Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

 

 

SCRIPTURE STUDIES

VOLUME ONE - HET GODDELIJK  PLAN DER EEUWEN.

 

 HOOFDSTUK 9.

Rantsoen En Wederherstelling.

De wederherstelling gewaarborgd door het rantsoenGeen eeuwig leven, maar eene beproeving om het te verkrijgen, door het rantsoen verzekerdDe voorwaarden en voordeelen van die beproevingHet offer van Christus noodzakelijkHoe het geslacht kon worden en werd vrij gekocht door den dood van EénenGeloof en werken nog noodzakelijkDe bezoldiging van vrijwillige zonden zekerZal er ruimte zijn op de aarde voor de opgestane millioenen?Wederherstelling contra Evolutie.

DIT de omtrekken van Gods geopenbaard plan, zooals dit tot dusverre geteekend werd, is het duidelijk dat Zijn oogmerk voor het menschdom, een teruggave of wederherstelling is van de volmaaktheid en de heerlijkheid die in Eden verloren werden. Het sterkste en meest beslissend bewijs op dit punt, komt het duidelijkst uit, wanneer de uitgebreidheid en de natuur van het rantsoen ten volle gewaardeerd worden. De wederherstelling door de apostelen en profeten voorspeld, moet als rechtvaardig en logisch op het rantsoen volgen. Tengevolge daarvan dat God een rantsoen beschikte, moet het geheele menschdom, tenzij het willens de reddende macht van den Grooten Verlosser tegenstaat, verlost worden van de oorspronkelijke straf “de dienstbaarheid der verderfenis,” de dood, anders baat het rantsoen niet voor allen.

(172) De redeneering van Paulus over dit onderwerp is duidelijk en nadrukkelijk. Hij zegt (Rom. XIV:9.): “Daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan, en weder levend geworden, opdat hij beide over dooden en levenden heerschen zou.” Dat is te zeggen, dat het doel van den dood onzes Heeren, en van Zijne opstanding, niet was om enkel de levenden te zegenen, over hen te heerschen en hen weder te herstellen, maar om hen ook gezag en macht te geven over de dooden, alzoo de weldaden, verkregen door zijn rantsoen, even goed aan de eenen als aan de anderen te verzekeren. Hij “gaf Zichzelven een rantsoen (overeenkomende prijs) voor allen,” opdat Hij allen mocht zegenen, en oom aan iedereen een persoonlijke gelegenheid te geven, tot het leven te worden beproefd. Te beweren dat Hij zich tot een “rantsoen voor allen” gaf, en dan te vertellen dat slechts een handjevol der verlosten, er ooit eenigen weldaad door ontvangen zouden, is eenvoudig bespottelijk.

Want het zoude in zich sluiten: óf God heeft de verlossingsprijs aangenomen en daarna onrechtvaardiglijk geweigerd de vrijmaking der verlosten te schenken, óf de Heere is, na hen verlost te hebben niet in staat, of onwillig, het oorspronkelijk goedertieren voornemen uit te werken. De onveranderlijkheid der goddelijke plannen, niet minder dan de volmaaktheid der goddelijke genade en liefde, druischen tegen zulk eene gedachte in, en spreken die tegen, en geven tevens de verzekering dat het oorspronkelijk goedertierene plan, waarvan het “rantsoen voor allen” de grondslag was, ten volle “te zijner (Gods) tijd” zal worden uitgevoerd, en aan alle getrouwe geloovigen den zegen der verlossing van het vonnis door Adam zal aanbrengen, met tevens de gelegenheid om te kunnen wederkeeren tot de rechten en voorrechten der zonen van God, gelijk die vóór de zonde en den vloek genoten werden. Ziet men de (173) werkelijke weldaden, en de gevolgen van het rantsoen duidelijk in, dan zal alle bezwaar om het algemeen toe te passen, verdwijnen. Het “rantsoen voor allen” door “den mensch Christus Jezus” gegeven, geeft of waarborgt den mensch het eeuwige leven niet, noch eeuwige zegeningen, maar het waarborgt wél aan ieder mensch, nog eens een gelegenheid om tot het eeuwige leven te geraken.

De eerste verzoeking des menschen, welke uitliep op het verlies der eerstgegevene zegeningen, is werkelijk omgezet geworden in een zegen der ondervinding, voor alle getrouwe geloovigen, door het rantsoen hetwelk God beschikte. Doch het feit dat de menschen van de eerste straf zijn vrijgekocht, waarborgt hen niet, dat zij, wanneer zij persoonlijk ten eeuwigen leven verzocht zullen worden, niet zullen falen in die gehoorzaamheid zonder welke het onmogelijk zijn zal, het eeuwige leven te zien. De mensch zal ten volle gewaarschuwd zijn, omdat hij in dit tegenwoordige leven ondervinding zal opgedaan hebben van de zonde en hare bittere gevolgen, en wanneer hem dan als een gevolg van het rantsoen, een andere en persoonlijke beproeving  gezonden zal worden, onder het oog en het bestuur van Hem, die den mensch zóó lief had, dat Hij Zijn leven voor hem gaf, omdat Hij niet wilde dat iemand verloren zoude gaan, maar allen zich tot God bekeeren en leven zouden, zoo kunnen wij wel verzekerd zijn, dat alleen zij die willens en wetens ongehoorzaam zijn, de straf der tweede beproeving ontvangen zullen. Die straf zal de tweede dood zijn, waarvan geen verlossing, geen vrijmaking meer te verkrijgen zal zijn, want een ander rantsoen, of een verdere beproeving zoude doelloos zijn. Allen zullen goed en kwaad, ten volle gezien en gesmaakt hebben; allen zullen de goedheid en de liefde Gods, bijgewoond en ondervonden hebben; allen zullen een volle, eerlijke, (174) persoonlijke beproeving ten leven, onder de meest gunstige omstandigheden gehad heben. Meer kon niet gevraagd worden, en meer zal er ook niet gegeven worden. Die beproeving zal voor eeuwig beslissen, wie onder duizenderlei verzoekingen, rechtvaardig en heilig wilde blijven, en ook bepalen wie onder al die verzoekingen nog immer onrechtvaardig, onheilig en onrein blijven wilde.

Het zoude nutteloos zijn, een andere beproeving ten leven onder de zelfde omstandigheden nogmaals te geven; doch, hoewel de omstandigheden der beproefden anders en veel gunstiger zullen zijn, de bepalingen of voorwaarden hunner persoonlijke beproeving ten leven, zullen de zelfden zijn als die hunner beproeving in Adam. De wet Gods blijft de zelfde, – staat onveranderlijk vast. Het blijft zeggen: “De ziel die zondigt, die zal sterven,” en de omstandigheden van den mensch, zullen, wat de omgeving betreft, niet gunstiger zijn, dan de omstandigheden, en de omgeving van Eden. Het eenige groote verschil zal zijn’ de vermeerderde kennis. De ondervinding van het kwaad, tegenover de ondervinding van het goede, welke voor ieder mensch zal toenemen gedurende de beproeving der toekomende eeuw, zal het groote voordeel uitmaken, dat de gevolgen der tweede beproeving zoo geheel verschillen zal van die der eerste, waarvoor de goddelijke Wijsheid en Liefde het “rantsoen voor allen” gegeven had, aldus den zegen van een nieuwe beproeving schenkende. Geen gunstiger beproeving, geen gunstinger wet, geen gunstiger voorwaarden of omstandigheden kunnen er bedacht wordern, die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander rantsoen, of verdere beproeving, voor wie ook, na het Duizendjarig tijdperk.

