SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
5.
"De
Verborgenheid, Die Van Alle Eeuwen En Van All Geslachten
Verborgen Is Geweest, Maar Nu Geopenbaard Is Aan Zigne Heiligen."
Col. 1:26.
Het
schemerende licht der eerste belofte —
De
belofte aan Abraham —
Uitgestelde
hoop — De
verborgenheid begint zich op het Pinksterfeest te ontplooien —
Wat
die verborgenheid is —
Waarom
zoo lang verborgen gehouden —
Nog
eene verborgenheid voor de wereld —
Aan
allen geopenbaard zullende worden ter bestemden tijd —
Wanneer
de verborgenheid zal ophouden.
TOEN
de menschheid onder de tucht van het booze was, en onbekwaam om er de
noodzakelijkheid van te begrijpen, heeft God herhaaldelijk Zijn voornemen
om haar door een komenden Verlosser te herstellen en te zegenen, geuit.
Maar wie die verlosser zijn zoude, was vierduizend jaren lang eene
verborgenheid, en het begon pas duidelijk aan den dag te komen na de
opstanding van Christus in het begin der Christelijke of Evangelische eeuw.
Terug
ziende naar den tijd toen het leven en Paradijsgeluk door onze eerste
ouders verbeurd werden, zien wij hen onder de rechtvaardige straf der
zonde met droefheid vervuld, en zonder een straal hoop, behalve die, welke
zij putten uit het (86)
duistere gezegde dat het zaad der vrouw den kop der slang vermorzelen
zoude. Hoewel, in het licht van latere ontwikkelingen, dit voor ons vol
beteekenis is, voor hen was het slechts een flauw en schemerend licht.
Bijna twee duizend jaren gingen voorbij zonder een enkel bewijs van
vervulling. Ongeveer twee duizend jaren later, riep God Abraham, en
beloofde hem dat in hem en door zijn zaad alle geslachten des aardrijks
gezegend zouden worden. Dit deed denken dat God nog aan Zijn vroeger
uitgedrukt voornemen vasthield, en dat nu ging vervullen.
De
tijd spoedde voort; het beloofde land Kanaän
was
echter nog niet in zijn bezit; zij hadden nog geen nakomelingen, en
Abraham en Sara begonnen reeds oud te worden. Abraham oordeelde, dat hij
God helpen moest diens belofte te vervullen; dientengevolge werd Ismaël
geboren.
Maar zijne hulp werd niet vereischt, want ter bestemder tijd, werd Izak,
het kind der hope en der belofte geboren. Toen scheen het alsof de
beloofde heerscher en zegenaar gekomen was. Maar neen: jaren gingen
voorbij en in schijn had Gods belofte gefaald; want Izak stierf, en zijn
erfgenaam Jakob ook. Doch het geloof van enkelen hield nog stevig aan de
belofte vast, en werd door God gesteund; want “het verbond hetwelk hij
met Abraham” gemaakt had, was versterkt door Gods “eed van Izak en tot
eene inzetting gesteld aan Jakob,.....en tot een eeuwig verbond aan Israël.
1 Kron. XVI:16,17.
Toen
ten tijde van den dood van Jakob, zijne afstammelingen voor het eerst de
Twaalf Stammen van Israël
genoemd
werden, en door God als een “uitverkoren volk” erkend werden (Gen.
XLIX:28; Deut. XXVI:5.) scheen de verwachting, dat dit volk in zijn geheel,
als het beloofde zaad van Abraham, Kanaän
bezitten
zoude, en de wereld regeeren en zegenen zoude, haast verwezenlykt, want alreeds
(87) begonnen zij onder de gunst van Egypte een krachtig volk te worden.
Maar de hoop werd bijna vernietigd, en de belofte bijna vergeten, toen de
Egyptenaars, macht over hen verkregen hebbende, hen voor een langen tijd
tot slaven maakte.
