.
Met Jakob’s dood, werden zijne afstammelingen voor het eerst de
“twaalf stammen van Israël
genoemd, en werden te samen als Gods (79) “bijzonder volk” erkend; en
door zinnebeeldige offeranden waren zij zinnebeeldig een “heilig volk,”
met een bepaald doel van andere volken afgezonderd, en daardoor in staat
zekere bepaalde voorrechten te genieten. De tijd voor dit gedeelte van het
goddelijke plan, hierbij beginnende, en eindigende bij den dood van
Christus, noemen wij de “Joodsche Eeuw”
of de Bedeeling der Wet. Gedurende die eeuw heeft God dat volk bijzonder
gezegend. Hij gaf hen (79 Continured) zijne
wet: Hij maakte een bijzonder verbond met hen; Hij gaf hun den Tabernakel,
waar in het Heilige der Heiligen, de heerlijkheid der Sitchinah, Jehovahs
tegenwoordigheid als aanvoerder en Koning voorstelde. Aan hen zond Hij
Zijne profeten, en eindelijk Zijnen Zoon. Jezus deed Zijne wonderen en
onderwees in hun midden, en wilde zelf niet naar de omringende volken gaan,
noch ook Zijne discipelen toestaan zulks te doen. Hij zond hen uit
zeggende: “Gij zult niet heengaan op den weg der Heidenen, en gij zult
niet ingaan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veeleer heen tot de
verlorene schapen van het huis Israëls.”
(Matth. X:5,6.) En wederom zeide hij: “Ik ben niet gezonden, dan tot de
verlorene schapen van het huis Israëls.”
(Matth. XV:24.) Dat deze nationale gunst met hun verwerping, en de
kruisiging van Jezus eindigde, wordt door Jezus’ eigen woorden
aangetoond, waar Hij, vijf dagen vóór
Zijne kruisiging verklaart: “Uw huis worde u woest gelaten.” Matth.
XXIII:38.
Dáár,
bij Jezus’ dood, begon een nieuwe eeuw – de Christelijke Eeuw of
Evangelische Bedeeling, waarin goede tijding van gerechtigheid, niet
alleen voor den Jood, maar voor alle volken, zoude worden aangekondigd;
want Jezus Christus heeft door de genade Gods, voor iedereen den dood
gesmaakt. Het heeft geen volkeren bekeerd, dat was het doel dezer eeuw
niet, maar het heeft hier en daar enkelen uitverkoren, allen bij elkaar
een “klein kuddeke,” zooals Jezus voorzegd had (Luk. XII:32.), aan
wien het des Vaders welbehagen was, het Koninkrijk te geven in eene daarna
volgende eeuw.
Met
deze eeuw eindigt de “tegenwoordige booze wereld;” en laat ons toch
vooral opmerken, dat hoewel God alzoo aan het booze heeft toegestaan te
regeeren en te overheerschen, schijnbaar Zijne eigene zaak daardoor
afbreuk doende, zoo zijn Zijne groote voornemens evenwel onwankelbaar
voortgegaan, naar het vaste en gemaakte plan, en in de juiste orde der
tijden welke Hij vastgesteld heeft. Aan het einde dezer eeuw, en bij het
aanbreken der volgende, de Duizendjarige eeuw, zal Satan gebonden, en
zijne macht omver geworpen worden, ter voorbereiding van de stichting van
Christus’ koninkrijk, en het begin der “toekomende wereld, waarin
gerechtigheid woont.”
Het
woord “Millennium,” hetwelke duizend beteekent, wordt algemeen
gebruikt als de naam voor het tijdperk in Openb. XX:4 vermeld, -- de
duizend jaren der regeering van Christus, het eerste tijdperk der
“toekomende wereld.” Gedurende de Duizendjarige eeuw, zal er eene
wederherstelling zijn van alle dingen door den val van Adam verloren.
(Hand. III:19-21.), en eer het sluit, zullen alle tranen van de oogen
worden afgewischt. Buiten hare grenzen, in de eeuwen van zegen die volgen
zullen, zal er geen dood meer zijn, noch rouw, noch gekrijt (81), noch
moeite zal er meer zijn; de eerste dingen zullen weggegaan zijn. (Openb.
XXI:4.) Gods openbaringen geven geen verdere bijzonderheden, en dáár
staan wij stil. (81)
Wij
hebben hier slechts een blik geslagen op de buitenste lijnen van dit plan
der eeuwen. Hoe meer wij gaan onderzoeken, hoe meer wij volkomen harmonie,
schoonheid en orde zullen vinden. Elke eeuw heeft het deel te volbrengen
dat noodzakelijk is ter volkomene ontwikkeling van Gods plan in zijn
geheel. Dat plan is een voortgaand plan, langzamerhand, van eeuw tot eeuw,
opwaarts en voorwaarts zich ontplooiende, totdat het de groote voltooing
van het oorspronkelijk ontwerp des Goddelijken Bouwmeesters, “die alle
dingen werkt naar den raad van zijnen wil” (Ef. I:11.) bereikt zal
hebben. Geen enkel dezer tijdperken is een uur te lang of te kort voor het
volbrengen van zijn doel. God is een wijsbeheerder van tijd en middelen,
hoewel Zijne hulpmiddelen oneindig zijn; en geen enkele macht, hoe
kwaadaardig ook, kan in het minst Zijn voornemen dwarsboomen of vertragen.