Het gegeven rantsoen verontschuldigt de zonde in niemand; het stelt zich niet voor, de zondaars tot heiligen te rekenen, en ze aldus de eeuwige (175) zaligheid binnen te leiden. Het verlost den zondaar enkel van zijne eerste veroordeeling en hare gevolgen, zoowel rechtstreeksche als niet rechtstreeksche, en plaatst hem weder ter beproeving ten leven, in welke beproeving zijn eigene vrijwillige gehoorzaamheid, of vrijwillige ongehoorzaamheid beslissen zal of hij het eeuwige leven zal mogen hebben of niet hebben.

Ook moet men niet aannemen, gelijk zoo velen het schijnen te willen doen, dat allen die in een beschaafden stand leven, en een Bijbel inzien of bezitten, aldus een volle gelegenheid of beproeving ten leven hebben. Men moet niet vergeten, dat de val Adams kinderen niet allen op de zelfde wijze geschaad heeft. Sommigen kwamen in de wereld, zóó zwak en ontaard, dat zij gemakkelijk verblind konden worden door den god dezer eeuw, Satan, en gevangen genomen konden worden door boezem – en andere zonden; en allen zijn min of meer onder dezen invloed, zoodat, zelfs als zij het goede willen doen, het kwade hen bij ligt, en sterker is door omgeving, omstandigheden, enz.; en het goede dat zij willen doen is bijna onmogelijk, omdat het kwade dat zii niet willen doen bijna onvermijdelijk is.

Klein is inderdaad het getal dergenen, die in den tegenwoordigen tijd waarlijk en proefondervindelijk de vrijheid leeren kennen waarmede Christus diegenen vrijmaakt die zijn rantsoen aannemen, en zich zelven voor verdere leiding onder zijn toezicht stellen. Toch allen deze enkelen, de Gemeente, geroepen en te voren beproefd met het bepaalde doel om medewerkers Gods te zijn in het zegenen der wereld – getuigende nu, en de wereld regeerende, zegenende en haar oordeelende in haren tijd van beproeving – genieten reeds eenigermate de weldaden van het rantsoen, of hebben nu den beproevingstijd. Aan deze enkelen worden toege rekend (176) (en zij ontvangen het door geloof) al de zegeningen der wederherstelling die aan de wereld geschonken zullen worden in de toekomende eeuw. Deze, hoewel niet volmaakt, niet werkelijk teruggebracht tot den toestand van Adam, worden behandeld op eene wijze die het verschil goedmaakt. 

Door geloof in Christus, worden zij gerekend volmaakt te zijn, en worden daarom hersteld in volmaaktheid en goddelijke gunst, als waren zij geen zondaars meer. Hunne onvolmaaktheden, en onvermijdelijke zwakheden met het rantsoen als tegenwicht, worden hun niet toegeschreven, maar worden door de volmaaktheid van den Verlosser bedekt. Van daar dat de beproeving van de Gemeente, om haar toegerekend zijn in Christus, even billijk is als de beproeving die voor de wereld aanstaande is. De geheele wereld zal tot kennis der waarheid gebracht worden, en een iegelijk die de voorwaarden en de beschikkingen aanvaardt, zal niet langer als zondaar worden aangezien, maar als een zoon, voor wien al de zegeningen van de wederherstelling bestemd zijn.

Tusschen de ondervinding der wereld in hare beproeving, en die der Gemeente gedurende hare beproeving, is echter een groot verschil, namelijk, dat de gehoorzamen der wereld onmiddelijk beginnen zullen met de zegeningen der wederherstelling te ontvangen in een trapsgewijze afneming hunner zwakheden – geestelijke en lichamelijke; terwijl de Evangelische Gemeente, gewijd tot’s Heeren dienst, zelfs tot in den dood, na in den dood gegaan te zijn, hare volmaaktheid oogenblikkelijk ontvangt in de eerste opstanding.

Een ander verschil in de beproevingstijden is gelegen in de gunstiger omgeving der toekomende eeuw, vergeleken bij den tegenwoordigen tijd; want dan zullen de maatschappij, de regeering, enz., gunstig zijn voor gerechtigheid, daar geloof en gehoorzaamheid (177) beloond zullen worden, en zonde gestraft; terwijl nu, onder den vorst dezer wereld, de beproeving der Gemeente onder ongunstige omstandigheden geschiedt. Wij zien immers voortdurend dat gerechtigheid en geloof in de maatschappij der menschen geen belooning ontvangt. Maar wij zien dus, dat dit goed gemaakt zal worden met den prijs van eer en heerlijkheid der goddelijke natuur, die aan de Gemeente zal worden geschonken, te samen met de gave des eeuwigen levens.

Adams dood was gewis, hoewel het pas bereikt werd na dezen honderd en dertig jaren stervens; al zijne kinderen werden in denzelfden stervenstoestand geboren, zonder het recht om te leven, en evenals hunne ouders, sterven zij allen na een korter of langer beloop. Men moet echter niet vergeten, dat de straf der zonde niet is de smart en het lijden van sterven, maar de dood – de vernietiging des levens – waar het sterven in uitloopt. Het lijden is er slechts een bijkomend iets van, en over velen komt de straf zonder of met weinig lijden. Ook moet men in het oog houden, dat toen Adam het leven verbeurde, hij het voor immer verbeurde, en geen zijner nakomelingen is ooit in staat geweest voor zijne schuld te boeten, of de verlorene erfenis te herwinnen. Het geheele geslacht is óf dood óf stervende. En indien zij vóór hunnen dood niet voor hunne schuld konden boeten, daarna – als wanneer zij niet meer bestonden – konden zij het zeker niet meer. De straf der zonde was geen sterven met het voorrecht en het recht om daarna tot het leven weder te keeren. De uitgesprokene straf gaf geen uitzicht op verlossing. (Gen. II:17.). De teruggave is daarom van Gods wege een daad van vrije genade of gunst. En zoodra de straf opgeloopen werd, terwijl die nog uitgesproken werd, werd meteen de vrije genade Gods te verstaan gegeven, die als zij verwezenlijk zal zijn, (178) zoo geheel en al Gods liefde zal verklaren.

Ware het niet om dien lichtstraal der hope, aangegeven door het gezegde, dat het zaad der vrouw den kop der slang vermorzelen zoude, het geslacht zoude in duistere wanhoop gezeten zijn geweest; doch deze belofte duidde aan, dat God een plan voor hun welzijn had.