Waarlijk
Gods beloften waren gehuld in verborgenheid, en zijne wegen waren niet na
te gaan. Evenwel, ter bestemder tijd kwam Mozes, een groote verlosser,
door wiens hand God hen uit het diensthuis uitleidde, machtige wonderen
doende om hunnentwil. Eer zij Kanaän
binnen
traden, stierf deze groote verlosser; maar in des Heeren naam verklaarde
hij: “Eenen profeet zal de Heere uw God u verwekken, uit het midden uwer
broederen, als mij.” (Deut. XVIII:15; Hand. III:22.) Dit gaf een verder
inzicht in Gods plan, aantoonende dat hun volk als een geheel, niet alleen
op de een of andere wijze deelen zoude in het toekomende werk van
regeering en zegening, maar dat er ook iemand uit hun midden gekozen zoude
worden die hun tot de (87) overwinning, en de vervulling der belofte
leiden zoude. Toen werd Jozua, wiens naam verlosser of redder beteekent,
hun aanvoerder, en onder hem behaalden zij groote overwinningen, en traden
werkelijk het land, in het verbond beloofd, binnen. Toen scheen het dat de
ware aanvoerder gekomen was, en dat de belofte spoedig in volkomene
vervulling ging treden.
Maar
Jozua stierf, en als volk maakten zij geen voortgang, totdat David, en
later Salomo hun tot koningen gegeven werden. Daarmede bereikten zij het
hoogtepunt hunner heerlijkheid; maar spoedig, in plaats van de belofte
vervuld te zien, werden zij van hunne macht beroofd, en aan andere volken
schatplichtig. Echter hielden sommigen vast aan Gods belofte, en zagen nog
uit naar den grooten verlosser van wien Mozes, Jozua, David en Salomo
slechts zinnebeelden waren.
(88)
Omstreeks
den tijd dat Jezus geboren werd, waren alle menschen in de verwachting van
den Messias, den komenden koning van Israël
en
door Israël
van
de wereld. Maar Israël’s
hoop
op de eer en de heerlijkheid van hun komenden koning, ingegeven als die
was door de zinnebeelden en profetieën
zijner
grootheid en macht, was oorzaak dat zij een ander stel zinnebeelden en profetieën
die
heenwezen op een werk van lijden en dood, als rantsoen voor zondaars,
noodzakelijk eer de zegen komen kon, geheel over het hoofd zagen. Dit was
voorgesteld in het Pascha vóór
de
verlossing uit Egypte, in het slachten der dieren bij het geven van het
verbond der wet (Hebr. IX:11-20; X:8-18.) en in de Verzoeningsofferanden
die jaar op jaar voortdurend door de priesters werden verricht. Zij zagen
ook over het hoofd de verklaringen der profeten die “te voren getuigden
het lijden dat op Christus komen zoude, en de heerlijkheid daarna volgende.”
(1 Petr. I:11.) Vandaar, dat toen Jezus als een offer kwam, zij hem niet
herkenden: zij bekenden den tijd hunner bezoeking niet. (Luk. XIX:44.)
Zelfs zijne onmiddelijke volgelingen waren smartelijk getroffen toen Jezus
stierf; en droevig zeiden zij: “Wij hoopten, dat hij was degene die Israël
verlossen
zou.” (Luk. XXIV:21.) Blijkbaar was hun vertrouwen in Hem misplaatst.
Zij zagen niet dat de dood van hun aanvoerder een bevestiging was van het
Nieuwe Verbond, waaronder de zegeningen komen moesten, en gedeeltelijke
vervulling van het verbond der belofte. Evenwel, toen zij merkten dat Hij
uit het graf was opgestaan, begon hun vervallen hoop weder te herleven, (1
Petri. I:3.) en toen Hij op het punt stond hen te verlaten, vroegen zij
Hem omtrent hunne zoo dierbare en dikwijls uitgestelde hoop zeggende:
“Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël
het
koninkrijk weder oprichten?” Dat hun
hoop in hoofdzaak juist was, (89) al wisten zij den tijd niet wanneer die
vervuld zoude worden, bleek uit het antwoord onzes Heeren: “Het komt u
niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijne eigene
macht gesteld heeft.” Hand. I:6 en 7.
Welke
wending heeft Gods plan nu genomen? moet wel de vraag van Jezus’
discipelen geweest zijn, toen Hij opvoer; want wij moeten niet vergeten
dat hetgeen onze Heer leerde aangaande het Koninkrijk meestal verborgen
was in gelijkenissen en duistere gezegden. Hij had tot hen gezegd: “Nog
vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen. Maar
wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in
al de waarheid leiden.” “Hij zal u alles leeren, en zal u indachtig
maken alles, wat ik u gezegd heb. (Joh. XVI:12,13; XIV:26.) Daarom konden
zij het niet begrijpen eer de Pinksterzegen gekomen was.
(89)
Toen
zelfs, duurde het eenigen tijd eer zij een vol, helder begrip kregen van
het werk dat gedaan werd, ook in betrekking tot het oorspronkelijk verbond.
