[left.htm]
| |
Hoofdstuk
1
De
Zinnebeeldige Tabernakel |
|
De tabernakel, die het volk van Israël van God moest bouwen in de
woestijn van Sin en waarbij al hun religieuze diensten en ceremoniën
werden ingesteld, was, zoals Paulus ons verzekert, een schaduw van
de toekomstige heilsgoederen. (Hebr. 8:5; 10:1; Kol. 2:17).
Het gehele volk van Israël alsmede zijn wetten en religieuze
diensten en ceremoniën was in feite symbolisch. Daar dit waar is,
kan het niet anders of ons begrip van het plan en werk van de
zaligmaking, dat nu in wording is, evenals de toekomstige
ontwikkeling daarvan, zal zeer worden verrijkt door een zorgvuldig
onderzoek van die “schaduwen,” die de Israëlieten ten behoeve van
ons jaarlijks telkens moesten herhalen tot de Evangelische eeuw de
tegenbeelden daarvan, de “werkelijkheden,” invoerden. – 1 Petr.
1:11; Hebr. 10:1-3.
Wij benaderen dit onderwerp niet eenvoudig met het doel een
geschiedkundige kennis van de Joodse vormen, ceremoniën en
aanbidding te verkrijgen, maar om opgebouwd te worden door een
inzicht in het wezen door een onderzoek van de schaduw –
zoals God bedoelde toen Hij haar rangschikte.
|
Tenzij wij inzien hoe zorgvuldig God al de onderdelen leidde en
bestuurde kunnen wij niet voldoende gewicht en nadruk leggen op
de schaduw. Eerst nam Hij Mozes bij zich op de berg en maakte
hem duidelijk hoe hij de dingen moest maken; daarna beval Hij
hem tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig te zijn: “Zie
erop toe, zegt Hij, dat u alles maakt overeenkomstig het
voorbeeld dat u op de berg getoond is”
(Hebr. 8:5;
Exod. 25:40).
Zo ging het ook met de geringste uiting van de dienst, elke
jota en tittel moest volledig juist uitgebeeld worden, daar
het een voorbeeld was van iets groters en belangrijkers, dat
naderhand komen moest. En opdat deze schaduwen zuiver
moesten worden uitgevoerd en het volk niet onverschillig zou
worden, werd elke overtreding zoals gewoonlijk met de dood
bestraft. Als voorbeelden daarvan zie: Exod. 28:43; Num.
4:15, 20; 17:13; 2 Sam. 6:6-7; Lev. 10:1-2. |
Als wij Gods zorg beseffen bij het maken van de schaduw, moet het
ons niet alleen vertrouwen schenken in de juistheid daarvan maar ook
dat geen jota of tittel zal ontbreken tot alles vervuld zal zijn.
(Matth. 5:18). Het moet echter ook bij ons zo’n grote
belangstelling in het Plan van God opwekken, dat wij geleid worden
tot een nauwkeurig onderzoek en een nauwkeurig speuren naar de
betekenis van die schaduwen. En dit zijn wij met Gods beloofde zegen
nu van plan te doen, waarbij wij er van verzekerd zijn dat degenen
onder Gods kinderen die waarlijk gewijd zijn – Zijn kinderen door
Zijn Geest verwekt – “hij, die zoekt zal vinden en voor hem, die
klopt zal worden opengedaan.”
De Bouw van de Tabernakel
De aanwijzingen die aan Mozes gegeven zijn voor de bouw van de
tabernakel kan men vinden in Exod. 25 tot 27, en het verslag van
de uitvoering van het werk in Exod. 35 tot 40. Kort samengevat:
de tabernakel was een huis, samengesteld uit een aantal planken
van sittimhout (acaciahout), “overtrokken” of bekleed met
goud, waarvan de einden op voetstukken van zilver rustten en
tenslotte aan elkaar bevestigd waren door posten van hetzelfde
hout, ook met goud overtrokken.
Dit gebouw was vijftien
voet breed, vijftien voet hoog en vijfenveertig voet lang en het
stond open aan de voor- of oostzijde. Het werd bedekt door een
groot wit linnen kleed, waarin cherubsfiguren in blauw, purper
en scharlakenrood geweven waren. Het open einde of de voorzijde
van het gebouw werd gesloten door een gordijn van hetzelfde
materiaal als het omhullend kleed, en werd de “Deur” of het
eerste voorhangsel genoemd. Een ander kleed van hetzelfde
materiaal waarin op gelijke wijze cherubsfiguren geweven waren,
het “Voorhangsel” genaamd, (of tweede voorhangsel) was zodanig
opgehangen dat het de tabernakel in twee vertrekken indeelde.