Toen God aan Abraham zwoer, dat in zijn zaad al de geslachten der aarde gezegend zouden worden, sloot dit eene opstanding of wederherstelling voor allen in, want velen waren toen reeds dood, en anderen zijn sedert dien tijd ongezegend gestorven. Niettemin, de belofte blijft gewis: allen zullen gezegend worden, wanneer de tijden der wederherstelling of verkoeling zullen zijn aangebroken. (Hand. III:19.) Daarenboven, aangezien een zegen gunst aanduidt, en aangezien Gods gunst teruggenomen was, en Zijn vloek daarvoor in de plaats kwam, van wege de zonde, sloot deze belofte van toekomenden zegen de opheffing der vloek in , en dientengevolge een wederkeer tot Zijne gunst. Het sloot ook in, dat God óf bewogen zouden zijn, Zijn uitspraak veranderen en het schuldige geslacht verontschuldigen zoude, óf anders, dat Hij het een of ander plan had waardoor Hij het verlossen zoude door de boete des menschen door een ander te doen betalen.

God liet Abraham niet in het duister omtrent Zijn plan, maar toonde door onderscheidene zinnebeeldige offeranden, welke allen die Hem naderden brengen moesten, dat Hij niet kon en niet wilde toegeven, noch ook de zonde veronts- chuldigen, maar dat de eenige weg tot uitwissching en vernietiging der straf, een offerande zoude zijn, welke genoegzaam voor die straf kon gerekend worden. Dit werd aan Abraham in een veelbeteekenend zinnebeeld getoond. Abrahams zoon, die het middelpunt van den beloofden zegen was, moest eerst (179) opgeofferd worden eer hij zegenen kon, en in een beeld ontving Abraham hem uit den dood weder. (Hebr. XI:19.) In dat beeld, of die gelijkenis, was Izak het zinnebeeld van het ware zaad, Christus Jezus, die stierf om de menschen te verlossen, opdat de verlosten allen de beloofde belofte verkrijgen mochten. Had Abraham gedacht, dat de Heere de schuldigen, verontschuldigen en vrij spreken zoude,  hij zoude het gevoel gehad hebben, dat God veranderlijk was, en zoude daarom niet meer dat volle vertrouwen gehad hebben in de belofte die hem gedaan was. 

Abraham zoude aldus hebben kunnen redeneeren: Indien God éénmaal van gedachte veranderd is, waarom zoude Hij het niet nogmaals doen? Indien Hij toegeeft aangaande den vloek des doods, zal Hij ook niet veranderen ten opzichte der beloofde gunst, en van den zegen? Maar God laat ons niet in zulk eene onzekerheid. Hij geeft ons duidelijk Zijne rechtvaardigheid en Zijne onveranderlijkheid te verstaan. Hij kon de schuldigen niet vrijspreken al had Hij hen zóó lief, “dat Hij zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar hem voor ons allen heeft overgegeven” (ter dood).

Gelijk het geheele geslacht in Adam bestond, toen deze veroordeeld werd, en ook in hem het leven verloor, alzoo ook, toen Adams leven vrijgekocht was door den mensch Christus Jezus, stierf ook een mogelijk geslacht in diens lendenen, en werd een volkomene genoegdoening of overeenkomende prijs gegeven tot rechtvaardiging van alle menschen; en hij, die aldus allen kocht, heeft ook geheel en al het recht om allen die door hem tot God komen weder te herstellen. 

“Gelijk door ééne misdaad, de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis; alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens. (180) Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden. (Rom. V:18,19.)

De stelling is duidelijk: Zoo velen als er om de zonde van Adam den dood ondergaan hebben, aan even zoo velen zullen levensvoorrechten aangeboden worden door onze Heere Jezus, die de boete der Rechtvaardigheid betaalde, en voor de verbrokene wet Adams plaatsvervanger werd, zich aldus “een rantsoen voor allen” gevende. 

Hij stierf, “de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen.” (1 Petr. III:18.) Het moet echter nooit vergeten worden, dat in al Gods beschikkingen voor ons geslacht, de menschelijke wil steeds erkend wordt, als de werkende macht, de factor, om de overvloedige goddelijke gaven te verkrijgen. Sommige menschen vergeten dit bij het nagaan der bovengenoemde tekst – Rom. V:18,19.). De verklaring van den Apostel is echter deze: dat, gelijk het vonnis der veroordeeling zich tot het geheele zaad van Adam uitstrekte, alzoo ook, door de gehoorzaamheid van onzen Heer Jezus Christus aan het plan des Vaders, door de offerande van zich zelven voor ons, wordt voor allen een vrije gift verstrekt – de gift der vergiffenis, die wanneer zij aangenomen wordt, een rechtvaardigmaking, of grondslag voor het eeuwige leven, zal uitmaken. En “gelijk door de ongehoorzaamheid van éénen, velen tot zondaars zijn gesteld geworden, alzoo zullen ook (niet zijn) door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden.” Indien het rantsoen alleen, zonder dat wij het aannamen, ons rechtvaardigde, dan zoude er staan, dat velen door de gehoorzaamheid van éénen tot rechtvaardigen gesteld werden. 

Maar hoewel het rantsoen door den Verlosser gegeven (181) werd, en door Jehovah aangenomen werd, slechts weinigen zijn gedurende de Evangelische eeuw, (hoewel velen gedurende de Duizendjarige eeuw het zullen worden) tot rechtvaardigen gesteld – gerechtvaardigd – “door het geloof in Zijn bloed.” Aangezien Christus de verzoening is voor de zonden van de geheele wereld, daarom wordt ook door Hem, – onder het Nieuwe Verbond – de straf voor Adams zonde aan allen kwijtgescholden, en worden allen verlost.

Gelijk het onrechtvaardig van God zoude geweest zijn, indien Hij ons toegestaan had de uitgesproken straf te ontvlieden, eer daar ten volle voor geboet was, alzoo geeft Hij ons ook te verstaan, dat het onrechtvaardig zijn zoude, indien Hij weigerde, aan hen die het aanbod van het Nieuwe Verbond hebben aangenomen, de volle vergiffenis te schenken. (1 Joh. I:9.) De zelfde palstaande rechtvaardigheid, die eens den mensch ter dood veroordeelde, heeft zich nu verbonden om allen te verlossen, die hunne zonden belijden, en door Christus om het leven vragen. “Het is God die rechtvaardig maakt – wie is het die verdoemt? Het is Christus die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt.” – Rom. VIII:33,34.De rechtvaardigheid en de eer van Gods karakter is er aan verbonden; het sluit elke belofte die Hij gaf in zich in; en ieder zinnebeeldig offer wees heen naar het groote en genoegzame offer – “het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” – die “de verzoening (genoegdoening) voor onze (der Gemeente’s) zonden is, en niet alleen voor de onzen, maar ook voor de zonden der geheele wereld.” (Joh. I:29; (182) 1 Joh. II:2.) 

