SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
6.
De
Wederkomst Onzes Heeren. —
Haar Doel De Wederherstelling Aller Dingen.
De
wederkomst onzes Heeren zal persoonlijk en vóór
het Millennium zijn —
De
verhouding tusschen de eerste en de tweede komst —
De
uitverkiezing der Gemeente, en de bekeering der wereld —
Uitverkiezing
en vrije genade —
Gevangenen
in hope — Profetische
getuigenis aangaande wederherstelling —
De
wederkomst onzes Heeren klaarblijkelijk de hope der Gemeente en der
Wereld.
En
Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die (het feit) u te voren
gepredikt is; welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der
wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond al
zijner heilige profeten van alle eeuw.” Hand. III:20, 21.
Dat
het in de bedoeling van onzen Heer lag, zijnen discipelen te doen verstaan
dat hij, voor het een of andere doel, op de een of andere wijze, en te
eeniger tijd, weder zoude keeren, wordt naar wij vermoeden, door allen die
met de Schriften bekend zijn, erkend en geloofd.
Wel is waar, heeft Jezus gezegd: “Ziet, ik ben met ulieden al de
dagen tot de voleinding der wereld,” en is Hij door Zijnen geest en Zijn
woord voortdurend met de Gemeente geweest, Zijne heiligen leidende,
besturende, [100] vertroostende, en opbouwende, hen opbeurende te miden
hunner verdrukkingen. Maar hoewel de Gemeente aldoor, het zalige besef
gehad heeft date de Heere al hare wegen kende, en haar voortdurend
verzorgde en liefhad, toch verlangt zij naar zijne beloofde persoonlijke
wederkomst; want toen hij zeide: “zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn,
zoo kome ik weder” (Joh. XIV:3), heeft hij zeker naar een tweede
persoonlijke komst verwezen.
Sommigen
meenen dat hij heenwees naar de nederdaling van den Heiligen Geest, op het
Pinksterfeest; anderen, naar de verwoesting van Jeruzalem, enz; maar dezen
zagen klaarblijkelijk het feit over het hoofd, dat in het laatste boek des
Bijbels, geschreven ongeveer zestig jaren na Pinksteren, en zes en twintig
jaren na de verwoesting van Jeruzalem, hij die dood was, en weder levend
is, van deze gebeurtenis, als nog in de toekomst zijnde, spreekt, zeggende:
“Ziet, ik kom haastiglijk, en mijn loon is met mij.”
En de bezielde Johannes antwoordt: “Ja kom, Heere Jezus! -- Openb.
XXII:12, 20.
Velen
denken ook, dat wanneer zondaars zich bekeeren, dit een deel van de komst
van Christus uitmaakt, en dat hij op deze wijze zal voortgaan met komen,
totdat de geheele wereld bekeerd zal zijn. Dan, zeggen zij, zal hij ten
volle gekomen zijn. Dezen vergeten Klaarblijkelijk de getuigenis der
Schriften op dit punt, die het tegenovergestelde dezer verwachtingen
verklaren; nam. dat op den tijd der tweede komst onzes Heeren de wereld
verre van tot God bekeerd zal zijn; dat “in de laatste dagen zware
tijden zullen ontstaan, want de menschen zullen meer liefhebbers der
wellusten dan liefhebbers Gods zijn” (2 Tim. III:1-4), dat “booze
menschen en bedriegers tot erger zullen voortgaan, verleidende en wordende
verleid.” (Vers 13.) Zij vergeten des Meesters bijzondere waarschuwing
aan zijn klein kuddeken: “wacht u zelven, dat u die [101] dag niet
onvoorziens overkome, want als een strik zal hij komen over al degenen,
die op den ganschen aardbodem gezeten zijn.” (Luk. XXI:34,35.)
Desgelijks kunnen wij verzekerd zijn, dat als er gezegd wordt: “alle
geslachten zullen over hem rouw bedrijven,” als zij hem zien komen (Openb.
I:7) er dan niet verwezen wordt naar de bekeering van zondaars. Bedrijven
de menschen dan rouw om de bekeering van zondaars? Integendeel, zooals
bijna iedereen toegeeft, dit woord verwijst naar de tegenwoordigheid van
Christus op aarde, dus leert het ook dat niet allen op de aarde Zijne
verschijning zullen liefhebben, hetgeen zij zeker doen zouden, indien zij
allen bekeerd waren.
Sommigen
verwachten wel een werkelijke komst en tegenwoordigheid des Heeren, maar
zij zetten den tijd van die gebeurtenis in een ver verschiet, bewerende,
dat door de pogingen van de Kerk, in haar tegenwoordigen toestand, de
wereld bekeerd moet worden, en aldus de Duizendjarige eeuw ingevoerd. Zij
beweren, dat als de wereld bekeerd zal zijn, de Satan gebonden, en de
kennis des Heeren den aardbodem bedekken zal, en de volkeren gerechtigheid
geleerd zullen hebben, dat dan het werk van de Kerk in haar tegenwoordigen
toestand zal zijn afgeloopen; en dat wanner zij deze groote en moeielijke
taak volbracht zal hebben, dat dan de Heere komen zal om aardsche zaken af
te doen, geloovigen te beloonen, en zondaars te oordeelen.
Uit
hun verband gelezen, schijnen sommige schriftwoorden deze meening te
staven, maar beziet men Gods woord en plan in zijn geheel, dan krijgt men
een geheel tegenoverstaande meening, nam.: dat Chrsitus vóór
de bekeering der wereld komen zal, en dat zijn regeering die bekeering ten
doel zal hebben; dat de Gemeente nu wordt beproefd of getoetst, en dat aan
de overwinnaars beloofd wordt, dat hun belooning zijn zal, na verheerlijkt
te zijn, [102] met den Heer Jezus te deelen in die regeering welke God
ingesteld heeft om de wereld te zegenen, en de kennis des Heeren aan alle
schepselen te doen toekomen. Het
zijn de bijzondere beloften des Heeren: “Die overwint, ik zal hem geven,
met mij te zitten in mijnen troon” (Openb. III:21); “en zij leefden en
heerschten met Christus de duizend jaren.: -- Openb. XX:4
Twee
teksten zijn er, die voornamelijk aangevoerd worden door hen die beweren
dat de Heer pas na het Millennium komen zal, en waarop wij hier de
aandacht wenschen te vestigen. De
eene is: “En dit evangelie des koninkrijks zal in de geheele wereld
gepredikt worden, tot eene getuigenis allen volken; en dan zal het einde
komen.” (Matth. XXIV:14) Zij beweren dat dit zinspeelt op de bekeering
der wereld vóór het einde der
Evangelische eeuw. Maar getuigen aan de wereld is niet het hetzelfde als
de wereld bekeeren. De tekst zegt er ook niets van hoe die getuigenis
alreeds is gegeven. In 1861 toonden de verslagen van de
Bijbelvereenigingen dat het Evangelie reeds in alle talen der aarde
uitgegeven was, hoewel niet al de millioenen harer bewoners het ontvangen
hadden. Neen, niet de helft van de veertien honderd millioenen die nu
leven, hebben ooit den naam van Jezus gehoord. Toch is aan de voorwaarde
van den tekst voldaan: het evangelie is in de geheele wereld tot een
getuigenis gepredikt -- aan alle volken.
De
Apsotel zegt (Hand. XV:14) dat het groote doel des evangelies in de
tegenwoordige euw is, “en volk aan te nemen” voor den naam van
Christus–de overwinnende Gemeente, die bij Zijn tweede komst met Hem
vereenigd, en Zijnen naam ontvangen zal. Het getuigen aan de wereld is
slechts een ondergeschikt doel.
De
andere tekst is: “Zit aan mijne rechterhand [103] totdat ik uwe vijanden
gezet zal hebben tot eene voetbank uwervoeten.” (Ps. CX:1.) De vage,
onbestemde meening aangaande dezen tekst schijnt te zijn, dat Christus op
een wezenlijken troon zit, ergens in de hemelen, totdat het werk der
onderwerping aller dingen voor Hem volbracht zal zijn door de Kerek en Hij
daarna zal komen om te regeeren. Dit nu is een verkeerd begrip. De
anngehaalde troon Gods is geen wezenlijke troon, maar zinspeelt op Zijn
verheven gezag en bestuur; en de Heer Jezus is tot deelname in dat bestuur
verhoogd geworden. Paulus verklaart: “God heeft Hem uitermate verhoogd,
en heeft Hem een naam boven alle namen gegeven.” Hij heeft Hem gezag
gegeven, boven ieder ander, naast den Vader.