(Hand. XI:9; Gal. II:2,12,14.) Evenwel het scheen wel alsof zij, als het
ware, tot mondstukken Gods gebruikt werden, eer zij geheel duidelijk
verstonden; en hun ingegeven woorden waren waarschijnlijk duidelijker en
dieper de uitdrukkingen der waarheid, dan zij zelf goed begrepen. Lees
bijv. eens de redevoering van Jakobus waarin hij zegt: “Simeon heeft
verhaald, hoe God eerst de Heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan
te nemen voor Zijnen naam (eene bruid). En hiermede stemmen overeen de
woorden der profeten, gelijk geschreven is: “Na dezen (nadat dit volk
van uit de Heidenen is aangenomen) zal Ik wederkeeren, en wede opbouwen
den tabernakel van David (de aardsche heerschappij) die vervallen is, en
hetgeen daarvan verbroken is, wederopbouwen, en ik zal (90)
denzelve weder oprichten.” – Hand. XV:14-16.
Aan
het zenden van het Evangelie door Petrus aan den eersten bekeerden Heiden,
en door Paulus een de Heidenen in het algemeen, begon Jakobus uit Gods
beschikkingen te begrijpen dat Joden en Heidenen op gelijke wijze zouden
begunstigd worden. Hij ging daarop de profetieën
na,
en bevond het alzoo; en dat nadat het werk dezer Evangelische eeuw vervuld
zal zijn, dan de beloften aan vleeschelijk Israël
zullen
worden vervuld. Langzamerhand begon deze groote verborgenheid, zóó
lang
een geheimenis, begrepen te worden door enkelen—de heiligen, de
bijzondere “vrienden” van God.
Paulus
verklaart (Col. I:27.) dat deze verborgenheid, die van alle eeuwen en
geslachten verborgen is geweest, nu geopenbaard aan zijne heiligen, is:
“Christus
onder u de hoop der Heerlijkheid.”
Dit
is de groote verborgenheid Gods, welke in alle vorige eeuwen verborgen is
geweest, en nog verborgen wordt voor allen behalve voor een kleine klasse
– de heiligen, of toegewijde geloovigen. Maar wat beduidt “Christus
onder u?” Wij hebben gehoord dat Jezus met den Heiligen Geest gezalfd
was (Hand. X:38.) en alzoo erkennen wij hem de Christus te zijn – de
gezalfde – want het woord Christus beteekent gezalfd. En de apostel
Johannes zegt dat de zalving die wij(toegewijde geloovigen) ontvangen
hebben, in ons blijft, (1 Joh. II:27.) Dus zijn de heiligen dezer
Evangelische eeuw een gezalfde schare – Gode gezalfd tot koningen en
priesters (2 Cor. I:21; 1 Petr. II:9.); en te samen met Jezus, hun Hoofd
en Heer vormen zij Jehovah’s Gezalfde – de Christus.
In
overeenstemming met deze verklaring van Johannes, dat wij ook gezalfd zijn,
verzekert Paulus ons, dat deze verborgenheid, welke geheim gehouden werd
in voorgaande eeuwen, maar nu bekend gemaakt aan de heiligen, is, dat de
Christus (de [91] Gezalfde) niet is “één
lid,
maar vele leden,” juist gelijk het menschelijk lichaam één
is,
en vele leden heeft; maar gelijk al de leden van dit eéne
lichaam, vele
zijnde,
maar één
lichaam
zijn, zoo is ook de Gezalfde – de Christus. (1 Cor. XII:11-28.) Jezus is
gezalfd tot Hoofd of Heer over de Kerk (gemeente), welke is Zijn lichaam
(of Zijne bruid zooals dit elders wordt uitgedrukt – Ef. V:25-30.) en te
samen vormen zij het beloofde “Zaad – de groote Verlosser: “en
indien gij (91 continued) van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abraham’s
zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.” – Gal. III:29.
De
Apostel waakt zorgvuldig er voor dat de Kerk zich ook maar in het minst
iets zoude aanmatigen, zeggende van Jezus dat “God alle dingen Zijnen
voeten onderworpen heeft en heeft Hem tot een Hoofd boven alle dingen, der
gemente, welke Zijn lichaam is, gegeven,” “opdat Hij in allen de
eerste zoude zijn.” (Ef. I:22; Col. I:18.) Evenwel, in het beeld van het
menschelijk lichaam toont hij op schoone en krachtige wijze onze nauwe
verwantschap aan. Deze zelfde eenheid leerde Jezus ons ook, waar hij zeide:
“Ik ben de wijnstok, gij de ranken.” – Joh. XV:5.