Aangezien de dood, de straf, de bezoldiging der zonde is, zoo moet wanneer de zonde uitgewischt is, de bezoldiging ter bestemder tijd ophouden. Een andere beschouwing zoude onredelijk en onjuist zijn. De macht om de zonde uit te wischen behoort aan Christus, – wijl hij het geslacht en het daarover uitgesproken oordeel kocht. Hij zal gewis allen die Zijn Nieuw Verbond aannemen, niet alleen van de zonde verlossen, maar ook van alles wat de straf er van betreft. Het feit dat bijna twee duizend jaren verloopen zijn sedert onze Heer stierf, en het nog niet zichtbaar is, dat iemand van zonde of dood verlost is, is geen bewijs tegen Gods belofte, want bij Hem zijn duizend jaren gelijk aan éénen dag. Beide de twee duizend jaren na den dood van Christus, en de vier duizend jaren daarvoor, waren tijden die voor andere deelen van het werk waren bestemd, ter voorbereiding van de “tijden der wederherstelling aller dingen.”

Laat niemand te haastig meenen, dat er iets in deze beschouwing is, dat strijdt met de leeringen der Schriften, dat geloof in God, berouw over de zonde, en hervorming van het karakter, onvermijdelijk zijn en noodzakelijk voor de zaligheid. Later zullen wij hierover breeder spreken, maar nu geven wij aan, dat alleen weinigen genoegzaam licht gehad hebben om volkomen geloof, berouw, en algeheele hervorming voort te brengen. Sommigen waren ten deele verblind, sommigen geheel, door den god dezer eeuw, en zij moeten van die blindheid, zoowel als van den dood, hersteld zijn, opdat zij, ieder voor zich, volle gelegenheid mogen hebben om door gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid te bewijzen of zij het leven waardig of onwaardig zijn. Dan zullen zij, die het leven onwaardig blijken te zijn, wederom sterven, in den tweeden dood, waaruit geene verlossing zijn zal, en dientengevolge geene opstanding. De dood die van wege Adams zonde (183) komt, en al de onvolmaaktheden die daaruit voortvloeien, zullen verwijderd worden om de verlossing die in Christus Jezus is; maar de dood, die als een gevolg van de persoonlijke vrijwillige afval komt, is beslissend.     Deze zonde wordt niet vergeven, en haar straf – de tweede dood – zal eeuwig zijn, geen eeuwig sterven, maar de eeuwige dood – een dood zonder opstanding.

De wijsbegeerte van het verlossingsplan zal in een volgend werk worden behandeld. Nu stellen wij slechts het feit vast, dat de verzoening door Christus Jezus even ver zal reiken in zijne gevolgen en gelegenheden, als de zonde van Adam dit deed in haar verderf en hare verwoesting – dat allen, die veroordeeld werden en leden om den éénen, even zeker, om den anderen, ter bestemder tijd van al die euvelen bevrijd zullen worden.     Echter, kan niemand deze Schriftuurlijke redeneering waardeeren, die niet de Schriftuurlijke verklaring erkent dat de dood – vernietiging van het bestaan – de bezoldiging der zonde is. Zij die over den dood denken als een leven in pijniging, veronachtzamen de beteekenis van de woorden dood en leven, die geheel tegenover elkaar staan, en brengen zichzelven in verwarring. 

En niet alleen dat, maar het is bespottelijk dat God Adams leven verlengen zoude in pijniging om een zonde van welken aard ook, maar vooral om de schijnbaar kleine overtreding, verbodene vrucht te hebben gegeten. En, ook, indien onze Heere Jezus het menschdom vrijkocht, in onze plaats stierf, ons rantsoen werd, in den dood ging opdat wij daaruit vrij zouden komen, is het dan niet duidelijk dat de dood, welke hij voor de onrechtvaardigen leed, van precies denzelfden aard was als dien waartoe het geheele menschdom veroordeeld was? Lijdt hij dan eeuwige pijniging om onze zonden? Dan, zoo zeker ook, als hij stierf voor onze zonden, zoo zeker was ook de straf (184) voor onze zonden, de dood, en niet het leven in eenigen zin of toestand.

Het is echter vreemd, dat hoewel de theorie van eeuwige pijniging onbestaanbaar is met de verklaringen dat “de Heere onzer aller ongerechtigheden op hem heeft doen aanloopen,” en dat Christus “stierf voor onze zonden,” en hoewel het duidelijk is, dat de eene of de andere theorie moet vallen als onbestaanbaar, toch zijn sommige menschen zóó verknocht aan dit denkbeeld van eeuwige pijniging, dat zij er aan blijven vasthouden niettegenstaande de Schriften, het uitdrukkelijk ontkennen dat Jezus de verlossingensprijs der wereld betaalde, hoewel deze waarheid op elke bladzijde van den Bijbel geleerd wordt.

Is wederherstelling uitvoerbaar?

Sommige menschen meenen, dat indien de billioenen dooden opgewekt werden, er voor henlieden geen plaats op den aardbodem zijn zoude; en dat, al ware er plaats voor hen, de aarde zoo groot eene bevolking niet zoude kunnen onderhouden. Het wordt zelfs wel beweerd, dat de aarde één groot kerkhof is, en dat indien al de dooden opgewekt worden, zij elkander zouden vertrappen uit gebrek van ruimte.

Dit is een belangrijk punt. Hoe vreemd zoude het zijn indien wij bevonden dat hoewel de Bijbel voor alle menschen eene opstanding verkondigt, et toch bij werkelijke meting geen ruimte voor hen zijn zoude? Maar laat ons zien: reken het uit, en gij zult bemerken dat het eene dwaling is. Gij zult zien dat er ruimte te over is voor de “wederherstelling van allen,” gelijk “God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten.”

Laat ons aannemen dat het zes duizend jaren is sedert de schepping van den mensch, en dat er op het oogenblik één billioen en vier honderd millioen (185) menschen op den aardbodem leven. Ons geslacht begon met één paar, doch laten wij het ruim nemen, en aannemen dat er in het begin evenveel waren als nu, en verder dat er in geenerlei tijd minder waren, hoewel in werkelijkheid de Zondvloed het getal menschen tot acht terugbracht. Nog eens, laat ons ruim zijn, en drie geslachten voor ééne eeuw aannemen, dus drie en veertig jaren voor één menschenleven, hoewel er, volgens Gen. V, slechts elf geslachten waren van Adam af tot op den Zondvloed, een tijdperk van zes honderd vijf en zestig jaren, of, ongeveer honderd vijftig jaren voor ieder geslacht. Laat ons nu uitrekenen: zes duizend jaren zijn zestig geslachten; drie geslachten voor iedere eeuw zoude ons honderd en tachtig geslachten geven sedert Adam; en één billioen vier honderd millioen van één geslacht, geven twee hondered twee en vijftig billioenen (252,000,000,000) als het gansche getal van ons geslacht van de schepping af tot op onzen tijd. Wij namen het ruim, waarschijnlijk is het meer dan dubbel het werkelijke getal.