Indien Christus op een wezenlijke troon zit totdat Zijne vijanden
tot eene voetbank Zijner voeten gezet zijn (allen onderworpen) dan kan Hij
natuurlijk niet komen totdat alle dingen onderworpen zijn.
Maar indien “rechter hand” in deze tekst niet slaat op een
bepaald lokaal, of op eene bank, maar naar wij beweren, op macht, gezag,
bestuur, dan volgt daaruit dat de bedoelde tekst op geenerlei wijze
strijdt met andere schriftwoorden die leeren dat Hij komt om “ook alle
dingen zich zelven te onderwerpen” door de kracht die in Hem is. (Fil.
III:21.) Ter verduidelijking: Keizer Wilhelm zit op den troon van
Duitschland, zeggen wij, maar wij denken daarbij miet aan den koninklijken
troon, waar hij maar zelden op zit. Als wij zeggen dat hij op den troon
zit, dan bedoelen wij dat hij Duitschland regeert. Recter hand beteekent
de voornaamste plaats, naast den oppersten bestuurder. Dus werd Prins Bismarck verhoogd, en was gezeten aan de
recterhand der macht, naast den Duitschen Keizer; en jozef stond aan de
recter hand van Farao in het koninkrijk van Egypte–niet letterlijk maar
naar deze spreekwijze. Jezus’
woorden tot Kajafas komen (104)hiermede overeen: “van nu aan zult gij
den zoon des menschenzien, zittende ter recterhand der kracht gods, en
komende op de wolken des hemels.” (Matth. XXVI:64.) Als Hij komt, zal
Hij ter rechter hand zijn, en dit zal Hij blijven gedurende de
Duizenjarige eeuw, en toto in eeuwigheid.
Een
verder onderzoek in Gods geopenbaarde plannen zal ons een beter inzicht
geven in het doel zoowel van de eerste als van de tweede komst onzes
Heeren; en wij moeten niet vergeten dat beide gebeurtenissen tot elkander
in betrekking staan als twee deelen van één
plan. Het bijzondere werk van
de eerste komst was den mensch te verlossen; dat der tweede komst is die
verlosten te herstellen, te zegenen, en vrij te maken. Zijn leven gegeven
hebbende tot een rantsoen voor allen, voer onze Verlosser op, ten einde
Zijn offerande aan den Vader aan te bieden, aldus verzoening aanbrengende
voor de ongerechtigheid der menschheid. Hij vertoeft te komen, en laat den
“overste dezer wereld” toe, zijn bestuur voort te zetten, tot na de
verkiezing van “de Bruid, de vrouw des Lams,” die, om die eere waardig
te worden gerekend, de invloeden der tegenwoordige booze wereld moet
overwinnen. Dan zal het werk,
het geven aan de wereld der menschen, van de groote zegeningen hun door
Zijne offerande verzekerd, een aanvang nemen, en zal Hij uitkomen om al de
gestlachten der aarde te zegenen.
Wel
is waar, zouden het herstellen en het zegenen dadelijk hebben kunnen
aanvangen, toen de losprijs door den Verlosser betaald was, en dan zoude
de komst van den Messias ééne gebeurtenis geweest zijn met het
herstellen en regeeren, gelijk de apostlelen het in het eerst verwachtten.
(Hand. I:6.) Maar “God had wat beters over ons voorzien”– de
Christelijke Gemeente (Hebr. XI:40); daarom is het in ons belang dat de
regeering van Christus [105] gescheiden is door deze achttien eeuwen van
het lijden van het Hoofd.
Het
tijdperk tusschen de eerste en de tweede komst, tusschen het rantsoen voor
allen, en den zegen voor allen, dient tot de beproeving en de verkiezing
van de Gemeente, welke is het Lichaam van Christus; anders zoude er
slechts ééne komst geweest zijn, en het werk dat gedaan zal worden
gedurende het tijdperk Zijner tweede tegenwoordigheid, in het Millennium,
zoude de opstanding van Jezus onmiddelijk gevolgd zijn. Of, in plaats van
te zeggen dat het werk der tweede komst, dat der eerste komst onmiddelijk
gevolgd zoude hebben, laat ons liever zeggen, ware Jehovah niet voornemens
geweest het “kleine kuddeke,” “het Lichaam van Christus” uit te
kiezen, dan zoude de eerste komst neit plaats gehad hebben, in den tijd
waarin zulks het geval was, maar zoude gebeurd zijn op den tijd der tweede
komst, en zoo zoude er slechts ééne komst geweest zijn. Want God had
klaarblijkelijk bedoeld dat het kwaad gedurende zes duizend jaren
toegelaten moest worden, even zoo zeker als dat het reinigen en herstellen
van alles gedurende het zevende duizendtal plaats zoude hebben.
Zien
wij het alzoo, dan was er juist tijd genoeg tusschen het komen van Jezus
als de offerande en het rantsoen voor de zondaars, en het zegenen en
herstellen van alles, om het “kleine kuddeke” van “mede erfgenamen”
uit te kiezen. Dit zal aan sommigen duidelijk maken het schijnbaar uitstel
van God om de zegeningen te geven welke door het rantsoen beloofd en
toebereid waren. De zegeningen zullen op den
bestemden tijd komen, gelijk vastgesteld is, en het is met een
heerlijk doel dat de prijs veel langer vooruit betaald werd dan de
menschen verwact hadden.
De
Apostel deelt ons mede dat Jezus van de aarde weg geweest is–in den
hemel–gedurende al den [106] tijd, liggende tusschen Zijne hemelvaart en
den aanvang der tijden van wederherstelling, of de Duizenjarige eeuw --
“welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller
dingen, enz.” (Hand. III:21.) Aangezien dus de Schriften leeren, dat de
wederherstelling aller dingen het doel is van de tweede komst onzes Heeren,
en dat op den tijd Zijner verschinjning, in plaats van bekeerd te zijn, de
volken toorning en in tegenstand zullen wezen (Openb. XI:18), zoo moet men
toegeven dat óf, gelijk wij beweeren en angetoond hebben, de bekeering
der wereld in deze tegenwoodige bedeeling werd niet van de Kerk
ge..ee..ischt, alleen was haar opgedragen het evangelie in de geheele
wereld te brengen, tot eene getuigenis, en zichzelve, onder goddelijk
bestuur voor te bereiden tot haar toekomstig werk. God heeft Zijne macht
om de wereld te bekeeren nog geenszins uitgeput. Sterker zelfs: Hij is er
nog niet eens aan begonnen.
Dit
moge aan sommigen een vreemde verklaring schijnen, maar laten dezulken
bedenken dat indien God zulk een werk ondernomen heeft, Hij dan zeer
duidelijk gefaald heeft, want, gelijk wij gezien hebben, is er slechts een
klein gedeelte van de billioenen menschen dezer wereld dat ooit van den
eenigne naam waarbij wij behouden moeten worden, gehoord heeft. Wij hebben
slechts duidelijk de inzichten en leeringen van enkele leidende sekten
genoemd–Doopsgezinden, Presbyterianen en anderen -- nam. Dat God bezig
is, uit de wereld een “klein kuddeke,” een Gemeente te verkiezen. Meer
dan dit, gelooven zij niet dat God doen zal, terwijl wij in de leeringen
der Schriften een volgende stap in het goddelijk plan vinden -- een
Wederherstelling voor de
wereld, door de uitverkoren Gemeente, als zij voltooid en verheerlijkt zal
zijn, te volbrengen. [107] Het “kleine kuddeke,” de overwinnaar van
deze evangelische eeuw, zijn slechts het lichaam van “Het Zaad,”
waarin of waardoor alle geslachten der aarde gezegend zullen worden.
Zij
die beweren dat Jehovah gedurende zes duizend jaren getracht heeft de
wereld te bekeeren, terwijl het al dien tijd mislukte, moenten het
bezwaarlijk vinden zulke inzichten te vereenigen met de verzekering van
den Bijbel dat al de oogmerken Gods bereikt zullen worden, en dat Zijn
Woord niet ledig tot Hem wederkeeren zal, maar dat het voorspoedig zal
zijn in hetgeen waartoe het gezonden werd. (Jes. LV:11) Het eit dat de
wereld nog niet bekeerd is, en dat de kennis des Heeren nog niet de aarde
vervuld heeft, is een bewijs dat het Woord nog niet met dat doel
uitgezonden.
