SCRIPTURE
STUDIES
VOLUME ONE -
HET
GODDELIJK PLAN DER EEUWEN.
HOOFDSTUK
8.
De
Dag Des Oordeels.
Algemeen
overzicht van den Dag des Oordeels —
Is
het Schriftuurlijk? — De
uitdrukkingen Oordeel en Dag omschreven —
Verscheidene
oordeelsdagen in de Schriften aangehaald —
De
eerste Oordeelsdag en zijne gevolgen —
Een
andere bepaald — De
Rechter — Het
karakter van het komend Oordeel —
Gelijkenis
en verschil tusschen het eerste en het tweede oordeel —
De
tegenwoordige verantwoordelijkheid der wereld —
Twee
tusschenliggende oordeelen en hunne oogmerken —
Zeer
verschillende opvattingen van het komend Oordeel —
Hoe
de Profeten en de Apostelen het bezagen.
GOD heeft
eenen dag gesteld, op welken Hij den aardboden rechtvaardiglijk oordeelen
zal, door eenen man, dien Hij daartoe werordend heeft" "Jezus
Christus de rech tvaardige." "Want
ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven."
Hand.
XVII: 13; 1 Joh. II: 1; Joh. V: 22.
Er
heerscht een zeer vage en onbestemde meening in betrekking tot den dag des
oordeels. Gewoonlijk
denkt men dat Christus op de aarde komen zal, gezeten op een grooten
witten troon, en dat Hij heiligen en zondaars vóór
zich scharen zal om geoordeeld te worden, te midden van groote schokken in
de natuuraardbevingen, geopende graven, gespleten rotsen, en vallende
bergen; dat [158] de
bevende zondaars uit de diepten van eeuwig wee gehaald zullen worden,
opdat hunne zonden nog weder eens nagegaan zullen worden, en zij daarna
weder terug zullen keeren tot eeuwige meedoogenlooze verdoemenis, en dat
de heiligen van uit den hemel zullen komen om getuigen te zijn van de
ellende en de wanhoop der veroordeelden, het besluit aangaande henzelven
nog eens te hooren, en daarna weder te keeren. Volgens
de heerschende meening, ontvangen allen hun vonnis of hunne belooning bij
den dood; en dit wordt dan om het te onderscheiden, gewoonlijk het
algemeen oordeel genoemd, hoewel het eigenlijk niet anders is dan eene
herhaling van dat eerste oordeel, en geenerlei nut heeft, daar het heet
dat een eindbeslissing die onveranderlijk is, bij den dood genomen is.
De
geheele tijd die, naar men zich voorstelt, gebruikt zal worden voor het
reuzenwerk, van al die bilIioenen te oordeelen, is een dag van vier en
twintig uren. Zoo werd er eens in den Tabernakel te Brooklyn, een
redevoering gehouden, waarin dit onderwerp naar deze meening uitgelegd
werd. Men gaf er een omstandige beschrijving van het werk in den Dag des
Oordeels, en stelde het voor als geheel volbracht binnen de grenzen van eénen
letterlijken dag.
Dit
is een zeer ruwe opvatting, en in het geheel niet in overeenstemming met
het ingegeven Woord. Het is genomen uit een te letterlijke uitlegging van
de gelijkenis onzes Heeren van de Schapen en de Bokken. (Matth. XXV:
31-46). Het toont aan hoe bespottelijk het is aan figuurlijke taal een
letterlijke uitlegging op te dringen. Een
gelijkenis is nooit een nauwkeurige verklaring, maar de aanwijzing van een
waarheid, door iets dat in vele opzichten er op lijkt. Ware deze
gelijkenis een letterlijke beschrijving van de wijze waarop het Oordeel
gehouden zal worden, dan zoude er van letterlijke [159] schapen en bokken
sprake zijn, juist als er staat, en geen sprake van de menschheid. Laat
ons nu "eene meer schrifttuurlijke en redelijke opvatting gaan
beschouwen, van den grooten Dag des Oordeels welke God bepaald heeft, van
het werk en de gevolgen van dien Dag, met welke schriftuurlijke en
redelijke gevolgtrekkingen alle gelijkenissen en figuren zouden moeten
overeenstemmen, en dit ook doen.