Waar zullen wij ruimte genoeg vinden voor deze groote menigte? Laat ons het land meten en zien. In de Vereenigde Staten van Amerika bij voorbeeld, beslaat de Staat Texas twee honderd zeven en dertig duizend vierkante mijlen (237,000). Er zijn zeven en twintig millioen, acht hondered acht en zeventig duizend, vier honderd (27,878,400) vierkante voeten in ééne mijl, en , dus, zes trillioen, zes honderd zeven billioen, honderd tachtig millioen, acht hondered duizend vierkante voeten in Texas (6,607,180,800,000). Als wij nu rekenen dat ieder lijk tien voerkante voeten van den boden beslaat, dan zien wij dat Texas als kerkhof, op deze wijze, zes honderd zestig billioen zeven honderd achttien millioen en tachtig duizend (660,718,080,000) lijken zoude kunnen bevatten, hetgeen bijna driemaal (186) zooveel is als onze ruime berekening der getallen van ons geslacht op den aardboden.

Staande, beslaat een mensch ongeveer een en twee-derde vierkante voet gronds. Naar deze berekening zoude de tegenwoordige bevolking der aarde (een billioen, vier honderd millioen menschen) op eene vlakte van zes en tachtig vierkante mijlen kunnen staan, eene vlakte, veel kleiner dan Londen of Philadelphia. En het eiland Ierland (oppervlakte twee en dertig duizend vierkante mijlen) zoude voldoende staandplaats geven aan meer dan tweemaal het aantal menschen dat ooit op den aardboden geleefd heeft, zelfs al nemen wij het overdreven ruim.

Het is dus niet zeer moeielijk om dit bezwaar weg te ruimen. En als wij denken aan de profetie van Jesaja (XXXV:1-6.) dat de aarde haar gewas zal geven, dat de wildernis zich zal verheugen, en zal bloeien als eene roos, dat in de woestijn de wateren zullen uitbarsten, en beken in de wildernis, dan zien wij dat God te voren al de behoeften welke Zijn plan medebracht, kende, en overvloediglijk in al de nooden Zijner schepselen voorzien zal, op wat een zeer natuurlijke wijze schijnt te zijn.

Wederherstelling contra Evolutie.

Het zoude door sommige menschen kunnen worden aangevoerd, dat de getuigenis der Schriften aangaande menschelijke wederherstelling tot vroegeren staat, niet in overeenstemming is met hetgeen de wetenschap en de wijsbegeerte leeren, die met schijnbaar recht wijzen op de meerdere kunde in deze twintigste eeuw, en beweren dat dit een overtuigend gewijs is, dat de oorspronkelijke mensch in vergelijking groot gebrek aan verstand gehad heeft, welk verstand volgens hen het gevolg van ontwikkeling is. Van uit dit standpunt zoude (187) eene wederherstelling tot vroegeren staat, alles behalve begeerlijk zijn, en gewis het tegenovergestelde van een zegen.

Bij den eersten aanblik schijnt zulk eene redeneering aannemelijk, en velen schijnen geneigd het voor waarheid aan te nemen zonder het nauwkeurig te onderzoeken, zeggende met een beroemd prediker uit Brooklyn: Indien Adam viel, dan was zijn val opwaarts, en hoe meer en hoe sneller wij vallen van af Zijn oorspronkelijken staat, des te beter voor ons en voor allen die daarbij betrokken zijn.

Alzoo zoude de wijsbegeerte, zelfs op den predikstoel maken dat het Woord Gods geen uitwerking had, en ons zoo mogelijk overtuigen dat de apostelen dwazen waren, toen zij verklaarden, dat de dood en elke ellende het gevolg ware van de ongehoorzaamheid van den eersten mensch, en dat deze weggenomen konden worden, en de mensch weder hersteld in de goddelijke gunst en het leven, enkel door middel van een rantsoen. (Rom. V:10,12,17-19,21; VIII:19-22; Hand. III:19-21; Openb. XXI:3-5.) Doch laat ons niet haastig besluiten dat deze wijsbegeerte onhoudbaar is; want indien wij genoodzaakt waren de leerstellingen der apostelen aangaande den oorsprong van zonde en dood, en van de wederherstelling tot oorspronkelijke volmaaktheid, op zijde te zetten, dan zouden wij, eerlijk gezegd, hun geheele getuigenis moeten verwerpen, op ieder onderwerp, als zijnde niet ingegeven, en dientengevolge zonder waarde of gezag. Laat ons dus, in het licht der feiten, kortelijk deze steeds meer algemeen wordende beschouwing nagaan, en zien hoe diep die wijsbegeerte gaat.

Een advocaat en voorstander dezer theorie zegt: “De mensch was eerst op een trap van bestaan, waarin zijn dierlijke natuur op den voorgrond trad, en haast alleen het lichamelijke hem overheerschte; toen groeide hij langzaam op, van den eenen graad (188) tot den anderen, totdat nu de gemiddelde mensch den toestand bereikt heeft, waarin hij, om zoo te zeggen, onder de heerschappij der hersenen komt. Van daar dat deze eeuw beschouwd en uitgeduid kan worden als de eeuw der hersenen. De hersenen dringen tot al de groote ondernemingen van onzen tijd. De hersenen nemen het bestuur in handen, en de elementen der natuur, de lucht en het water komen in onderwerping. De mensch legt zijne hand op alle lichamelijke krachten, en krijgt langzamerhand zooveel macht over het rijk der natuur, dat hij eindelijk met Alexander Selkirk zal kunnen uitroepen: “Ik ben vorst over al wat mijne oogen aanschouwen.”

Het feit dat eene theorie ons bij den eersten aanblik vernuftig schijnt te zijn, moet ons niet haastig doen besluiten die aan te nemen, en met den Bijbel in overeenstemming te doen komen. Op duizenderlei wijze is de Bijbel getoetst geworden, en het is nu boven allen twijfel verheven dat dit boek een bovennatuurlijke wijsheid bevat, die zijne uitspraken onfeilbaar maakt. Wij moeten ook niet vergeten, dat hoewel wetenschappelijk onderzoek prijzenswaardig is, en het de moeite waard is na te gaan wat het aangeeft, toch de gevolgtrekkingen die er bij gemaakt worden volstrekt niet onfeilbaar zijn. En het is toch waarlijk geen wonder, dat de stellingen der wetenschap duizendmaal over, valsch bevonden werden, als wij bedenken dat de ware beoefenaar der wetenschap toch eigenlijk maar een leerling is, die onder vele ongunstige omstandigheden, en worstelende tegen bijna onoverkomelijke moeielijkheden, tracht, uit het Groote Boek der Natuur de geschiedenis en het lot van den mensch en zijn huis, na te gaan.