Onze
eenheid met den Heer Jezus, als leden van den Christus, de gezalfdeschare,
wordt door de piramide figuur duidelijk voorgesteld.
De
bovenste steen is op zich zelf een volkomene piramide. Andere steenen
kunnen daaronder op gebouwd worden, en als het overeenstemt met de
eigenaardige lijnen van den bovensten steen, dan zal het geheel een
volkomene piramide uitmaken. Hoe schoon verklaart dit beeld onze stelling
als leden van “het Zaad” – “den Christus.” Verbonden met ons
Hoofd, en volkomen in overeenstemming met Hem, zijn wij als levende
steenen, volmaakt; afgescheiden van Hem, zijn wij niets.
Jezus,
de volmaakte, is uitermate verhoogd geworden, en nu stellen wij ons voor
hem, opdat wij (92)
gevormd en gefatsoeneerd mogen worden naar zijn voorbeeld, en opdat wij
tot een gebouw Gods mogen worden opgebouwd. In een gewoon gebouw is geen
uiterste hoeksteen; maar in ons gebouw is er eéne
uiterste
hoeksteen, de bovenste steen, gelijk geschreven is: “Ziet, ik leg in
Zion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is” –
“tot welken komende als tot eenen levenden steen”...gij ook zelven als
levende steenen gebouwd wordt tot een geestelijk huis, een heilig
priesterdom om geestelijke offeranden (In het Sinaïtische
manuscript wordt het woord “geestelijk,” vóór
offeranden, weggelaten) op te offeren, die Gode aangenaam zijn. (1 Petr.
II:4-6.) En zeer spoedig, naar wij hopen, zal de vereeniging tusschen
Jezus, het “Hoofd,” en de “Gemeente welke is zijn lichaam”
volkomen zijn.
En,
zeer geliefden, vele slagen, en veel geschaaf moeten wij verduren, vele
gedaanteveranderingen moeten wij ondergaan, en veel gelijkvormigheid naar
Zijn voorbeeld, onder het toezicht van den Grooten Bouwmeester; en opdat
de kunde en het beeld van den bouwmeester in ons uitkome, moeten wij wel
toezien dat wij niet eigenzinnig onzen wil tegenover den Zijnen stellen,
die in ons moet volbracht worden; wij moeten zeer kinderlijk en nederig
zijn – “bekleed met ootmoedigheid, want God wederstaat de hoovaardigen,
maar den nederigen geeft Hij genade.” (1 Petr. V:5.) Laat ons daarom ons
vernederen onder de krachtige hand Gods, opdat Hij ons verhooge te Zijner
tijd, gelijk Hij ons Hoofd, onzen Voorlooper, verhoogd heeft. – Fil.
II:8,9.
Dit
is met recht een wondervoole boodschap; en als wij naar het Woord Gods
grijpen om daaruit te vernemen alles wat onze hooge groote roeping betreft,
dan vinden wij de profeten allen even welsprekend in het verkondigen van
de genade (gunst of zegen) aan ons geschied. (1 Petr. I:10.), terwijl
(93)
de zinnebeelden, en gelijkenissen, en de tot hiertoe duistere gezegden,
helderschijnend worden, den “smallen weg” verlichtende, waarop de
gezalfde (Christus) schare geroepen wordt te loopen naar den prijs die nu
zichtbaar geworden is. Dit was inderdaad een verborgenheid, waar men
vroeger nooit aan gedacht had – dat God voornemens is niet alleen een
verlosser op te wekken, maar een verlosser bestaande uit vele leden. Dit
is de “hooge roeping,” waartoe alle gewijde geloovigen dezer
evangelische eeuw mogen geraken. Jezus heeft niet getracht dit uit te
leggen aan zijne discipelen, toen zij nog natuurlijke menschen waren, maar
wachtte tot zij op het Pinksterfeest gezalfd werden – verwekt tot de
nieuwe natuur. Uit de verklaring van Paulus weten wij, dat geen andere,
dan “nieuwe schepselen” deze hooge roeping nu kunnen waardeeren en
verstaan. Hij zegt: “Wij spreken de wijsheid Gods bestaande in
verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordend heeft tot
heerlijkheid van ons, eer de wereld was, welke niemand van de oversten
dezer wereld gekend heeft;.....gelijk geschreven is: Heetgeen het oog niet
heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen
niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft, dien die Hem liefhebben.
Doch God heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest.” – 1 Cor.