De
uitdrukking oordeel beteekent meer dan eenvoudig het uitspreken van een
vonnis. Het sluit de gedachte van een verhoor in, en een besluit gegrond
op dat verhoor. En dit is niet alleen waar van het Hollandsche woord
oordeel, maar ook van het Grieksche, hetwelk er door vertaald wordt.
De
uitdrukking dag, in de Schriften zoowel als in gewoon gebruik, hoewel
meestal gebruikt om een tijdperk van vier en twintig uren voor te stellen,
beteekend in werkelijkheid het een of ander bepaald of bijzonder tijdvak.
Zoo
spreken wij bijvoorbeeld van Noach's dag, Luther's dag, Washington's dag,
en zoo wordt in den Bijbel de geheele scheppingstijd een dag genoemd, als
wij lezen: "ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte"
(Gen. II:4). Dan
lezen wij ook van "ten dage van de verzoeking in de woestijn" (veertig
jaren) Hebr. III:89; de "dag der
zaligheid" (2 Cor. VI : 2), ook van den "dag der wrake" en
den "dag der benauwheid" –
uitdrukkingen gebezigd ten aanzien van een tijdperk van veertig jaren, aan
het einde van het Joodsche tijdperk, en van een dergelijk tijdperk van
benauwdheid aan het einde van de Evangelische eeuw.
En
ook lezen wij van den "dag van Christus," van "den dag des
oordeels," en van "zijnen dag" –
uitdrukkingen
slaande op de Duizendjarige eeuw, waarin de Messias de wereld zal regeeren,
heerschen en oordeelen in gerechtigheid, in verhoor nemende, zoowel als
vonnis uitsprekende. [160] En
van dat tijdperk staat er geschreven: Hij zal den aardboden
rechtvaardiglijk oordeelen, en te zijnen tijd vertoonen de zalig en alleen
machtige Heer, de Koning der koningen, en de Heer der heeren. (Hand. XVII:
31; 1 Tim. VI: 15.) Wij
kunnen maar niet begrijpen waarom men in dezen dag des oordeels een
tijdperk van slechts twaalf of vierentwintig uren zouden zien, terwijl men
elders een ruimere beteekenis van het woord erkent. Wij kunnen hierbij
alleen veronderstellen, dat zij onder den invloed van overleveringen zijn,
zonder behoorlijk bewijs of onderzoek.
Indien
men zorgvuldiglijk een volledige concordantie raadpleegt, in betrekking
tot den Dag des Oordeels, en opmerkt welk soort van werk, en hoe veel er
gedaan zal moeten worden in dat tijdperk, zal men spoedig inzien hoe
bespottelijk het is aan een dag van vier en twintig uren te denken, en hoe
noodzakelijk het tevens is om aan de uitdrukking “dag” een ruimere
beteekenis te geven.
Wanneer
de Schriften spreken van een grooten gerichtsdag in de toekomst, en
aantoonen dat de groote menigten der volken hun volledig gericht, en hun
eindvonnis in dien dag ontvangen zullen, leeren zij ook dat er andere
oordeelsdagen geweest zijn, gedurende welke zekere uitverkorene klassen
gericht werden. Het
eerste groote oordeel, (gericht en vonnis) was in het begin, in Eden, toen
het geheele menschelijke geslacht, vertegenwoordigd in zijn hoofd, Adam,
voor God in het gericht stond. Het gevolg van dat gericht was het vonnis –
schuldig, ongehoorzaam, het leven onwaardig; en de straf die toegepast
werd was de dood –
"stervende
zult gij sterven" (Gen. II:17, kantteekening). En zoo "sterven
allen in Adam." Die
gerichtstijd in Eden was de eerste oordeelsdag van de wereld, en de
beslissing van den Rechter (Jehovah) is sedert altijd bekrachtigd geworden.