Wij zouden daarom geen wetenschappelijk onderzoek tegen willen gaan of verhinderen, maar als wij van aangevingen der onderzoekers van het (189) Boek der Natuur vernemen, laat ons dan voorzichtig hunne gevolgtrekkingen, die zoo dikwijls geheel of gedeeltelijk verkeerd bleken te zijn, met het Boek der Goddelijke Openbaring vergelijken, en de verklaringen der wetenschap bewijzen of wederleggen met “de wet en de getuigenis.” “Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen’ dageraad zullen hebben.” (Jes. VIII:20.) Een nauwkeurige kennis der beide boeken zal bewijzen dat zij overeenstemmen; maar totdat wij zulk eene kennis bezitten, moet Gods Openbaring den voorrang nemen, en de toetsteen zijn voor de kinderen Gods, waaraan zij de zoogenaamde ontdekkingen van feilbare menschen, veroordeelen.

Maar dit beginsel vast houdende, laat ons onderzoeken of er niet nog een andere redelijke oplossing te vinden is, voor de vermeerderde kennis, bekwaamheid en macht van den mensch, dan de leer der Evolutie – dat de mensch, die uit een zeer lage orde van bestaan ontwikkeld werd, nu een hoogere orde, de “eeuw der hersenen” bereikt heeft. Het kan zijn dat wij dan vinden zullen, dat de uitvindingen, en gemakken, de algemeene opvoeding en de ruimere uitgestrektheid en vermeerdering van kennis niet toe te schrijven zijn aan meerdere hersen-bekwaamheid, maar aan de gunstigere omstandigheden voor het gebruik dier hersenen. 

Wij ontkennen dat de hersen-bekwaamheid tegenwoordig grooter is dan in vroegere tijden, terwijl wij vrijelijk toegeven dat het nut hetwelk de mensch tegenwoordig van het hersenvermogen heeft, onder voordeeliger omstandigheden, meer algemeen is dan vroeger, en daarom ook meer lijkt. Maar de beoefenaars der schilderkunst en der beeldhouwkunst in deze verstands-eeuw, gaan zij niet terug naar de groote meesters uit den ouden tijd? Erkennen zij daarmede niet een hersen vermogen, een oorspronkelijkheid van teekening, en vaardigheid in (190) uitoefening waardig om te worden nagevolgd? En de bouwkunst, neemt ook zij niet in ruime mate haar toevlucht tot de vorige eeuwen voor de teekeningen die zij noodig heeft? Bestudeeren en volgen de redenaars en redekunstenaars dezer verstandelijke eeuw, niet de methoden en de redenen van Plato, Aristoteles, Demosthenes en anderen uit den ouden tijd na? Zouden niet velen der publieke sprekers van heden, de tong van een Demosthenes, of een Apollos, en het veel duidelijker redeneer vermogen van Paulus begeeren?

Om nog verder terug te gaan: hoewel wij de welsprekende krachten van verscheidene profeten, zouden kunnen aanhalen, en de verhevene dichterlijke schilderingen, gestrooid tusschen de Psalmen, verwijzen wij deze wijsgeeren onzer verstandelijke eeuw, naar de wijsheid en de redeneerkunde, en niet minder naar het fijne zedelijk gevoel van Job en zjne vrienden. En wat zullen wij zeggen van Mozes, “geleerd in al de wijsheid der Egyptenaren”? De wetten door hem gegeven zijn tot grondslag geworden van de wetten van alle beschaafde volken, en worden nu nog erker I als de belichaming van wondervolle wijsheid.

De opgravingen van oude begravene steden, openbaren een kennis van kunst en wetenschap, waarover de geleerden onder zoogenaamde verstandelijke eeuw, zich verbazen. De vroegere wijze van de dooden te balsemen, het mengen van koper, het maken van uitzetbaar glas, en staal van Damascus, behooren tot de bewerkingen uit het verre verledene, die de hersenen van onzen tijd met al hunne voorrechten niet hebben kunnen begrijpen of nadoen.

Gaan wij vier duizend jaren terug, tot ongeveer den tijd van Abraham, dan vinden wij de Groote Pyramide van Egypte – een voorwerp van verwondering en verbazing der grootste geleerden uit (191) onzen tijd. Haar bouw komt precies overeen met de verstgevorderde kennis in Meetkunde en Sterrekunde dezer eeuw. Zij geeft duidelijk waarheden te kennen, die sommigen der grootste geleerden verklaard hebben, van goddelijken oorsprong te zijn, want die waarheden kunnen in den tegenwoordigen tijd slechts benaderd worden door het gebruik der moderne werktuigen. En indien de evolutionisten onzer verstandelijke eeuw, erkennen moeten dat die Pyramide van goddelijken oorsprong is, zij moeten toch ook erkennen dat haar bouw door menschen handen tot stand kwam. En het feit dat in een ver verleden, een afdeeling menschen het geestelijk vermogen had zulk een goddelijke gedachte uit te werken, gelijk weinigen dat heden ten dage zouden kunnen met een model voor zich, en met alle moderne werktuigen ten hunnen dienste, is wel een bewijs, dat onze “verstandelijke eeuw” mank gaat aan meer hoogmoed en eigenwaan dan zij zoude kunnen verantwoorden.

Maar, indien wij bewezen hebben, dat het geestelijk vermogen van onzen tijd niet grooter is dan vroeger, waarschijnlijk minder, hoe verklaren wij dan de vermeerdering van algemeene kennis van moderne uitvindingen, enz.? Wij vertrouwen dat wij dat duidelijk en in overeenstemming met de Schriften zullen kunnen aanwijzen. De uitvindingen en ontdekkingen die nu zoo veel waard blijken te zijn, en die men beschouwt het bewijs te leveren dat dit de “verstandelijke eeuw” is, zijn eigenlijk zeer hedendaagsch, daar zij allen in de laatste eeuw tot ons kwamen, en de meest belangrijken zijn wel die der laatste zestig jaren, bijvoorbeeld, het aanwenden van stoom en electriteit – en telegraphie, bij spoor, en stoomboot, en bij de machinerieën der verschillende industrieën. Indien dit alles een bewijs is van toenemend hersenvermogen, dan staat deze “verstandelijke eeuw” nog maar aan haar (192) begin, en kunnen wij dan ook  niet anders afleiden, dan dat de volgende eeuw allerlei wonderen als dagelijksche gebeurtenissen te aanschouwen zal geven; en gaat het aldus door, hoe moet het eindigen?

Maar laten wij het nog eens bezien: Zijn alle menschen uitvinders? Hoe weinigen zijn er, wier uitvindingen werkelijk nuttig en practisch zijn, vergeleken bij het getal van hen die eene uitvinding weten te gebruiken wanneer die onder hun bereik komt! Ook spreken wij niet minachtend, van die zeer muttige en gewaardeerde dienaren van het publiek, als wij zeggen dat het kleinste gedeelte van hen buitengewoon hersenvermogen hebben. Sommigen der verstandigsten, en der diepste denkers zijn geen ontdekkers van werktuigen. En sommige ontdekkers, daarentegen zijn zoo traag in hersenwerking, dat men er zich over verbaast hoe zij ooit tot ontdekkingen kwamen. De groote beginselen, (electriteit, stoomkracht, enz.) die door vele menschen in vele jaren worden uitgewerkt en toegepast, en ieder keer op nieuw verbeterd werden gewoonlijk als bij toeval ontdekt, zonder uitoefening van het denkvermogen, en klaarblijkelijk ongezocht.