II:7-10.
In
zijnen brief aan de Galaten ontsluit Paulus de geheele verborgenheid, en
toont aan hoe het verbond met Abraham vervuld zal worden. Hij toont ons
hoe de wet aan Israël
gegeven,
het oorspronkelijk verbond niet in den weg stond, of te niet deed, (Gal.
III:15-18.) en dat het zaad Abrahams hetwelk alle volken zegenen zal,
Christus is (vers 16.). En dan, de gedachte uitwerkende, dat de Christus
al de gezalfden des Geestes omvat, gaat hij door, zeggende: “Want zoo
velen als gij in Christus gedoopt,
(94) (hem ingelijfd) zift, hebt gij Christus aangedaan;.....en
indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij (te samen met Jezus) dan
Abrahams zaad, en naar de beloftenis (aan Abraham gedaan) erfgenamen” (verzen
27, 29.) Deze zelfde gedachtenloop volgende beduidt hij (Gal. IV) dat
Abraham het zinnebeeld was van Jehovah, Sara het zinnebeeld van het
verbond op de belofte, en Izak een zinnebeeld van Christus (hoofd en
lichaam); en dan voegt hij er bij: “Wij, broeders! zijn kinderen der
belofte, als Izak was (vers 28). Alzoo was Gods plan verborgen in
zinnebeelden totdat de Evangelische eeuw den Christus begon te ontvouwen.
Deze
verborgenheid bedekt te houden was eene noodzakelijkheid, anders zoude God
zulks niet gedaan hebben. Het plan in zijn geheel den menschen bekend te
maken zoude hetzelfde geweest zijn, als het te verijdelen. Had men’t
geweten, zoo had men den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd, noch
zijne gemeente welke is zijn lichaam (1 Cor. II:8.). En ware het plan niet
verborgen gehouden voor de wereld, dan zoude niet alleen de dood van
Christus, als de losprijs voor de verlossing der menschen, verhinderd zijn
geworden, maar de beproeving van het geloof der Gemeente, als deelgenoote
in het lijden van Christus zoude ook verhinderd zijn geworden; want “de
wereld kent ons niet (als zijn mede-erfge-namen) omdat zij (om dienzelfden
reden) Hem niet kent.” – 1 Joh. III:1.
Niet
alleen is Gods plan, en de Christus, die om zoo te zeggen de
verlichamelijking van dat plan is, een groote verborgenheid voor de wereld,
maar de bijzondere loopbaan waarin dit klein kuddeke geroepen wordt te
loopen, stempelt zijn leden tot een “bijzonder volk.” Het was een
raadsel voor de wereld waarom iemand van zóóveel
bekwaamheid als Jezus van Nazareth, Zijn tijd en Zijne talenten gebruikte
zooals Hij dat deed, want had Hij zich (95) aan politiek gegeven, aan het
recht, den handel of den algemeenen godsdienst, Hij zoude groot en
geeerbiedigd zijn geworden. Volgens het oordeel der menschen verspilde Hij
zijn leven, en zij zeiden: “Hij heeft den duivel en is uitzinnig.”
Zijn leven en onderwijs waren verborgenheden voor hen. Zij konden Hem niet
begrijpen.
De
apostelen en hunne metgezellen waren ook raadsels voor de wereld, waar zij
hun aardsche vooruitzichten verlieten, om vergeving der zonde door den
dood van den verachten en gekruisigden Jezus, te prediken. Paulus
verzaakte een hooge plaats, en maatschappelijken invloed om met zijne
handen te arbeiden, en Christus en de onzichtbare kroon voor alle
geloovigen, die in Zijne voetstappen zouden wandelen, te prediken. Dit was
zoo raadselachtig, dat sommigen zeiden: “Paulus, gij raast, de groote
geleerdheid brengt u tot razernij.” En allen die alzoo in des Meesters
voetstappen wandelen, worden als Paulus om Christus’ wil dwazen geacht.
Doch Gods plan zal niet altijd in duisternis gehuld zijn; het
aanbreken van den Duizendjarigen Dag brengt het vollere licht Gods aan de
menschen, en “de kennis des Heeren zal de geheele aarde bedekken.” De
Zon der gerechtigheid die opgaan zal met genezing onder zijner vleugelen,
de duisternis der onkunde verstrooiende, is de Christus in Duizendjarige
heerlijkheid – niet alleen het Hoofd, maar ook de leden van zijn lichaam;
want er staat geschreven: “zoo wij met hem lijden, wij zullen ook met
hem verheerlijkt worden.” “Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn,
die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in
heerlijkheid;” en “Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon
in het koninkrijk huns Vaders.” – Rom. VIII:17; 2 Tim. II:11 en 12;
Col. III:4; Matth. XIII:43.