Het eerste of grootste vertrek, vijftien voet breed en dertig
voet lang werd het “Heilige” genoemd. Het tweede of achterste
vertrek, vijftien voet breed en vijftien voet lang, werd het
“Heilige der Heiligen” genoemd. Deze twee vertrekken vormden de
eigenlijke tabernakel. Daarboven was een tent om ze te
beschutten. Deze was gemaakt van kasjmier of geitenhaar en
daarboven kwamen ramsvellen, roodgeverfd, en daarboven een
andere tent van zeekoeienhuiden.
De Heilige Hof of Heilige Plaats
De tabernakel was omgeven door een erf of “Hof” en stond in het
achterste deel hiervan. Deze Hof, vijfenzeventig voet breed en
honderd vijftig voet lang, werd gevormd door een heg van linnen
gordijnen, die door middel van zilveren haken bevestigd waren
aan de bovenkant van houten posten, 7½ voet hoog, en waren gezet
in zware koperen voetstukken, en waren, evenals de tent die de
tabernakel bedekte, vastgesjord met koorden en pennen. Het
omheinde was heilige grond, en heette daarom de “Heilige Plaats”
– en ook de “Hof van de tabernakel.” De toegang hiertoe was
evenals de deur van de tabernakel tegen het Oosten en heette de
“Poort.” Deze “Poort” was van wit linnen, waarin blauwe,
purperen en scharlakenrode figuren geweven waren.
Men zal hebben opgemerkt, dat de drie toegangen, n.l. de Poort
tot de Hof, de Deur tot het Heilige en het Voorhangsel tot het
Heilige der Heiligen alle van hetzelfde materiaal waren en
dezelfde kleuren hadden. Buiten de Tabernakel en zijn Hof was de
Legerplaats van Israël, die hem aan alle zijden op eerbiedige
afstand omgaf.
De Meubelen
De meubelen van de Hof bestonden uit maar twee voorname stukken:
het “Koperen Altaar” en het “Wasbekken” – met de daarbij
behorende uitrustingsstukken.
Het koperen Altaar
Juist binnen de Poort en onmiddellijk ervoor stond het
Koperen Altaar. Dit altaar was van hout en met koper
overtrokken en was 7½ voet in het vierkant en 4½ voet hoog.
Er stonden verschillende gebruiksvoorwerpen bij, die tot
zijn dienst behoorden, zoals vuurpannen (wierookvaten
genoemd) om het vuur naar het “Wierookaltaar” te brengen,
bekkens om het bloed op te vangen, vleeshaken, scheppen,
enz. |
Het wasbekken
|
Daarop, tussen het Koperen Altaar en de deur van de
Tabernakel stond het wasbekken.
Het was gemaakt van gepolijst koper en een waterreservoir;
hierbij wasten de priesters zich voordat zij de Tabernakel
binnentraden. |
De meubels van de Tabernakel bestonden uit een “Tafel,” een
“Kandelaar” en een Wierookaltaar in het Heilige, en de Ark van het
Verbond in het Heilige der Heiligen.
De Tafel met de
toonbroden en gouden vaten
Binnen de Tabernakel in het eerste vertrek, het heilige,
stond rechts (in het noorden) de Tafel van de “toonbroden”,
een houten tafel met goud overtrokken, waarop in twee hopen
twaalf ongezuurde koeken geplaatst waren en boven iedere
hoop wat zuivere wierook (Lev. 24:6,7). Dit brood mocht
alleen door de priesters gegeten worden; het was heilig en
werd op iedere zevende of Sabbatdag ververst. |
De
gouden kandelaar |
Tegenover de Tafel van de Toonbroden stond de Kandelaar,
gemaakt uit zuiver gehamerd goud, die zeven armen had en in
elke arm was een lamp.
De gouden kandelaar
Dit was het enige licht in het “Heilige; want zoals wij
gezien hebben werd het natuurlijke licht door de muren en
gordijnen buiten gesloten en bovendien waren er geen ramen.
Die zeven lampen werden door de Hogepriester persoonlijk
verzorgd, schoon gemaakt, van olie voorzien, enz.; als hij
hiermee bezig was moest hij wierook offeren op het Gouden
Altaar. |
Het wierookaltaar
|
Verder op stond dicht bij het Voorhangsel een kleiner altaar
van hout met goud overtrokken, het Gouden Altaar, of
Wierookaltaar genaamd.
Daarop brandde geen vuur dan wat de priesters in de
wierookvaten brachten en boven op dit Gouden Altaar
plaatsten, waarboven zij dan de wierook verkruimelden.
Hierdoor ontstond een welriekende geur, die het Heilige
vulde en ook doordrong tot de andere zijde van het tweede
voorhangsel in het Heilige der Heiligen. |
De Ark van het Getuigenis
|
Achter het Voorhangsel, in het Heilige der Heiligen, bevond
zich maar één meubelstuk: de Ark. Dit was een rechthoekige
kist van hout, met goud overtrokken, waarboven een lid of
deksel van zuiver goud, de Verzoenplaats of het
Verzoendeksel genaamd.