[161]
"De
toorn Gods wordt geopenbaard uit den hemel jegens alle ongerechtigheid."
Dat
is in iedere begrafenisstoet zichtbaar. Ieder graf is er een bewijs
van. Het wordt gevoeld in elke smart en pijn die wij ondervinden, allen
deze zijn gevolgen van het eerste gericht en van het vonnis, –
het
rechtvaardige vonnis Gods, dat wij onwaardig zijn te leven, en de
zegeningen te ontvangen die bereid zijn voor de gehoorzamen en naar Gods
beeld zijnden mensch. Maar
de menschheid is van het vonnis van dat eerste gericht vrijgekocht door de
ééne
offerande voor allen, hetwelk de groote Verlosser bracht. Allen
zijn vrijgekocht van het graf en van het
vonnis des doods –
vernietiging
–
hetwelk
met het
oog op deze verlossing niet meer beschouwd moet worden te zijn de dood in
den vollen eeuwigen zin van het woord, maar veelmeer een tijdelijke slaap;
want, op den morgen van den Duizendjarigen dag zullen allen door den Gever
des Levens, die hen verloste, gewekt worden. Alleen
de Gemeente der geloovigen in Christus, is reeds eenigzins ontheven, of
"ontkomen" van dit oorspronkelijk vonnis en van deze straf; en
hun ontkoming is nog niet werkelijk, maar slechts toegerekend door het
geloof. "Wij zijn nog slechts in hope zalig." Onze
werkelijke ontheffing van deze doodstraf (ontvangen in Adam, en waarvan
verlost door inlijving met Christus) zal niet ten volle beseft worden vóór
den opstandingsmorgen, als wanneer wij bevredigd zullen zijn met op te
waken in het beeld van onzen Verlosser.
Maar
juist het feit, dat wij, die tot de kennis van Gods genadeplan in Christus
gekomen zijn, "het verderf dat (nog) in de wereld is, ontvloden zijn,"
bewijst het tegenovergestelde van dat de anderen in de toekomst geen
uitzicht op ontkoming zouden hebben; want wij zijn van Gods schepselen de
eerstelingen voor Hem. Onze
ontkoming van den dood in Adam, tot het leven in [162] Christus, is
slechts een voorsmaak van de bevrijding van de dienstbaarheid der
verderfenis (de dood) tot de vrijheid des levens, eigen aan allen die God
als Zijne zonen zal erkennen. Allen
die willen, kunnen uit den dood in het leven worden verlost, ongeacht de
verscheidenheid der naturen welke God voor Zijne zonen op verschillende
vlakten van bestaan bereid heeft. De Evangelische eeuw is de gerichtsdag
ten leven of ten doode, voor diegenen dit tot de goddelijke natuur
geroepen zijn.
Maar
God heeft een dag gesteld, waarin Hij de wereld oordeelen zal. Hoe kan dat?
Is God dan van plan veranderd? Heeft Hij bij Zichzelven overlegd, dat
Zijne beslissing in het gericht van den eersten mensch, en het algemeen
vonnis onrechtvaardig waren, al te streng, dat Hij nu besluit de wereld
persoonlijk, één
voor één
te richten. Neen;
ware dit het geval, dan zouden wij geen beteren waarborg hebben voor een
rechtvaardige beslissing in het toekomende oordeel, dan in het verledene.
Het is ook niet dat God Zijne beslissing in het eerste oordeel
onrechtvaardig vindt, maar Hij heeft een verlossing, een vrijkooping,
bezorgd van de straf van dat eerste oordeel, om een andere oordeel (proef)
aan het gansche geslacht te kunnen geven onder gunstiger omstandigheden –
wanneer
allen, ondervinding van de zonde en hare gevolgen zullen gehad hebben.