Van uit een menschelijk standpunt kunnen wij de nieuwere ontdekkingen aldus verklaren: De boekdrukkunst ontdekt in A. D. 1440 kan als uitgangspunt worden beschouwd. Met de boekdrukkunst kwamen ook aanteekeningen van de gedachten en ontdekkingen van denkers en waarnemers, welke zonder deze ontdekkingen voor het nageslacht onbekend zouden zijn gebleven. Met de boeken kwam er ook meer algemeene ontwikkeling, en ten laatste ook openbare scholen. Scholen en hoogescholen vermeerderen het menschelijk vermogen niet, maar zij maken de oefening van het denken meer algemeen, en ontwikkelen dus het reeds bestaande vermogen. En waar de kennis meer (193) algemeen wordt, en het aantal boeken meer uitgebreid en bereikbaarder, hebben dus de geslachten die deze boeken bezitten veel voor op de voorgaande geslachten. 

Niet allen dat er nu duizend denkers zijn, tegen vroeger één, zoodat men nu elkander kan voorthelpen en ontwikkelen, maar iedereen voor zich, heeft behalve zijn eigene, ook de vereenigde ondervinding van de vroegere eeuwen. Opvoeding, met de prijzenswaardige eerzucht die het vergezelt, ondernemingen, en een begeerte om zich te onderscheiden, en een bestaan te hebben, te samen met de vermelding en de beschrijvingen van uitvindingen door de dagbladen, hebben het warnemingsvermogen van den mensch aangezet en verhelderd, en hem er wakker op gemaakt zoo mogelijk ook iets te ontdekken of uit te vinden, dat de maatschappij ten goede kon komen. Daarom beweren wij, dat de nieuwe uitvindingen, van uit een geheel menschelijke oogpunt bezien, leeren, dat er geen vermeerdering van hersenvermogen bestaat, maar een verschepte waarneming wegens natuurlijke oorzaken.

En nu gaan wij naar de Schriften, om te zien wat deze ons leeren aangaande dit onderwerp; want, hoewel wij gelooven, zooals wij reeds zeiden, dat uitvindingen, vermeerderde kennis, enz., onder de menschen het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken, toch zijn wij er van overtuigd dat deze natuurlijke oorzaken allen beschikt en geordend werden door Jehovah God, lang geleden, en te “Zijner tijd” zijn geschied, en voor den dag gekomen’, – door Zijne overheerschende voorzienigheid, waarbij Hij “alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil” (Ef. I:4.). Volgens het plan geopenbaard in Zijn Woord, nam God Zich voor, aan zonde en ellende toe te staan de wereld gedurende zes duizend jaren te verwarren en te verdrukken, en dan in het zevende duizendtal, het Millennium, alle dingen te (194) herstellen, om het kwaad uit te roeien – dat met zijne gevolgen vernietigende door Jezus Christus, dien Hij te voren tot dat werk verordend had.

Daarom toen de zes duizend jaren ten einde begonnen te loopen, gaf God omstandigheden, die gunstig waren tot ontdekkingen in de studie van Zijn Boek der Openbaring, zoowel als van Zijn Boek der Natuur, en ook in het bereiden van mechanische en chemische toestellen die nuttig zouden zijn bij het zegenen en opheffen van de menschheid gedurende de Duizendjarige eeuw, die nu spoedig zal worden ingeleid. Dat dit Gods plan was, wordt duidelijk aangetoond, in de profetische verklaring: 

“En gij, Daniël! sluit deze woorden toe, en verzegel dit boek, tot den tijd van het eeinde: (dan) zullen velen het naspeuren, en de wetenschap (niet vermogen) zal vermenigvuldigd worden,” “en geene van de goddeloozen zullen het verstaan, (Gods plan en weg), maar de verstandigen zullen het verstaan,” “en het zal zulk een tijd der benauwdheid zijn als er niet geweest is, sints dat er een volk geweest is, tot op dien zelfden tijd toe.” – Dan. XII:1,4,10.

Aan enkelen mag het vreemd schijnen, dat God het niet alles zoo beschikte, dat de tegenwoordige uitvindingen en zegeningen, niet vroeger tot den mensch kwamen, om Zijnen vloek te verlichten. Men moet echter bedenken dat het Gods plan geweest is, de menschheid den vloek ten volle te doen ondervinden, opdat wanneer de zegen over allen kwam, men voor eeuwig zoude hebben uitgemaakt hoe nutteloos de zonde is. 

Verder, heeft God voorzien en voorspeld, wat de wereld nog niet beseft, namelijk, dat Zijn uitgezochtste zegeningen, zoo die geschonken werden aan hen, wier harten niet in evereenstemming zijn met de rechtvaardige wetten van het heelal, slechts grooter kwaad zoude voortbrengen, en daartoe zoude voeren.     Ten (195) laatste zal het gezien worden, dat Gods tegenwoordige toestemming tot vermeerderden zegen een praktische les over dit onderwerp is, die tot voorbeeld van dit beginsel tot in eeuwigheid kan dienen – voor de engelen zoowel als voor de herstelde menschheid. Hoe dit zijn kan, geven wij slechts aan: 

Ten eerste: Zoo lang de menschheid zich in dezen tegenwoordigen gevallenen en ontaarden toestand bevindt, zonder strenge wetten en straffen, en geen regeering sterk genoeg om die door te voeren, zullen de zelfzuchtige neigingen min of meer allen beheerschen. En met de ongelijke persoonlijke bekwaamheden der menschen kan het niet anders, of het resultaat van de ontdekking van werkuitzuinigende machines moet na de drukte en den prikkel van het maken der machines, zijn, dat de rijke rijker, en de arme armer wordt. Het is duidelijk, dat de neiging naar monopolie en zelfvergrooting gaat, hetgeen het voordeel direct plaatst in handen van hen wier bekwaamheid en natuurlijke voorrechten reeds de gunstigsten zijn.

Ten tweede: Indien het mogelijk ware, wetten te maken, waarbij men den tegenwoordigen rijkdom, en de dagelijksche vermeerdering er van, gelijkelijk verdeelen kon tusschen alle klassen, hetgeen niet mogelijk is, zouden toch de resultaten, zonder menschelijke volmaaktheid of een bovennatuurlijk bestuur ten einde menschelijke aangelegenheden te regelen, nog schadelijker zijn dan de tegenwoordige toestand is. Waren de voordeelen van werkuitzuinigende machines, en van alle hedendaagsche toestellen gelijkelijk verdeeld, het resultaat zoude, binnen kort, zijn, een groote vermindering van werkuren, en een groote vermeerdering van vrijen tijd. Ledigheid is een zeer schadelijke zaak voor gevallene wezens. 