Dit
brengt ons tot de twee gedachtengangen welke de Christenen sedert eeuwen
verdeeld hebben, namentlijk, Uitverkiezing en Vrije Genade. Dat deze beide
leerstellingen, niettegenstaande hun schijnbare tegenstrijdigheid, den
steun der Schriften hebben, geen Bijbel onderzoeker die dit ontkennen zal
Dit feit moest ons dringen tot het vermoeden dat beiden op de een of
andere wijze waar moeten zijn; doch het is geheel onmogelijk hen met
elkander te vereenigen, zonder op dit punt de wet des hemels, orde, te
betrachten, en het “woord der waarheid rect te onderscheidn.” Wanneer
men deze orde, gelijk die in het plan der eeuwen aangeduid wordt,
beschouwt, dan ziet men duidelijk dat terwijl er een uitverkiezing in gang
was gedurende de vorige, en de tegenwoordige eeuwen, dan toch, wat, bij
wijze van onderscheiding Vrije Genade genoemt wordt, Gods genadige zorg is
voor de wereld in het algemeen, gedurende het Duizendjarige tijdperk.
Indien men de onderscheiden trekken van de tijdperken en bedeelingen in
een vorig hoofdstuk aangetoond, duidelijk voor oogen houdt, en men
onderzoekt al [108] de teksten die betrekking hebben op uitverkiezing en
Vrije Genade, die plaatsende waar zij behooren, dan zal men kunnen
opmerken dat alle, welke over uitverkiezing handelen tot de vorige en
huidige eeuwen behoorten, terwijlde teksten die ons Vrije Genade prediken,
geheel en al op de toekomende eeuw betrekking hebben.
Nu
is de Uitverkiezing, gelijk die in den Bijbel geleerd wordt, niet de
willekeurige dwang, of het fatalisme, waar hare voorstanders haar voor
houden, en het uitleggen, maar eene verkiezing naar de mate van
geschiktheid en voegzaamheid tot het doel hetwelk God beoogt, gedurende
het tijdperk daarvoor bepaald.
De
leer der Vrije Genade, verdedigd door de Arminianen, is ook een veel
grootscher voorstelling van Gods overvloedige gunst, dan de ernstigste
voorstanders er van, ooit geleerd hebben. Gods genade of gunst in Christus
is immer vrij, in den zin van te zijn onverdiend; maar sedert de mensch in
zonde verviel, tot op den tegenwoordigen tijd, zijn zekere gunsten Gods
beperkt geweest tot bijzondere personen, volken en klassen, terwijl in de
volgende eeuw, de geheele wereld uitgenoodigd zal worden om te deelen in
de gunsten die dan zullen worden aangeboden, op aan allen bekend te maken
voorwaarden. “En die wil, neme het water des levens om niet.” -- Openb.
XXII:17.
Terugziende,
merken wij de verkiezing of uitverkiezing van Abraham op, en van zekere
zijner afstammelingen, als de kanalen waardoor het beloofde Zaad, dat al
de geslachten der aarde zegenen moest, zoude komen. (Gal.III:29.) Wij
merken ook de verkiezing van Isra..el op, van uit al de volken, als het
volk waarin God zinnebeeldig voorstelde hoe het groote werk volbracht
zoude worden,–hun verlossing uit Egypte, hun
Kanaän, hun verbonden, hun wetten, hun zoenoffers voor het
uitwisschen hunner schuld, en voor het besprenkelen des volks, [109] en
hun priesterdom voor het volbrengen van dit alles, zinjnde dit alles een
verkleinde en zinnebeeldige voorstelling van het ware priesterdom, en de
ware offers waardoor de wereld der menschen gereinigd zoude worden.
Sprekende tot het volk, zegt God: “Uit alle gestlachten des aardbodems
heb ik u alleen gekend” (Amos III:2). Totdat Christus kwam, werd alleen
dit volk erkend, ja zelfs daarna nog, want Zijn werk was beperkt tot hen,
en Jij wilde Zijnen discipelen niet toestann tot anderen te gaan–zeggende,
als Hij hen uitzond: “gij zult niet ingaan in eenige stad der
Samaritanen.” Waarom dat, Heer? En hij antwoorde: “Ik ben niet
gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Isra..eels.” (Matth.
X:5, 6; XV:24.) Tot aan Zijnen dood, heeft Hij al Zijn tijd aan hen gewijd,
en dáár werd Zijn eerste werk voor de
wereld volbracht, de eerste uiting zijner vrije, overvloedige genade welke
ter bestemder tijd voor alen in warheid een zegen zijn zal.
Deze,
Gods grootste gave, was niet tot een volk of tot een klasse beperkt. Het
was niet enkel voor Isra..el, maar voor de geheele wereld; want door de
genade Gods heeft Jezus Christus voor allen den dood gesmaakt.--
Hebr.II:9.
En
ook nu, in deze evangelische eeuw, bestaat er een zekere soort
uitverkiezing. Sommige deelen der aarde zijn meer begunstigd met het
evangelie (dat vrij is voor allen die het aanhooren) dan andere. Op de
wereldkaart kunnen wij zien hoe klein het gedeelte is dat tot op zekere
hoogte verlicht en gezegend wordt door het Evangelie. Vergelijk uzelve met
uwe voorrechten en uwe kennis, met de milioenen in heidensche duisternis
gezeten, die nimmer de roepstem gehoord hebben, en dientengevolge niet
werden geroepen. Als de geroepene schare (geroepen tot zonen Gods,
erfgenamen Gods, en [110] mede-erfgenamen van Jezus Christus, onzen Heere
-- die hun roeping en verkiezing vast gemaakt hebben) voltallig zal zijn,
dan zal pas Gods plan voor de redding der wereld een aanvang nemen.
Het
Zaad zal den kop der slang niet vermorzelen, totdat het uitgelezen,
ontwikkeld, en verhoogd tot macht is geworden. “De God des vredes zal
den Satan haast onder uwe voeten verpletteren” (Rom. XVI:20; Gen.
III:15.) De Evangelische eeuw, maakt de reine maagd de trouwe Gemeente
bereid voor de domst van den Bruidegom. En aan het einde der eeuw, als zij
“bereid” is (Openb XIX:7) komt de Bruidegom, en zij die bereid zijn,
gaan met hem in tot de bruiloft -- de tweede Adam, en de tweede Eva worden
één, en dan zal het heerlijk werk der wederherstelling beginnen. In de
volgende bedeeling, met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, zal de
Gemeente niet langer de verloofde maagd, maar de Bruid zijn; en dan zullen
“de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En dan die het hoort zegge: Kom! En
die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.--
Openb. XXII:17.
De
Evanglische eeuw sluit het werk van de Gemeente niet af; zij is slechts
een noodzakelijke voorbereiding voor het groote werk der toekomst.
Naar dezen beloofden en komenden zegen zucht de gansche schepping,
en is als in barensnood tot nu toe, verwachtende de openbaring der
kinderen Gods. (Rom. VIII:22,19.) En het is een gezegend feit dat onze
Vader in Zijn plan, vrije genade in de volste, ruimste mate heeft
opgenomen, niet alleen voor de levenden, maar ook voor hen die gestorven
zijn, tot een heerlijke, gezegende gelegenhied der volgende eeuw.
Sommigen
die iets zien kunnen van de zegeningen die bij de tweede komst komen
zullen, en die eenigzins het feit waardeeren, dat de Heer komt om den
grooten zegen, die Hij met Zijnen dood [111] kocht, te schenken, zien toch
deze laatste stelling niet, nam.: dat degenen die in de graven zijn
hetzelfde belang in de glansrijke regeering van den Messias hebben, als
zij die bij Zijne komst niet zoo zeer onder den invloed der verderfenis–de
dood–zijn zullen. Maar zoo
zeker als Jezus voor allen stierf, zoo zeker zullen ook allen de
zegeningen en de gelegenheden genieten welke Hij met zijn eigen dierbaar
bloed gekocht heeft. Van daar dat wij in de Duizendjarige eeuw zegeningen
kunnen verwatchten over allen die in de graven jijn, zoowel als over hen
die er niet in zijn; en hierover zullen wij overvloedige bewijzen vinden,
als wij verder zoeken in de getuigenis des Heeren aangaande deze zaak.
Wegens Gods plan ten opzichte ook van hunne verlossing, worden zij, die in
de graven zijn, “gevangenen in hope” genoemd.