God
is geen jota van Zijn oorspronkelijk plan afgeweken, hetwelk Hij maakte
eer de wereld was. Hij zegt ons duidelijk dat Hij niet verandert, en de
schuldigen geenszins verontschuldigen zal.
Hij
zal de volle boete die Hij rechtvaardiglijk oplegde, opeischen. En die
volle boete is betaald geworden door den Verlosser of plaatsvervanger
welken God zelf aanwees –
Jezus Christus, die "door de genade (gunst) Gods voor allen den dood
smaakte." Onze
Heer, die [163] Adam en zijn geslacht, met zijn eigen leven kocht, kan nu
wettiglijk, rechtvaardiglijk, aan allen een nieuw leven aanbieden. En dit
aanbod voor allen wordt het Nieuwe Verbond genoemd, verzegeld, bekrachtigd
en van kracht gemaakt door zijnen dood. –
Rom. XIV:9; Joh. V:22; Hebr. X: 16,29; XVI: 20, 21.
Ons
wordt verder gezegd, dat wanneer God dit tweede oordeel aan de wereld
geven zal, het onder Christus als rechter zijn zal, wien Jehovah aldus
vereeren zal, om Zijne gehoorzaamheid tot den dood, voor onze verlossing.
God
heeft Hem uitermate verhoogd, tot op de goddelijke natuur, opdat Hij een
Vorst en Zaligmaker zijn zoude (Hand. V: 31), opdat Hij allen die Hij met
zijn eigen dierbaar bloed gekocht heeft, van den dood kunne wederhalen, en
een nieuwen proeftijd geve. God
heeft al het oordeel den Zoon gegeven, met alle macht in hemel en op
aarde.Het is dus, de verheerlijkte, verhoogde Christus, die alzoo de
wereld heeft liefgehad, gevende Zijn leven tot lossingsprijs, die de
Rechter der wereld bij het haar beloofd tweede oordeel zijn zal. En het is
Jehovah zelf, die Hem voor dat doel, tot dat ambt heeft aangesteld.
Aangezien
dit de duidelijke verklaringen van de Schriften zijn, valt er niets te
vreezen, maar er is in tegendeel voor allen, veel reden om zich te
verheugen in dien tweeden Oordeelsdag.
Het
karakter van den Rechter is genoegzame waarborg, dat het oordeel
rechtvaardig en goedertieren zijn zal, met inachtneming van de zwakheden
van allen, totdat zij tot de oorspronkelijk volmaaktheid, in Eden verloren,
teruggebracht zullen geworden zijn. Een
rechter (richter) in oude tijden was immers die gerechtigheid uitoefende,
en de verdrukten verloste. Merk bijvoorbeeld op, hoe onder de verdrukking
hunner vijanden, om hunne ongehoorzaamheid jegens God, Israël
herhaaldelijk verlost [164] werd
en gezegend door het verwekken van richters. Zoo lezen wij: dat
"toen de kinderen Israëls
tot den Heere riepen, Jehovah eenen verlosser verwekte.... Othniël.
(Richt. III: 9-11.) En
de geest des Heeren was over hem, en hij richtte Israël,
en toog uit ten strijde, en zijne hand werd sterk, en toen was het land
veertig jaren stil."
Alzoo,
hoewel de wereld lang onder de macht en de verdrukking van de tegenpartij,
Satan, geweest is, zal Hij, die de zonden van allen door zijn eigen
dierbaar bloed te niet gedaan heeft, zijn hooge macht binnen kort in
handen nemen, en regeeren. Hij
zal hen, die Hij zoo liefhad, dat Hij hen vrijkocht, verlossen en richten.
Hierin stemmen alle profetische verklaringen overeen. Er staat geschreven:
"Hij
zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle
rechtmatigheid." –
Ps. XCIX: 9.
Dit
komende oordeel zal op precies de zelfde beginselen rusten als het eerste.