Aan
allen, behalve aan hen die tot een nieuwen (96) zin verwekt zijn, doordat
zij den “zin van Christus’ ontvingen, schijnen deze beloften die wij
gelooven, en de hoop die wij vasthouden, als iets denkbeeldigs, en te
onwaarschijnlijk om te ontvangen of er naar te handelen. In de toekomende
eeuw als God “zijnen geest op alle vleesch zal uitstorten,” gelijk Hij
dat in deze eeuw op Zijne dienstknechten en dienstmaagden doet, dan zullen
inderdaad allen de beloften verstaan en waardeeren, die nu door het
“kleine kuddeke” worden gevat; en zij zullen zich verheugen in de
gehoorzaamheid en verhooging van de Gemeente, zeggende: “Laat ons blijde
zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft
des Lams is gekomen, en zijne vrouw heeft zich zelve bereid.” (Openb.
XIX:7.)
Zij
zullen zich verheugen in de verheerlijking der Gemeente, door wie hun de
zegeningen zullen toevloeien; en terwijl zij beseffen dat de “uitermate
groote en dierbare beloften,” beërfd
door den Gezalfde (hoofd en lichaam) niet voor hen zijn, maar vervuld zijn
over ons, zal de les welke de Gemeente verduidelijkt, hen tot een zegen
zijn. En als zij loopen om de zegeningen, die dan hun aangeboden worden,
zal het voorbeeld van de Gemeente hun tot een voorbeeld zijn, en zullen
zij om haar, God verheerlijken. Toch zal deze wetenschap hen niet tot
begeerlijkheid voeren; want onder de nieuwe orde der dingen zal hun
roeping tot een volmaakte menschelijke natuur hen volkomen bevredigen, en
hun zelfs begeerlijker toeschijnen dan een verandering van natuur.
Dan
zal de “verborgenheid” opgehouden hebben; want de wereld zal het
gezien hebben, dat het de geest Gods in Christus, en de geest van Christus
in ons was – God geopenbaard in het vleesch (96 continued) – die zij
steeds verkeerd begrepen had. Dan zullen zij zien, dat wij niet uitzinnig
waren, noch ook dwazen: maar dat wij het beste deel kozen toen wij (97)
liepen naar den rijkdom, de eer, en de kroon, die zij niet zien konden,
doch die eeuwig zijn.
Wat
het tijdstip betreft, zoo zal de verborgenheid Gods vervuld zijn, als de
stem des zevenden engels bazuinen (zinnebeeldig) zal. (Openb. X:7.) Dit
slaat op de beide beteekenissen waarin wij van deze verborgenheid spreken:
de verborgenheid op de geheime werking van Gods plan zal dan bekend
gemaakt en duidelijk gezien worden; en de “verborgenheid Gods,” de
Gemeente, die de belichaming er van is, zal ook gezien worden. Beiden
zullen dan
vooltooid
zijn. Met het voltallig worden der leden van het lichaam van Christus, zal
het geheime, verborgene plan, het Lichaam van Christus, voltooid zijn. Het
plan zal ophouden eene verborgenheid te wezen, omdat er geen verdere
noodzaak tot geheimhouding zijn zal. De grootheid der verborgenheid, die
zoo lang geheim gehouden werd, en verborgen werd in beloften, zinnebeelden,
en beelden, en de wondervolle gunst geschonken aan hen die tot de
gemeenschap der verborgenheid geroepen zijn. (Ef. III:9.) geeft ons aan
dat het werk, daarna volgende, waarop Jehovah de menschheid zes duizend
jaren lang in verwachting en hoop heeft doen wachten, (98) een onmetelijk
groot en grootsch werk moet zijn, zulk een voorbereiding waardig. Wat
mogen wij dan niet verwachten van zegeningen aan de wereld, als het
voorhangsel van geheimzinnigheid zal zijn weggenomen, en stroomen van
zegen nedervallen! Dit is het, waarom het gansche schepsel te samen zucht,
en te samen als in barensnood is tot nu toe, vedwachtende de voltooiing
dezer verborgenheid – de openbaring der kinderen Gods, het beloofde
“Zaad” waarin zij allen gezegend zullen worden. – Rom.
VIII:19,21,22.