Het
wordt berekend dat er ongeveer honderd drie en veertig billioen
menschelijke wezens op de aarde geleefd hebben in de zesduizend jaren
sedert de schepping van Adam. Ruim genomen, durven wij redelijkerwijze
niet aannemen dat meer dan één bilioen
heiligen Gods waren. Dit zoude er honderd twee en veertig billioen (142,
000,000,000) doen overblijven, die in den dood gingen zonder geloof in, en
zonder hoop op den eenigen Naam die onder den hemel en onder de menschen
gegeven is, waarbij wij zalig kunnen worden.
Inderaad heeft het grootste gedeelte Jezus nooit gekend of van Hem
gehoord, en konden ook niet gelooven in Hem van wien zij nooit gehoord
hadden.
Wat
is er dan geworden, zoo vragen wij, van deze groote menigte, waar getallen
slechts een geheel onvolkomen denkbeeld van geven kunnen? Wat is, en wat
zal hun toestand zijn? Heeft God dan niet gezorgd voor dezen, wier
toestand en omstandigheden Hij toch zeker had voorzien? Of heeft Hij van
de grondlegging der wereld af, [112] meedoogenloos hun een hopelooze,
eeuwige pijniging bereid, zooals velen Zijner kinderen beweren? Of heeft
Hij in de hoogte en de diepte, in de lengte en in de breedte van Zijn
plan, voor hen nog eene gelegenheid in voorraad, waarbij allen tot de
kennis van dien eenigen Naam kunnen komen, en gehoorzamende aan de
voorwaarden, eeuwig leven kunnen genieten?
Op
deze vragen, welke ieder denkende Christen zich zelven afvraagt, en waarop
hij smachtende uitziet naar een antwoord dat waar is, en in
overeenstemming met het karakter van Jehovah, komen verschilende
antwoorden:
Het
Ongeloof antwoordt: Zij zijn voor eeuwig dood; er bestat geen hiernamaals:
zij zullen nooit weder leven.
Het
Calvanisme antwoordt: Zij waren niet uitverkoren ter verlossing. God heeft
hen voorbeschikt en gepredestineerd om verloren te gaan–naar de hel te
gaan–en dáár zijn zij nu, worstelende
in folteringen, en dáár zullen zij
zonder eenige hoop altijd blijven.
Het
Arminianisme antwoordt: Wij gelooven dat God er velen verontschuldigt van
wege hunne onkunde. Zij die het goede betracht hebben zoo goed als zij
maar konden, zullen zeker een deel uitmaken van “de Gemeente der
Eerstgeborenen,” zelfs al hadden zij nooit van Jezus gehoord.
Deze
meening wordt door het grootste gedeelte der Christenen, hoe ook genaamd,
(niet tegenstaande de leer van sommigen hunner daar geheel oneens mede is)
gedeeld, omdat zij voelen dat een andere meening met Gods gerechtigheid
onvereenigbaar zoude zijn. Maar staven de Schriften deze meening? Leeren
zij dat onkunde een grond voor verlossing , in de Schriften
genoemd, is geloof in Christus als onzen Verlosser en Heer. “Uit
[113] genade zijt gij zalig geworden door het geloof.: (Ef. II:8.)
Rchtvaardiging dor het geloof is het rondbeginsel van het geheele stelsel
der Christen heid. Toen men den apostlen vroeg, wat moet ik doen om zalig
te worden, antwoordden zij: Geloof in den Heere Jezus Christus. “Daar is
geen andere Naam die onder den hemel onder de menschen gegeven is, door
welken wij moeten zalig worden” (Hand. IV:12); en, “een iegelijk die
den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.”
Sommigen
beweren dat Paulus wel degelijk geleerd heeft, dat onkunde den mensch
redden kan, als hij zegt: “de Heidenen, die de wet niet hebben, zijn
zich zelven eene wet.” (Rom. II:14.) Zij maken hieruit de gevolgtrekking
dat de wet welke hun geweten hun stelt, voldoende is om hen te
rechtvaardigen. Doch wie zoo denkt, begrijpt Paulus verkeerd. Zijn
redeneering is: dat de geheele wereld verdoemelijk (schuldig) is voor
God.(Rom.III:19); dat de Heidenen, die de geschrevene wet niet hadden,
veroordeeld waren, niet gerechtvaardigd, door het licht des gewetens, dat,
hetzij het hen verontschuldigde of beschuldigde, bewees, dat zij
onvolmaakt en het leven onwaardig waren, even als de Joden, de geschrevene
wet hebbende, daardoor veroordeeld waren, “want door de wet is de kennis
der zonde” (Rom. III:20). De wet aan den Jood gegeven, bracht zijne
zwakheid aan het licht, en moest hem toonen dat hij onbekwaam was
zichzelven voor God te rechtvaardigen; want “uit de werken der wet zal
geen vleesch gerechtvaardigd worden voor God” (in Gods oog). De
geschrevene wet veroordeelde de Joden, en de Heidenen hadden genoeg licht
door hun geweten, om hen te veroordeelen; zoodat er niemand is die
aanspraak heeft, of beweren kan, recht op het leven te hebben, want de
geheele wereld staat schuldig voor God.[114]
Gedenkende
aan de verklaring van Jakobus (II:10),
dat wie de geheele wet zal houden, en in één
zal struikelen, schuldig is geworden aan allen, en geen der zegeningen
verwerven kan welke het Verbond der Wet beloofd heeft, beseffen wij
inderdaad dat er niemand rechtvaardig is, ook niet één.
(Rom. III:10.) En zoo sluiten de Schriften, op ééne
na, al de deuren voor hoop, aantoonenede dat geen der veroordeelden zich
door verdienstelijke werken van het eeuwige leven verzekeren kan, en het
even onnut is, onkunde te bepleiten als grond voor verlossing. Onkunde kan
aan niemand de belooning voor geloof en gehoorzaamheid aanbrengen.
Vele
Christenen, die maar niet willen gelooven dat zoo vele milioenen onwetende
kinderen en heidenen voor eeuwig verloren zullen zijn, (dat, volgens
hetgeen zij geleerd hebben, beteekent dat zij naar eene plaats van
euwigdurende hopelooze pijniging zullen gezonden worden.) Houden,
niettegenstaande deze Bijbelverklaringen vol, dat God deze onwetenden niet
zal veroordeelen. Wij bewornderen hunne eigene goedhartigheid, en hunne
waardeering van Gods goedheid, maar wij raden hen ernstiglijk aan, niet te
haastig te zijn met het wegwerpen, of het niet willen weten van hetgeen de
Bijbel zegt. God heeft voor allen een zegen, doch langs een beteren weg
dan dien van onkunde.
Maar
handelen deze in overeenstemming met hun uitgesproken geloof? Neen, want
hoewel zij belijden te gelooven, dat de onwetenden gered zullen worden om
hunne onkunde, gaan zij voort zendelingen naar de heidenen te zenden ten
koste van duizenden kostbare levens, en milioenen gelds. Indien zij allen,
of zelfs maar ten deele door onkunde gered konden worden, dan is het hem
een onrecht aandoen, wanneer men hun zendelingen zendt, die [115] hun
Christus verkondigen, want slechts één
in de duizend gelooft, wanneer de zendelingen tot hen uitgaan. Indien dit
zoo ware, zoude het immers veel beter zijn, die heidenen in onkunde te
laten, want dan zouden er veel meer gered worden. En dezen gedachten gang
volgende, zouden wij dan niet kunnen redeneeren en zeggen, dat indien God
alle menschen in onkunde gelaten had, allen gered hadden kunnen worden?
Ware dit zoo, dan zoude de komst, en de dood van Jezus nutteloos geweest
zijn, de prediking en het lijden der apostelen en der heidenen zouden
ijdel geweest zijn, en het zoo genaamde evangelie, in plaats van goede
tijding, zoude slechte tijding zijn. En het uitzenden der zendelingen naar
de heidenen door hen, die de Calvinistische of fatalistische meening zijn
toegedeaan, dat het lot van ieder mensch voor eeuwig vastgesteld is, reeds
vóór zijne geboorte, is eenvoudig
bestpottelijk en onredelijk.