Alle dingen, kwade zoowel als goede, werken onder Zijn toezicht en beheer,
mede tot het volbrengen van zijnen wil.
Aan
een ongeleerden en ongeoefenden geest, die slechts weinig begrijpen kan
van het ingewikkelde werk van Gods plan, schijnt het anarchie, verwarring
en mislukking te wezen, evenals een kind nagenoeg niets van een
ingewikkeld werktuig vatten kan, en de tegenovergestelde bewegingen der
raderen en veeren als iets onbegrijpelijks aanziet. Als het ouder geworden
is en de dingen onderzocht heeft, zal het zien dat deze verwarring slechts
schijnbaar was, want dat de werkelijkheid schoone harmonie is, goede
gevolgen uitwerkende. Het werktuig was echter hetzelfde, zoowel vóór
als
na dat het kind er de werking van begreep. Alzoo (82) ook, terwijl Gods
plan sedert eeuwen voorspoediglijk voortgegaan is, en dat nu nog steeds
doet, heeft de mensch de noodige vorming en oefening gekregen om niet
alleen de ingewikkelde werking van dat plan te verstaan, maar ook om er de
zegenrijke gevolgen van te ondervinden.
Als
wij onze studie van het goddelijk plan voortzetten, is het vooral nodig
dat wij deze eeuwen, elk met haar bijzonderheden en oogmerken, in
gedachten houden, want in geen enkele afzonderlijke eeuw kunnen wij het
plan zien, maar in allen te samen, evenals een schakel geen ketting is,
maar vele schakels te samen vereenigd, een ketting uitmaken. Wij
verkrijgen een juiste opvatting van het geheele plan, door de
afzonderlijke trekken van elk deel te beschouwen, en op die wijze kunnen
wij het Woord der waarheid goed onderscheiden.
Wat
het Woord zegt aangaande één
der
tijdperken of bedeelingen, behoort niet op een der anderen toegepast te
worden, evenals hetgeen van eéne
eeuw
gezegd wordt niet altijd waar is van een andere. Om een voorbeeld te
noemen: het zoude een onwaarheid zijn, indien men van den tegenwoordigen
tijd zeide, dat de kennis des Heeren de geheele aarde vervult, of dat het
onnoodig is, zijnen naasten te zeggen: “Ken den Heer.” (Jes. XI:9; Jer.
XXXI:34.) Dit is in deze eeuw niet waar, en het kan niet waar worden,
totdat de Heer, wedergekeerd zijne, Zijn Koninkrijk zal gesticht hebben;
want gedurende deze gansche eeuw is er veel verleidend bedrog geweest, en
het wordt ons gezegd dat aan het einde dezer eeuw – “In de laatste
dagen – booze menschen en bedriegers tot erger zullen voortgaan,
verleidende en wordende verleid.” (2 Tim. III:1,13.) Dit zal het gevolg
zijn van de regeering van den Messias gedurende de Duizendjarige eeuw, dat
kennis en gerechtigheid de aarde vervullen zullen, gelijk de wateren den
bodem der zee bedekken. (83)
Een
soortgelijke vergissing, en een zeer algemeene, is zich te verbeelden, dat
Gods koninkrijk nu reeds gesticht is, en de aarde beheerscht, en dat Zijn
wil onder de volken geschiedt. Dit is klaarblijkelijk verre van waar, want
de koninkrijken dezer wereld worden gesteund en verrijkt door verdrukking,
ongerechtigheid en bedrog, zooveel als maar eenigzins door het verstand
des volks wordt toegelaten. Satan, de tegenwoordige “vorst dezer wereld,”
moet nog afgezet worden, en deze koninkrijken, nu onder zijn toezicht,
moeten worden de koninkrijken onzes Heeren en van zijnen Christus wanneer
Hij tot zijne groote macht gekomen zal zijn en regeeren zal.
Door
het licht hetwelk de huishouding des geloofs nu ontvangen heeft, ontwaren
wij het stelsel en de orde welke den statigen gang onzes Gods, door de
eeuwen heen kenmerken, en leeren wij door een levend geloof vertrouwen,
waar wij nog slechts ten deele begrijpen kunnen.
Diepe
wijsheid zijn Uw paden,
Wijsheid zonder eind of paal
Zijn, o hooge God! uw daden,
Zijn uw wegen altemaal.
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Wij aanbidden, zwijgen stil
Want de wezenijke goedheid
Maakt het goed met dat Zij’t wil.
Raad,
dien schepslen nooit doorgronden,
Raad, waardoor de hemel staat,
Onuitspreek’lijk wijze vonden
Van des aardbols wicht en maat,
Waardoor’t al is afgeteekend,
Kunstig op zijn plaats gesteld,
Eeuw en dag en uur berekend,
Starenheir en stof geteld.
(84)
Onbegrijplijk hoog beramen,
Raad, waarnaar de hande zweeft,
Al het schepslenheir te samen
Zich beweegt en roert en leeft
Die de raadren en de veren
Van dit machtig uurwerk drijft
Zoodat, in hun talloos keeren,
Niets verwikt of achterblijft.