Ware er geen noodzakelijkheid tot arbeid en zweet des aanschijns (196) geweest, de ontaarding van ons geslacht zoude veel sneller gegaan zijn dan nu het geval is geweest. Ledigheid is de moeder der ondeugd: en geestelijke, zedelijke, en lichamelijke ontaarding moeten zeker volgen. Vandaar Gods wijsheid en goedheid in het weerhouden Zijner zegeningen, totdat het de bestemde tijd zoude zijn, dat zij ingevoerd werden ter voorbereiding der Duizendjarige regeering van zegen. Onder het beheer van de bovennatuurlijke regeering van het Koninkrijk Gods, zullen niet alleen alle zegeningen gelijkelijk onder de menschen verdeeld worden, maar de ledige tijd zal zóó door God geordend en bestuurd worden, dat de uitkomst leiden zal tot deugd, en opwaarts gaande, geestelijke, zedelijke en lichamelijke volmaking.

De tegenwoordige menigvuldige uitvindingen en andere zegeningen der zich vermeerderende kennis mogen in dezen “dag der voorbereiding” op zoo natuurlijke wijze komen, dat de menschen zich vleien met de gedachte, dat dit de “verstandelijke eeuw” is, maar hoogstwaarschijnlijk zal het, zeer tot teleurstelling dezer wijsgeeren, juist het tegenovergestelde uitwerken van hetgeen zij zich voorstellen. Het zijn juist deze zich vermeerderende zegeningen, die nu reeds over de wereld dien tijd van benauwdheid beginnen te brengen, die zijn zal, zooals er nog nooit een geweest is, sints dat er een volk geweest is.

De profeet Daniël, die wij hierboven aanhaalden, schakelt de vermeerdering der kennis aan den tijd der benauwdheid. Wegens de verdorvenheid van het geslacht, veroorzaakt kennis de benauwdheid. De vermeerdering der kennis heeft niet alleen aan de wereld wonderbare werkuitzuinigende machines en gemakken gegeven, maar het heeft ook geleid tot eene vermeeerdering van medische bekwaamheid, waardoor duizenden levens verlengd werden; en het heeft het menschdom zóó verlicht, dat oorlog, (197) die menschelijke slachting minder populair wordt, en zoodoende andere duizenden gespaard worden om het geslacht nog meer te vermenigvuldigen. 

Dit vermeerdert dan ook heden ten dage veel sneller dan het ooit gedaan heeft. Alzoo, terwijl het menschdom zich snel vermeerdert, vermindert voor hen de noodzaak tot arbeiden, evenreding, en de wijsgeeren der verstands-eeuw hebben vóór zich, het moeielijke raadsel op te lossen, hoe bezigheid en onderhoud te bezorgen aan deze groote en zich steeds vermeerderende klasse, wier diensten grootendeels door machines zijn overgenomen, en dus niet meer noodig zijn, maar wier behoeften en nooden geen grenzen kennen. Zij zullen dan ook ten laatste moeten toegeven, dat hun hersenvermogen de oplossing van dit raadsel niet zal kunnen uitwerken.

Zelfzucht zal voortgaan de rijken te beheerschen, die de macht en de voordeelen bezitten, en hen te verblinden op het punt van gezond verstand en rechtvaardigheid; terwijl een zelfde zelfzucht, gepaard met het instinct naar zelbehoud en een vermeerderde kennis hunner rechten, sommigen der armere klassen zal sterken, en anderen aanvuren, en het resultaat van deze zegeningen zal voor een tijd vreeselijk blijken te zijn – waarlijk, een tijd van benauwdheid zooals er nog niet geweest is, sints een volk geweest is – en dit, omdat de mensch, in een verdorven toestand deze zegeningen niet goed, onbeheerd en onbestuurd weet te gebruiken. Niet voordat de Duizendjarige regeering de wetten Gods in het menschelijk hart zal hebben herschreven, zullen de menschen in staat zijn volle vrijheid te gebruiken zonder schade of gevaar.

De dag der benauwdheid zal ter bestemder tijd eindigen, als hij die tot de bruisende zee van Galilea sprak, eveneens de bruisende zee van menschelijke hartstochten met gezag zal bevelen, (198) zeggende: “Zwijgt! Weest stil!” Wanneer de Vorst des Vredes zal “opstaan” met macht, zal een groote kalmte daar het gevolg van zijn. Dan zullen de bruisende en tegenstrijdige elementen, het gezag van “Jehovah’s Gezalfde” erkennen, “de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden; en alle vleesch te gelijkk zal zien;” en met de regeerin”g van Christus aldus begonnen, “zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.” Dan zullen alle menschen zien, dat wat zij toeschreven aan evolutie, of natuurlijke ontwikkeling, en de scherpte van het hersenvermogen in de “verstands-eeuw,” niets anders was dan de bliksemen van Jehovah, die de aarde verlichtten (Ps. LXXVII:18.) in den dag Zijner voorbereiding, tot het zegenen der menschheid. 

Maar alsnog kunnen alleen de heiligen dit zien, en alleen de verstandigen in hemelsche wijsheid kunnen die verstaan; want “de verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen; en Zijn verbond om hun die bekend te maken.” (Ps. XXV:14.) Gode zij dank, dat terwijl algemeene kennis vermeerderd is geworden, Hij het ook zóó beschikt heeft, dat Zijne kinderen “niet onvruchtbaar in de kennis des Heeren” behoeven te blijven, evenmin als in het waardeeren Zijner plannen. En door deze rechte schatting van Zijn Woord en van Zijne plannen worden wij in staat gesteld de ijdele wijsbegeerten en dwaze overleveringen der menschen die het Woord Gods tegenspreken, te onderscheiden en tegen te staan.

Het Bijbelverhaal van des menschen schepping, is dat God hem volmaakt en oprecht schiep, een aardsch beeld van Zichzelven; dat de mensch verscheidene uitvindingen deed en zichzelven bezoedelde (Gen. I:27; Rom. V:12; Pred. VII:29.); dat, allen zondaars zijnde, het geslacht zichzelven niet helpen kon, en niemand zijnen broeder immermeer verlossen kon, of Gode zijn rantsoen kon geven; (199) (Ps. XLIX:8,15.) dat God in mededoogen en liefde hierin voorzien heeft; dat dientengevolge de Zoon Gods mensch werd, en des menschen rantsoen betaalde; dat als belooning voor zijne offerande, en om het groote werk der verzoening te voleindigen, hij hoogelijk verheven werd, zelfs tot de goddelijke natuur, en dat Hij ter bestemder tijd het menschelijk geslacht weder herstellen zal tot de oorspronkelijke volmaaktheid en de vroeger bezetene zegeningen.

Deze dingen worden ons in de Schriften van het begin tot het einde duidelijk geleerd, en zijn geheel tegenstrijdig met de leer der Evolutie; of laten wij het liever zeggen, zulk “gebabbel der valschelijk genaamde wetenschap” staat in heftigen en onverzoenlijken strijd met het Woord Gods.

 Return to Dutch Volume One - Table of Contents

Return to Dutch Home Page

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information