Maar
de Bijbel, die vol is van den zendingsgeest, leert niet dat er
verscheidene wegen ter verlossing zijn– één
weg door geloof, één door de werken, en
nog één door onkunde. Ook vinden wij er
niet de God-onteerende fatalistische leer. Terwijl de Bijbel al de deuren
der hoop, voor het menschelijke geslacht sluit, zet het de ééne,
eenige deur wijd open, en verkondigt dat diegene die will, het leven kan
ingaan. En het toont aan, dat allen die nu het zalige voorrecht van
binnengaan niet zien of wardeeren, ter bestemder tijd tot de volle kennis
er van, gebracht zullen worden. De eenige weg waardoor het veroordeelde
geslacht tot God komen kan, is niet door verdienstelijke werken, en niet
door onkunde, maar door geloof in het dierbaar bloed van Christus, dat de
zonde der wereld wegneemt (I Petr. I:19; Joh. I:29). Dit is het Evangelie,
de goede tijding van groote blijdschap, “die al den volke wezen zal.”[116]
Laat
ons deze dingen nu eens bezien zooals God er over spreeket, en Hem het
duidelijk maken van Zijn eigen karakter overlaten. Laat ons eens vragen,
Wat is er van de honderd twee en veertig billioenen geworden?
Wat
er ook van hen geworden zij, wij kunnen verzekerd zijn, dat zij niet op
‘t oogenblik in een toestand van lijden verkeeren; want niet alleen
leeren de Schriften dat volle en volkomene belooning niet aan de Gemeente
gegeven zal worden eer Christus komt, als wanneer Hij een iegelijk
vergelden zal (Matth. XVI:27), maar dat dan de rechtvaardigen ook hun
straf ontvangen zullen. Wat ook hun tegenwoordige toestand zijn moge, het
kan hun volle belooning niet zijn; want Petrus zegt: “de Heere weet de
onrechtvaardige te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te worden,”
(2 Petr. II:9) en hij zal dat doen.
Maar
de gedachte dat zoo velen onzer medeschepselen te eeniger tijd verloren
zouden kunnen gaan, omdat zij de noodige kennis ter zaligheid niet bezaten
, is te droevig voor het liefhebbend en medelijdende hart. Ook zijn er
verscheide Schritwoorden die met dit alles onmogelijk kunnen
overeenstemmen. Bijv.: Indien wij het verledene en het heden als de eenige
gelegenheden beschouwen, en wij leggen alle hoop op eene wederherstelling
in de toekomende eeuw ter zijde, hoe zullen wij dan de verklaringen
verstaan, “God is liefde,” en “alzoo lief heeft God de wereld gehad,
dat Hij zijnen eeniggboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in
Hem gelooft, niet verderve?” (1 Joh.IV:8); Joh. III:16.) Zoude men niet
kunnen denken, dat indien God de wereld zóó
lief had, Hij er ook voor had kunnen vergen, dat de geloovigen hadden
dunnen gered worden niet alleen, maar ook dat allen hooren zouden om te
kunnen gelooven?
Wederom,
als wij lezen: “Dit was het warr-[117]achtige licht, hetwelk verlicht
een iegelijk mensch komende inder wereld” (Joh. I:19), merken wij op,
Niet zoo! ieder mensch is niet verlicht geworden; wij kunnen niet bemerken
dat de Heere meer dan enkelen van de billioenen der aarde verlicht heeft.
Zelfs in dezen, betrekkelijk verlichten tijd, geven millioenen heidenen
geen getuigenis van zulke verlichting; dit deden ook de Sodomiten niet,
evenmin als menigten van anderen in vervlogen eeuwen.
Wij
lezen dat Jezus Christus, door de genade Gods, den dood gesmaakt heeft
voor allen (Hebr.II:9). Maar indien hij den dood voor de honerd drie en
veertig billioenen smaakte, en om de eene of andere oorzaak komt dat offer
slechts één billioen ten goede, was dan die verlossing betrekkelijk niet
eene mislukking? Is in dat geval de verklaring van den Apostel niet veel
te ruim?
En
als wij lezen: “Ziet ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke
wezen zal” (Luk. II:10), en, rondom ons ziende, bemerken wij, dat het
slechts een “klein kuddeke” is, voor wien het een blijde boodschap
geweest is, en niet voor “al den volke,” dan zullen wij het toch
vreemd gaan vinden, en bedenken dat de engelen hun boodschap wel eens niet
geheel begrepen zouden kunnen hebben, en althans de blijdschap en de
grootte van die boodschap overschat hadden en ook het belang van het werk
overschat hadden hetwelk de Messias, dien zij verkondigden, verrichten
ging.
Een
andere verklaring is: “Daar is één God er is ook een Middelaar Gods en
der menschen, de mensch Chrsitus Jezus, die zich zelven gegeven heeft tot
een rantsoen voor allen” (1 Tim. II:5,6). Een rantsoen voor
allen? Waarom zoude dan de dood van Christus niet aan alle verlosten
ten goede komen? Waarom zouden niet allen tot de kennis der waarheid komen,
opdat zij gelooven mogen?
Hadden
wij geen sleutel, hoe duister en onge-[118]rijmd zouden deze gezegden ons
toeschijnen; maar als wij den sleutel van Gods plan vinden, dan verklaren
deze teksten als met ééne stem: “God is liefde.” Deze sleutel wordt
in het laatste gedeelete van den pasgenoemden tekst gevonden–“die
zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis
tot zijnen tijd. Of, zooals een andere vertaling het weergeeft: “de
getuigenis te zijner tijd.” God heeft voor alles een bestemden tijd. Hij
kon het aan allen gedurende hun aardsche leven getuigd hebben, en dat Hij
dit niet deed, bewijst dat hun “bestemde tijd,” in de toekomst zal
zijn. Voor hen die tot de Gemeente, tot de bruid van Christus zullen
behooren, en in de waardigheden van het koninkrijk zullen deelen, is het
heden “zijn,” of de “bestemde tijd,” om te hooren; en een iegelijk
die nu een oor heeft om te hooren, dat hij nu hoore en opmerke, en daarna
overeenkomstig gezegend worde. Hoewel Jezus ons rantsoen betaalde lang
voor onze geboorte, was het pas veel later voor ons de “bestemde tijd”
om te hooren, en eerst de waardeering er van bracht de
verantwoordelijkheid; en dan nog voor zoo verre wij bekwaam waren om te
waardeeren. Ditzelfde beginsel slaat op allen: In Gods tijd, zijn
bestemden tijd, zal de getuigenis tot allen komen, en allen zullen dan de
gelegenheid hebben om te gelooven en er door gezegend te worden.
De
heerschende meening is, dat de dood alle proeftijd afsluit; maar er is
geen enkel schriftwoord dat dit leert; en al de hier boven genoemde, even
als zoo vele andere Schriftwoorden zouden geen zin hebben, zelfts erger
nog, indien de dood alle hoop voor de onkundige menigte afsloot. De eene
tekst die aangehaald wordt om deze algemeen aangenomene meening te
bewijzen is: “waar de boom valt, daar zal hij wezen” (Hoogl. XI:3).
Indien dit eenige betrekking heeft op de toekomst [119] van den mensch,
dan toont het aan, dat in den toestand waarin hij naar het graf gaat, geen
verandering komt, totdat hij daaruit ontwaakt. En dit wordt algemeen door
al de Schriftwoorden over dit onderwerp, geleerd, zooals wij in de
volgende hoofdstukken zullen aantoonen. Aangezien God zich niet
voorgenomen heeft de menschen wegens hun onkunde te verlossen, maar “wil
dat alle menschen behouden worden, en tot de kennis der waarheid komen (1
Tim. II:4); en aangezien de groote menigte der menschen in onkunde
gestorven zijn; en aangezien er “geen werk, noch verzinning, noch
wetenschap, noch wijsheid in het graf is” (Pred. IX:10), daarom heeft
God bij het ontwaken der dooden, bereid, de kennis, het geloof, en de
zaligheid. Van daar dat Zijn plan is: “gelijk zij allen in Adam sterven,
alzoo zullen zij allen in Christus weder levend gemaakt worden, maar een
iegelijk in zijne orde,”-- de Evangelische Gemeente, de Bruid, het
Lichaam van Christus, eerst; daarna, gedurende de Duizendjarige eeuw,
allen die de Zijnen geworden zijn in dien tijd van Zijne tegenwoordigheid,
(als komst verkeerd vertaald) des Heeren “bestemde tijd” voor allen om
Hem te kennen van den kleinsten tot den grootsten.–1 Cor. XV:22.