De zelfde gehoorzaamheidswet zal gegeven worden, met de zelfde belooning
ten leven, en de zelfde straf des doods. En
gelijk het eerste oordeel, een begin had, en een voortgang, en eindigde
met een vonnis, alzoo zal ook het tweede zijn; en de uitspraak zal zijn,
leven aan de rechtvaardigen, en de dood voor de onrechtvaardigen. Het
eerste oordeel (beproeving) zal gunstiger zijn dan het eerste, om de
ondervinding die opgedaan werd gedurende den eersten beproevingstijd.
Het
tweede oordeel (beproevingstijd) zal daarin verschillen van het eerste,
dat in ieder mensch de proef voor zich zelven zal doorstaan, en niet voor
een ander. Niemand zal dan om Adams zonde of om geërfde
zwakheden sterven. Het zal niet meer gezegd worden: "De
vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn
stomp geworden; maar een ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijne
tanden zullen stomp worden." "De ziel die zondigt, die zal
sterven." (Ez. [165] XVIII: 4; Jer.
XXXI: 29, 30.)
En
alsdan zal het waar zijn van de wereld, gelijk het nu is van de Gemeente,
dat een mensch niet geoordeeld zal worden naar hetgeen hij niet heeft,
maar naar hetgeen hij heeft. (2 Cor. VIII:12.) Onder
de regeering van Christus zal het menschdom langzamerhand opgevoed,
gevormd, en onderwezen worden totdat volmaaktheid bereikt wordt. En de
volmaaktheid bereikt zijnde, zal God volmaakte overeenstemming eischen met
zich zelven, en een iegelijk die dan in volmaakte gehoorzaamheid te kort
komt, zal afgesneden worden als onwaardig om te leven. De
zonde, die door Adam den dood aan het menschdom bracht, was één
eenvoudige ongehoorzame daad, maar door die daad viel deze van zijne
volmaaktheid. God had het recht, volmaakte gehoorzaamheid van hem te
vragen, wijl hij volmaakt geschapen was; en Hij zal het zelfde van alle
menschen vragen als het groote werk der wederherstelling volbracht is.
Aan
niemand, die maar in het minst aan volmaaktheid te kort komt, zal dan
eeuwig leven gegund worden. In volmaaktheid te kort te komen, zal dan
willens en wetens zondigen zijn, daar het volle licht, en volkomene
bekwaamheid den mensch ten dienste staan.
Een
iegelijk die met vol licht en bekwaamheid, willens zondigt, zal in den
tweeden dood omkomen. En indien er iemand is, die gedurende dien
beproevingstijd, onder den vollen stroom van licht, de aangebodene gunsten
veracht, en geen vooruitgang maakt naar volmaaktheid honderd jaren lang,
hij zal gerekend worden onwaardig om te leven, en zal "afgesneden"
worden, hoewel hij, honderd jaar oud zijnde nog een jongeling zoude zijn.
Alzoo is er geschreven van dien dag: "een
jongeling zal sterven honderd jaren oud zijnde, maar een zondaar, honderd
jaren oud zijnde, zal vervloekt worden." [166] (Jes. LXV: 20.)
Zoo
zullen allen, minstens honderd jaren van beproeving hebben, en indien zij
niet zoo hardnekkig zijn, dat zij weigeren vorderingen te maken, dan zal
hun beproevingstijd voortgaan gedurende den geheelen tijd van Christus
regeering, en het hoogte punt zal pas aan het einde
bereikt worden.
Het
slot van het toekomend oordeel der wereld wordt duidelijk aangewezen in de
gelijkenis van de schapen en de bokken. (Matth. XXV:31-46), in Openb.