Gelijk
de dood door den eersten Adam kwam, alzoo komt het leven door Christus, de
tweede Adam. Alles wat de menchheid in den eersten Adam verloor, zal
wedergegeven worden aan hen die in den tweeden Adam gelooven. Ontwaakt
zijnde, met het voorrecht van kennis en ondervinding van het kwaad,
hetgeen aan Adam ontbrak, zullen zij, die dankbaar de verlossing als Gods
gave aannemen, voortgaan met eeuwig te leven op de oorspronkelijke
voorwaarde van gehoorzaamheid. Volmaakte gehoorzaamheid zal geëischt
worden, en volmaakte bekwaamheid om te gehoorza-[120]men zal worden
geschonken onder de rechtvaardige regeering van den Vorst des Vredes. Dit
is de zaligheid die aan de wereld wordt aangeboden.
Laat
ons nu een andere tekst beschouwen, die gewoonlijk door hen die aan een
algemeene goodelijke genade gelooven tot staving hunner meening wordt
aangehaald. Het is: “wij hebben gehoopt op den levenden God, die een
behouder is aller menschen, maar allermeest der geloovigen” (1 Tim.
IV:10). God wil alle menschen behouden, maar will niet bepaald
“allermeest” behouden dan alleen dezulken die door Christus tot Hem
komen. Gods willekeurige behoudenis van alle menschen is niet in strijd
met de vrijheid van hun wil, of de vrijheid van hunne keuze, om hen tegen
hunnen wil het leven te geven: “Ik heb u heden voorgesteld, het leven en
den dood; kiest dan het leven, opdat gij levet.” Simeon plaatste deze
twee zaligheden tegenover elkander, zeggende: “Mijne oogen hebben uwe
zaligheid gezien......een licht tot verlichting der Heidenen, en tot
heerlijkheid van uw volk Israël” (de
ware Israëlieten). Dit is in
overeenstemming met de verklaring van den Apostel, dat het feit dat Jezus
Christus, de Middelaar zich zelven tot een rantsoen gegeven heeft voor
allen, te Zijner (d.i. ter bestemder) tijd een getuigenis zal zijn.
Dit is het wat tot alle menschen komen zal, zonder dat geloof of wil
daarbij in aanmerking komen. Deze blijde boodschap van een Verlosser zal
aan al den volke zijn (Luk. II:10,11); maar zijn bijzondere verlossing van
zonde en dood zal alleen voor zijn volk zijn (Matth. I:21) -- voorhen die
in Hem gelooven–want wij lezen,dat de toorn Gods blijft op den
ongeloovige–Joh. III:36.
Wij
zien dus, dat de algemeene verlossing, die tot ieder mensch komen zal,
bestaat uit licht van het ware licht, en een gelegenheid om het leven te
kiezen; en daar het grootste gedeelte van ons ge-[121]slacht in het graf
is, zal het noodig zijn hen weer uit dat graf te brengen, om ook hen de
getuigenis te brengen van de blijde boodschap eens Verlossers; ook dat de
bijzondere verlossing welke geloovigen nu genieten in hope (Rom. VIII:24),
en waarvan de werkelijkheid in de Duizendjarige eeuw geopenbaard zal
worden, ook aan hen die “in dien dag gelooven,” is een volle
vrijmaking van de dienstbaarheid der zonde, en de verderfenis des doods,
tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Maar de verkrijging van al
deze zegeningen zal afhangen van de bereidwilligheid des harten tot de
wetten van Christus’ Koninkrijk -- de snelheid waarmede de volmaking
bereikt wordt aanduidende hoe groot de liefde voor den Koning is, en voor
Zijne wet der liefde. Indien iemand, verlicht zijnde door de Waarheid, en
tot de kennis van de liefde Gods gebracht, en hersteld (in werkelijkheid
of toegerekend) tot menschelijke volmaktheid, “vreesachtig” wordt en
“zich onttrekt” (Hebr. X:38 en 39), hij zal, met de ongeloovigen (Openb.
XXI:8) uitgeroeid worden uit den volke. (Hand. III:23.) Dit is de tweede
dood.
Zoo
zien wij dat al deze, eertijds zoo moeielijke
teksten duidelijk worden door de verklaring–“de getuigenis te zijner
tijd.”
Te
zijner tijd zal het warre licht een iegelijk mensch die in de wereld komt,
verlichten. Te zijner tijd zal het al den volke een verkondiging van
blijde boodschap zijn. En op geen andere wijze kunnen deze Schriftwoorden
gelezen worden zonder ze te verdraaien. Paulus volgt deze redeneering
uitdrukkelijk in Rom. V:18, 19. Hij redeneert dat,daar alle menschen ter
dood veroordeeld waren om de overtreding van Adam, alzoo ook de
gerechtigheid van Christus en Zijne gehoorzaamheid tot den dood, een
oorzaak ter gerechtigheid zijn geworden; en dat gelijk allen in den
eersten Adam het leven [122] verloren, zoo ook allen, persoonlijke
onverdienste daar gelaten, het leven ontvangen mogen door den tweeden Adam
aan te nemen.
Petrus
zegt ons, dat van deze wedersherstelling gesproken is door den mond van al
de heilige profeten (Hand. III:19-21. Zij
leeren het allen. Ezechiel zegt van de vallei der doodsbeenderen: “deze
beenderen zijn het gansche huis Israëls.”
En God zegt aan Israël: “ziet, o mijn
volk, Ik zal uwe graven openen, en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen,
en Ik zal u brengen in het land Israëls.
En gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik....mijnen Geest in u geven
zal, en u in uw land zetten; dan zult gij weten dat Ik, de Heere, dit
gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere”–Ezech. XXXVII:11-14.
Hiermede
stemmen de woorden van Paulus overeen (Rom. XI:25,26)–“Verharding (verblinding)
is voor een deel over Israël gekomen,
totdat de volheid der Heidenen (de uitverkorene schare, de bruid van
Christus) zal zijn ingegaan. En alzoo zal geheel Israël
zalig worden,” of teruggebracht van uit zijn verworpenen toestand; want
“God heeft zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij te voren gekend heeft”
(vers 2). Zij werden uit Zijne gunst verstooten, terwijl de bruid van
Christus uitverkozen werd, maar zullen wederom hersteld worden waneer dat
werk volbracht is (vers 28-33). De profeten zijn vol verklaringen van hoe
God hen wederom inenten zal, en zij niet meer uitgehouwen zullen worden.
“Zoo zegt de Heere, de God Israëls...
Ik zal mijn oog op hen stellen ten goede, en zal hen wederbrengen in dit
land; en Ik zal hen bouwen, en niet afbreken, en Ik zal hen planten en
niet uitrukken. En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de
Heere ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot eenen
God zijn: want zij zullen zich tot Mij met hun gansche [123] hart bekeeren.
(Jer. XXIV:6-7; Jer. XXXI:28; XXXII:40-42; XXXIII;6-16.) Deze teksten
kunnen niet enkel betrekking hebben op wederbrengingen uit vroegere
evangenschappen in Babylon, Syrië,
enz., want zij zijn sedert dien tijd niet meer uitgerukt geweest.
Verder
zegt de Heere: “In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders
hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden,
Maar een iegelijk (die sterft) zal om zijne ongerechtigheid sterven” (Jer.
XXXI:29,30.) In dezen tijd is dat niet het geval. Een iegelijk sterft nu
niet om zijne eigene ongerechtigheid, maar om de zonde van Adam–“allen
sterven in Adam.” Hij at de zure druiven der zonde, en onze vaders
voeren voort met die te eten, ziekte en ellende over hunne kinderen met
zich voerende, aldus de straf -- de dood -- verhaastende. De dag warop
“een iegelijk (die sterft) om zijne eigene ongerechtigheid zal sterven,”
alléén dáárom,
is de Duizendjarige, of Wederhertellingsdag.
Hoewel
velen der profetieën, en beloften van
toekomstigen zegen, alleen op Israël
schijnen te slaan, moet men toch niet vergeten, dat zij een zinnebeeldig
volk waren, van daar dat de beloften aan hen gedaan, hoewel soms bijzonder
op hen toepasselijk, gewoonlijk ruimer toegepast kunnen worden, namentlijk
op de wereld in ‘t algemeen, waar dit volk een zinnebeeld van was.
Terwijl Israël als volk, een zinnebeeld was van de geheele wereld, was
het priesterschap het zinnebeeld van het uitverkorene “kleine kuddeke,”
het hoofd en het lichaam van Christus, het “Koninklijk Priesterdom;”
en de offeranden, reinigingen en versoeningen voor Israel, waren het
zinnebeeld van de “betere offeranden,” vollere reinigingen en
werkelijk verzoening “voor de zonden van de geheele wereld” waar dit
volk deel van uitmaakt. [124]
En
dit niet alleen, maar God noemt andere volken bij name, en belooft hunne
wederherstelling. Als een krachtig voorbeeld noemen wij de Sodomieten.