XX:15; XXI:8, en in 1 Cor. XV:25. Deze
en andere Schriftwoorden, toonen dat aan het einde de twee klassen
volkomen gescheiden zullen zijn –
de gehoorzamen en de ongehoorzamen; genen in harmonie met de letter en den
geest van Gods wet, dezen niet in harmonie daarmede. De
eenen gaan in ten eeuwigen leven, de anderen worden ter dood, ter
vernietiging ("tweede dood") gezonden; hetzelfde vonnis dus als
bij het eerste oordee1, waar zij gerekend werden door Christus uit verlost
te zijn, die het recht verkreeg hen te verlossen, door hun
verlossingsprijs te betalen –
door
Zijnen dood. Dit
zal hun tweede dood zijn. Geen rantsoen zal voor hun gegeven worden, er
zal geen verlossing of opstanding voor hen zijn, want hun zonde was een
vrijwillige persoonlijke daad, in het volle licht, onder de gunstigste
omstandigheden, met een allergunstigste persoonlijke beproeving.
Wij
willen er niet van verdacht worden, als zouden wij de tegenwoordige
verantwoordelijkheid der wereld niet erkennen, welke elk mensch heeft naar
de mate van het licht dat hij geniet, zij het vee1 of weinig, zij het het
licht der natuur of dat der openbaring."De oogen des Heeren zijn in
alle plaatsen, beschouwende de kwaden, en de goeden," en,"want
God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij
goed, of hetzij kwaad." (Spr. XV:3; Pred. XII:14.) De
goede [167] en de kwade daden van den tegenwoordigen tijd zullen een
rechtvaardige belooning ontvangen, hetzij nu, of hiernamaals. "Van
sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar, en gaan voor tot hunne
veroordeeling, en in sommigen ook volgen zij na." (1 Tim. V:24.)
Alleen
het begunstigde "kleine kuddeke" des Heeren heeft alsnog licht
genoeg om de laatste beslissende straf te ontvangen, de tweede dood. Wij
raken het onderwerp van de tegenwoordige verantwoordelijkheid der wereld,
hier slechts even aan, zullende de bijzonderheden daarvan
later beschouwen. Een
tijdperk van ongeveer
zesduizend jaren ligt er tusschen den eersten en den tweeden oordeelsdag,
en gedurende dit lange tijdperk is God bezig geweest, twee bepaalde
klassen van uit de menschen te kiezen, die bijzonder oefenende, opvoedende,
en leidende, om zijne geëerde
werktuigen te zijn gedurende den dag van het oordeel
der wereld.
Deze
twee klassen of afdeelingen worden door Paulus
aangeduid (Hebr. III: 5, 6) als het huis der zonen, en het huis der
dienaars; eerstgenoemde bestaande uit de overwinnaars die beproefd, en
getrouw bevonden werden gedurende de Christelijke bedeeling; en
laatstgenoemde bestaande uit de getrouwe overwinnaars, die vóór
de Christelijke bedeeling leefden. De
twee tijdperken, gedurende welke deze twee onderscheiden scharen geroepen
werden, beproefd, en uitverkoren, waren twee onderscheidene oordeelsdagen;
zij waren niet voor de wereld maar voor deze twee bepaalde afdeelingen.
Zij
die met goed gevolg door het gericht van een dezer bepaalde klassen gingen,
zullen niet in het oordeel met de wereld komen, maar zullen hunne
belooning aanvaarden als de wereld in het oordeel komt. Zij zullen door
God gebruikt worden om de wereld te zegenen –
het
geven van onderwijs en de leiding die de menschen noodig hebben bij hunne
[168] beproeving en oordeel. "Weet
gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen ?" –
l Cor. V: 2.
Deze,
vooraf geoordeelde klassen, waren, evenals het overige menschdom, eenmaal
onder het vonnis van Adam, maar werden door het geloof deelhebbers in de
weldaden door den dood van Christus aangebracht. Zijnde eerst
gerechtvaardigd door het geloof in het rantsoen, en hebbende toen de
voorwaarden vervuld die aan hunne onderscheidene roepingen verbonden waren,
worden zij waardig gerekend, tot ambten van eer en macht te worden
verheven.
Het
oordeel over deze beide klassen is veel strenger geweest dan wat over de
wereld komen zal, in haren oordeelsdag; want zij hadden Satan te weerstaan,
die al de vorst dezer wereld is, met al zijne lagen en listen, terwijl in
den oordeelsdag der wereld, Christus regeeren zal, en Satan gebonden zal
zijn, opdat hij de volken niet meer verleide. (Openb.
XX:33). Deze
hebben vervolging geleden om der gerechtigheid wille, terwijl dan, de
menschen om de gerechtigheid beloond zullen worden, en alleen om ongerechtigheid
gestraft. Deze hebben hinderpalen en
verleidingen op hunnen weg gehad, die weggenomen zullen zijn, als de
wereld in het gericht komt. Maar
ook, waar de gerichten dezer twee bijzondere scharen veel strenger geweest
zijn dan het oordeel der wereld, de belooningen zullen ook evenredig
grooter zijn.
Onder
de drogredenen van den grooten verleider, Satan, zijn beide de wereld en
de nominale kerk beroofd geworden van de zalige verzekering van een
toekomenden tijd van rechtvaardig oordeel. Zij weten dat de Bijbe1 een
toekomenden oordeelsdag verkondigt, maar zij zien hem met angst en vreeze
tegemoet; en om deze vrees, is er voor hen geen tijding meer
onwelkom dan dat de dag des Heeren aanstaande is. Zij
houden hem verre, en willen er [169] niet eens over hooren spreken. Zij
hebben geen denkbeeld van de zegeningen die bereid zijn voor de wereld,
onder de glorierijke regeering van Hem, dien God heeft aangewezen om de
wereld te regeeren in gerechtigheid. Onder
de grootsten der verblindende invloeden die Satan bedacht heeft, om de
menschen onwetend te houden aangaande de waarheid omtrent den oordeelsdag,
zijn de dwalingen die in de leerstellingen en gezangboeken der
verschillende godsdienstige sekten ingeslopen zijn. Velen
zijn die dwalingen, als van het hoogste belang voor het Woord van God,
gaan achten. Hoe anders beschouwden de profeten en de apostelen dien dag
des gerichts! Let eens op de juichende profetische ontboezeming van David
(1 Kron. XVI: 31-34.) Hij zegt:
"Dat
de hemelen zich verblijden! En
de aarde verheuge zich!En
dat men onder de Heidenen zegge: de Heere regeert! Dat de zee bruische met
hare volheid. Dat
het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is. Dan
zullen de boom en des wouds juichen, V
oor het aangezicht van Jehovah, Omdat
Hij komt De aarde te richten. Looft
den Heere, want Hij is goed, Looft
den Heere, want Hij is goed Looft den Heere, want Hij is goed!"
Naar
dien zelfden dag verwijst ook de Apostel, ons verzekerende dat het een
heerlijke en gewenschte dag zal zijn, en dat daarnaar het gansche schepsel
zucht, en te samen als in barensnood is –
wachtende
totdat de groote Rechter de wereld zal verlossen en zegenen, en ook de
Gemeente zal verhoogen en verheerlijken.
Gij
zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, Totdat G' aIs Rechter eens,
de Iaatste vierschaar spant: Laat ons in geenen nood Uw bijstand ooit
ontberen, Gij kocht ons met Uw bloed, blijf Heiland ons regeeren, Blijf
ons, uw erfenis, door uwe macht bewaren, Wil, met uw heiligen ons voor
uwen troon vergaren.
Gij
zit in heerlijkheid aan 's
Vaders rechterhand,
Totdat
G' aIs Rechter eens,
De Iaatste vierschaar spant:
Laat
ons in geenen nood
Uw bijstand ooit ontberen,
Gij
kocht ons met Uw bloed,
Blijf Heiland ons regeeren,
Blijf
ons, uw erfenis,
Door uwe macht bewaren,
Wil,
met uw heiligen ons voor
Uwen troon vergaren.