Waarlijk, als wij de wederherstelling der Sodomieten duidelijk
aangekondigd zullen vinden, dan kunnen wij bevredigd zijn omtrent de
waarheid van deze heerlijke leer der Wederherstelling voor het geheele
menschdom, gesproken door den mond van al de heilige profeten. En waarom
zouden de Sodomieten, niet even goed als Israël,
en als wij allen, een glegenheid hebben om de volmaaktheid en het eeuwige
leven te bereiken? Zij waren, weliswaar, niet rechtvaardig, maar dit was Israël
ook niet , evenmin als wij, die nu het evangelie hooren. “Daar is
niemand rechtvaardig, ook niet een,” dan alleen door de toegerekende
rechtvaardigheid van Christus, die voor allen is gestorven. De eigen
woorden van onzen Heere zeggen ons, dat hoewel God vuur uit den hemel liet
regenen, en hen verdierf om hunne ongerechtighied, de Sodomieten toch niet
zulke groote zondaars in zijn oog waren, als de Joden die meer kennis
hadden. (Gen. XIX:24; Luk. XVII:29.) Aan de Joden van Kapernaum zeide hij:
“Zoo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij
zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. Matth. XI:23.
Aldus
leert onze Heere dat de Sodomieten geen volle gelegenheid hadden, en dat
hun die gegeven zal worden, daar staat hij voor in, als hij er bijvoegt (vers
24: “Maar ik zeg ulieden, het zal
den lande van Sodom verdragelijker zijn in den dag der oordeels dan
ulieden.” Het karakter en het werk van den Dag des Oordeels zal in de
volgende bladzijden worden aangetoond. Hier vestigen wij slechts den
aandacht op het feit, dat het een verdragelijke tijd voor Kapernaum zijn
zal, en nog verdragelijker voor Sodom, want hoewel geen van beiden nog
[125] volle kennis gekregen had, noch al de zegeningen die het “Zaad”
hen aanbrengen zoude, toch had Kapernaum met meer licht gezondigd.
En
indien aan Kapernaum, en aan geheel Israël
gedacht wordt, en zij gezegend worden onder het “Nieuwe Verbond,”
verszegeld met het bloed van Jezus, waarom zouden dan ook de Sodomieten
niet gezegend worden onder “al de geslachten der aarde?” Dat zullen
zij zeker. En denken wij heirbij, dat aangezien God “vuur van den hemel
liet regenen, en hen allen verdierf,” vele eeuwen vóór
den tijd van Jezus, als wanneer van hun wederherstelling gesproken
wordt, daaruit hun ontwaken, hun wederkeeren uit het graf, volgen moet.
Laat
ons nu de profetie van Ezechiël
XVI:48-63 eens met aandacht lezen. God spreekt hier van
Israël, die Hij met haar
buurvrouw Samaria vergelijkt, en ook met de Sodomieten, van wie Hij zegt:
“Ik deed ze weg, nadat Ik het gezien had.: Noch Jezus, noch de Profeten
geven eenige uitlegging van de schijnbare ongelijkheid van Gods
handelingen in het verderven van Sodom, en het ongestraft laten van
anderen die schuldiger zijn dan Sodom. Dit zal alles duidelijk gemaakt
worden, wanneer “te zijner tijd” Zijn groote plannen openbaar worden.
De Profeet zegt eenvoudig, dat God het deed, nadat Hij “gezien” had,
en Jezus voegt er aan toe, dat het voor hen verdragelijker zal zijn in den
dag des Oordeels dan voor anderen die schuldiger waren. Maar met de
verodnerstelling dat de dood alle proeftijd afsluit, en dat daarna niemand
meer eene gelegenheid zal hebben om tot de kennis der waarheid te komen,
en die te gehoorzamen, moen wij wel vragen: Waarom heeft het God goed
gedacht deze menschen weg te nemen, zonder hen een kanst ter verlossing te
geven door de kennis van den eenigen Naam, waarbij wij kunnen zalig worden?
Het antwoord is, omdat het nog niet [126] hun bestemde tijd was. Ter
bestemder tijd zullen zij uit de dooden opgewekt worden, en tot de kennis
der waarheid gebracht worden, en alzoo worden gezegend te samen met al de
geslachten der aarde, door het beloofde “Zaad.” Dan zullen zij hun
proeftijd hebben om eeuwig leven te verkrijgen.
Met
geen andere gedachte dan deze, kunnen wij de handelingen verstaan van den
God der liefde, met die Amalekieten en andere volken, die Israël
niet alleen mocht, maar moest verderven, toen Hig zeide: “Ga nu heen, en
sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar
dood van den men af, tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen,
van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.” (1 Sam.
XV:3) Deze schijnbaar zoo noodelooze vernietiging van levens lijkt
onvereenigbaar met het karakter van liefde aan God toegeschreven, en ook
met de leeringen van Jezus: “Hebt uwe vijanden lief,” enz., totdat wij
de stelselmatige orde van Gods plan erkennen, de bestemde tijd voor ieder
deel van dat plan, en het feit dat ieder lid van het menschelijk geslacht
er een plaats in bekleeedt.
Wij
kunnen nu zien, dat die Amalekieten, Sodomieten en andere volken, tot
voorbeelden van Gods rechtvaardigen toorn gesteld waren, en van Zijn vast
besluit ten laatste, boosdoeners geheel te verderven: voorbeelden, die
niet alleen nuttig zullen zijn voor anderen, maar ook voor henzelven, als
hun oordeelsdag of proeftijd gekomen zal zijn. Deze volken konden evengoed
op deze wijze sterven, als door ziekte en pest. Het kwam er voor hen
weinig op aan, want zij begonnen pas het kwade te leeren kennen, opdat als
hun proeftijd daar zoude zijn, zij ter bestemder tijd gerechtigheid zouden
leeren, en bekwaam tot onderscheiden het goede zouden kunnen kiezen, en
het leven hebben.
Maar
laat ons deze profetie verder bezien. Na [127] Israël
met Sodom en Samaria te hebben vergeleken, en Israël
het meest schuldige te hebben ver klaard (Ez. XVI:48-54), zegt de
Heere: “Als Ik hare gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen
van Sodom, en hare dochteren, en de gevangene van Samaria en hare
dochteren, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het
midden van haar.” De gevangenis, waarvan hier sprake is, kan geen andere
dan die des doods zijn, want de hier genoemden waren toen dood. In den dood zijn allen gevangenenen, en Christus komt om de
deuren van het graf te openen, en de gevangenen in vrijhied te stellen. (Jes.
LXI:1; Zach. IX:11.) In vers 55 wordt dit een “wederkeeren tot haar
vorigen staat” genoemd–een wederherstelling.
Sommingen
die bereid genoeg zijn om Gods genade door Christus in de vergeving hunner
eigene zonden en zwakheden aan te nemen, hoewel zij meer licht en kennis
hebben, kunnen maar niet aannemen dat onder het Nieuwe Verbond de zelfde
gunst op anderen toepasselijk is, terwijl zij toch des Apostels verklaring
erkennen, dat Jezus Christus door de genade Gods, voor allen den dood
gesmaakt heeft. Enkelen
hunner zeggen, dat de Heere in deze profetie spottendeerwijze tot de Joden
heeft gesproken, daarmede willende zeggen, dat Hij even gaarne de
Sodomieten zoude doen wederkeeren als hen, niet voornemens zijnde, iemand
van hen te herstellen. Maar laat ons nagaan hoe de volgende verzen met
deze zienswijze overeenkomen. De Heere zegt: “Evenwel zal Ik gedachtig
zijn aarn mijn verbond met u, in de dagen uwer jongheid, en Ik zal met u
een eeuwig verbond oprichten. Dan zult gij uwer wegen gedenken, en
beschaamd zijn, als gij uwe zusteren aannemen zult.....En Ik zal mijn
verbond met u oprichten, en gij zult weten dat Ik de Heere ben; [128]
Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uwen mond opent
van wege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al
hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.” Wanneer eene belofte
aldus door den grooten Jehovah onderteekend is, mogen allen die voor zich
zelven overtuigd zijn, dat God waarachtig is, zich met vertrouwen in deze
zekerheid verheugen; vooral zij, die beseffen dat deze zegeningen des
Nieuwen Verbonds door God bevestigd zijn in Christus, die het verbond
verzegeld heeft met zijn eigen dierbaar bloed.
Hierbij
voegt Paulus zijne getuigenis, zeggende: “En alzoo zal geheel Israël
(Levend en gestorven) zalig worden (van de verblindheid hersteld); gelijk
geschreven is: De Verlosser zal uit Zion komen, en zal de goddeloosheden
afwenden van Jakob. En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hunne zonden
zal wegnemen......Zij zijn beminden om der vaderen wil, want de
genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk”–Rom. XI:26-29.
Het
behoeft ons niet te verwonderen, dat de Joden, de Sodomieten, de
Samaritanen en de geheele menschheid beschaamd en verlegen zullen zijn,
wanneer te “zijner tijd” God de rijkdommen Zijner gunst uitbrengt. Ja,
velen dergenen die nu Gods kinderen zijn, zullen verlegen en verbaasd zijn
als zij zien hoe God alzoo de wereld heeft leifgehad, en hoeveel hooger
Zijne gedachten en plannen waren dan de hunnen.
Christenen
gelooven gewoonlijk dat Gods zegeningen geheel en alleen voor de
uitverkorene gemeente zijn, maar nu beginnen wij te zien dat Gods plan
ruimer is dan wij dachten, en dat hoewel Hij aan de Gemeente “uitermate
groote en dierbare beloften” gegeven heeft, Hij ook voor de wereld,
welke Hij zóó liefhad,
dat Hij haar verloste, overvloedig gezorgd heeft. De Joden vergeisten zich
[129] op de zelfde wijze, toen zij geloofden dat al de beloften Gods
geheel en alleen voor hen waren, maar toen de bestemde tijd kwam, en de
Heidenen begunstigd werden, deelde het overblijfsel van Israël,
wier harten warm genoeg waren, om zich te verheugen in deze ruimere
getuigenis van Gods genade, in deze vermeerderde gunst, terwijl de rest
verblind werd door vooroordeel en menschelijke overlevering. Laten
diegenen uit de Gemeente, die nu het aanbrekende licht van de
Duizendjarige eeuw met hare genadige voorrechten voor de geheele wereld,
zien kunnen, zich wachten van tegen dat licht in te gaan, uit vrees dat
zij tijdelijk de heerlijkheid en den zegen er van niet zien.
Hoe
verschilt dit heerlijke plan Gods, in het uitverkiezen van enkelen, nu, om
hiernamaals de velen te zegenen, van de verdraaiing dezer waarheden door
de Calvinisten en Arminianen. Eerstgenoemden ontkennen in den Bijbel de
leer der Vrije Genade, en verdraaien op ellendige wijze de heerlijke leer
der Uitverkiezing, terwijl laatstgenoemden de leer der Uitverkiezing
ontkennen, en de zalige volheid van Gods Vrije Genade niet vatten kunnen.
Het
Calvinisme zegt: God is de Al-wijze; Hij k ende het einde van af het
begin; en daar al Zijne oogmerken volbracht zullen worden, kon Hij niet
anders bedoeld hebben, dan er slechts eenigen te redden -- de Gemeente.
Dezen heeft Hij uitverkoren en voorbeschikt om eeuwig goed te worden; alle
anderen waren evenzoo uitverkoren en voorbeschikt om naar de eeuwige
pijniging te gaan; want “bij God zijn al Zijne werken van het begin der
wereld af, bekend.” Deze
meening heeft hare goede eigenschappen.
Zij erkent Gods alwetendheid. Dit zoude dan ook ons ideaal van een
grooten God zijn, ware het niet dat hier twee belangrijke hoedanigheden
van grootheid ontbreken, nam., [130] liefde en rechtvaardigheid, en geen
dezer beide hoedanigheden zijn te vereenigen met het in de wereld brengen
van honderd twee en vertig billioen menschen, gedoemd, eer zij nog geboren
waren, tot eeuwige pijniging, en aldoor bespot met plechtige verklaringen
Zijner liefde. Aangezien God liefde is, en gerechtigheid de grondslag van
Zijnen troon is, kan dit Zijn karakter niet zijn.
De
Arminianen zeggen: Ja, God is liefde; en toen Hij de menschheid ter wereld
bracht, bedoelde Hij niet hun eenig kwaad te doen, -- enkel goed. Maar
Satan gelukte het, het eerste menschenpaar te verleiden, en alzoo kwam de
zonde in de wereld, en door de zonde, de dood. En sedert dien tijd heeft
God al wat Hij kon, gedaan, om den mensch van zijnen vijand te verlossen,
zelfs door het geven van Zijnen Zoon. En hoewel nu, zes duizend jaren
later, het evangelie slechts een zeer klein deel der menschheid bereikt
heeft, toch hopen en vertrouwen wij, dat binnen nog zesduizend jaren, God
het kwaad dat Satan heeft ingevoerd zoo zeer verbeterd zal hebben, door
den ijver en de vrijgevigheid der Kerk, dat allen, dan levende ten minste
Zijne liefde zullen kennen, en gelegenheid zullen hebben om te gelooven en
verlost te worden.
Terwijl
deze meening ons God voorstelt als een wezen vol liefderijke en genadige
bedoelingen jegens Zijne schepselen, sluit het tevens in, dat Hem de
noodige bekwaamheid en voorwetenschap ontbreekt tot het volvoeren Zijner
goedertierene oogmerken: ook dat Hem wijsheid en macht daarvoor ontbreekt.
Tevens zoude het schijnen alsof, terwijl God bezig was alles te
bedenken en te schikken voor het welzijn Zijner pasgeschapen kinderen,
Satan op eens binnen gleed, en op eens meesterlijk al Gods plannen omver
wierp, en dat wel zóó, dat God
twaalfduizend jaren noodig heeft tot wederherstelling Zijner gerechtigheid,
in die mate [13] welke de mensch noodig heeft om gelegenheid te hebben
gewillig het goede boven het kwade te kiezen. Maar de honderd twee en
veertig billioenen der voorbijgegane zes duizend jaren, en even zoo vele
billioenen der volgende zes duizend jaren, zijn dan volgens deze meening,
voor eeuwig verloren, niettegenstande Gods liefde voor hen, omdat Satan
Zijne plannen dwarsboomde. Aldus zoude Satan duizenden in eeuwige
pijniging krijgen, tegen één mensch
dien God voor de heerlijkheid redde.
Op
deze wijze zoude men ook een hooge gedachte van de wijsheid en de macht
van Satan krijgen, en deze eigenschappen in God verlaagd zien, terwijl
integendeel de Psalmist verklaart: “Hij spreekt en het is er, Hij
gebiedt en het staat er” Maar neen: God werd niet verrast, noch
overwonnen, door den vijand; noch ook heeftSatan in het minst Gods plannen
gedwarsboomd. God is, en was ook altijd volkomen meester van den toestand,
en aan het einde zal het gezien worden, dat alles heeft moeten samen
werken tot het volbrengen Zijner voornemens.
Waar
de leerstellingen der Uitverkiezing en der Vrije Genade, zooals het
Calvinisme en het Arminianisme die leeren, nooit in overeenstemming waren
te brengen, met elkaar, met het verstand, en met den Bijbel, daar zijn die
twee verhevene Bijbelsche leerstellingen volkomen harmonisch en schoon,
wanneer zij bezien worden met het oog op het plan der eeuwen.
Daarom,
dan, als wij zien, dat zoo velen der groote en verhevene trekken van Gods
plan voor de verlossing des menschen uit zonde en dood, in de toekomst
liggen, en dat de tweede komst van onzen Heere Jezus de voorgenomen eerste
stap is tot de volvoering van die lang beloofde en lang verwachte
zegeningen, zullen wij dan niet veel meer verlangen naar den tijd dier
tweede komst, dan de [132] eerst komst? En welk mensch, lijdende met
Christus, en vervuld van de dierbare belofte: “indien wij met hem lijden,
wij ook met hem zullen heerschen,” zal niet het hoofd opheffen, en zich
verheugen bij ieder bewijs van de naderende komst van den Meester, wetende
dat onze verlossing en onze verheerlijking met hem naderbij komt?
Zekerlijk
zullen allen, die in overeenstemming zijn met zijn zegenrijk werk, en zijn
geest der leifde, elk bewijs Zijner komst toejuichen, omdat zij daarin het
naderen zien van “de groote blijdschap, die al den volken wezen
zal.”