Daarop (en uit hetzelfde stuk) waren twee cherubs van goud –
van gehamerd werk. Binnen deze Ark (onder het Verzoendeksel)
bevonden zich de Gouden Pot met Manna, Aäron’s staf, die
gebloeid had, en de Twee Tafelen van de Wet (Hebr. 9:4).
Op het Verzoendeksel verscheen een bovennatuurlijk licht,
dat tussen de cherubs oplichtte en de Goddelijke
Aanwezigheid weergaf. Dit was het enige licht in het Heilige
der Heiligen. |
Het is opmerkenswaardig, dat alle meubelen binnen de tabernakel van
goud of met goud overtrokken waren, terwijl in de Hof alles van
koper was. Naar wij menen werd het hout, dat met deze metalen
overtrokken was, gebruikt om die stukken lichter te maken en
gemakkelijker vervoerbaar, dan wanneer zij uit het massieve metaal
bestonden. Dat was van groot belang bij hun reizen en trekken. De
vaten van de Tempel, die hetzelfde voorstelden, waren gemaakt uit
massieve metalen. (1Kon. 7:47-50).
Deze twee metalen, goud en koper, werden naar wij menen gebruikt om
twee verschillende naturen voor te stellen. Koper stelde de
menselijke natuur in haar volmaaktheid voor, een weinig lager
dan de natuur van de engelen en het goud stelde de Goddelijke
natuur voor, ver verheven boven engelen, overheden en machten.
Precies zoals goud en koper op elkaar lijken en toch in wezen
verschillen, zo is de menselijke natuur een beeld en gelijkenis van
de Goddelijke, aangepast aan aardse toestanden.
Men zal opmerken dat de regeling van de legerplaats, de hof en de
tabernakel die zo duidelijk afgescheiden en onderscheiden zijn in
drie algemene onderdelen, drie verschillende groepen voorstellen,
die gezegend worden door de verzoening, en de twee delen van de
tabernakel stellen twee toestanden voor van een van die groepen.
De Legerplaats, Hof en Tabernakel
De Tabernakel
zonder bedekking
De Legerplaats stelde voor de toestand van de
wereld van de mensheid in zonde, die verzoening nodig had en
deze en haar zegeningen begeerde, hoe onduidelijk zij haar
begeerten en verzuchtingen ook maar kon ontleden. In het beeld
was de legerplaats het volk van Israël in het algemeen, dat van
de heilige dingen gescheiden was door het gordijn van wit
linnen, dat voor degenen, die daarbinnen waren, een muur van
geloof betekende, maar voor hen daarbuiten een muur van
ongeloof, die hun blikken evenals hun toegang tot de heilige
dingen daarbinnen verhinderde. Tot de heilige plaats of hof was
maar één ingang. Aldus gaf het beeld te kennen, dat er maar één
weg bestaat om tot God te komen – één ‘poort’ – Jezus. “Ik ben
de weg … Niemand komt tot de Vader dan door Mij” en “Ik ben de
deur” (Joh. 14:6; 10:9).
De Hof stelde voor de toestand van de
rechtvaardigmaking, waarin men komt door geloof in Christus: de
poort. In deze Hof was het slechts de Levieten (zinnebeeld van
gerechtvaardigde gelovigen) vergund te komen gedurende de
Verzoendag. Zij hadden toegang tot het Koperen Altaar en het Wasvat
en dienden in de Hof. Zij hadden evenwel niet het recht om als
Levieten (gelovigen) de tabernakel binnen te treden. Zij mochten
daar zelfs niet binnen kijken (Num. 4:19-20). In de Hof waren alle
dingen van koper om aan te geven, dat de daarin toegelaten groep
gerechtvaardigde mensen waren. De Hof stelde niet de toestand
voor van de geestelijke groep gedurende de Evangelische eeuw, hoewel
de priesters bij het offeren en wassen daarvan gebruik maakten.
The
Tabernacle and Court
De tabernakel
met zijn twee delen beeldde de twee toestanden af van allen,
die een verandering van natuur, van menselijke tot geestelijke,
ondergaan. Het eerste vertrek, het heilige, stelde voor de
toestand van al degenen, die (als Levieten, gerechtvaardigde
gelovigen) hun menselijke natuur tot de dood toe gewijd hadden,
opdat zij - na door de Geest verwekt te zijn - aan de goddelijke
natuur deel mochten krijgen (2Petr. 1:4). Het tweede vertrek van de
tabernakel, het Heilige der Heiligen, achter het Voorhangsel – de
dood – stelde voor de toestand van de getrouwe “overwinnaars”
die de goddelijke natuur zullen krijgen. Zij zullen, nadat zij hun
wijding in de dood voltooid hebben, ten volle veranderd worden,
geboren uit de dood in de Eerste Opstanding tot de goddelijke
natuur en organisme. Geen menselijk wezen, hoe vol van geloof ook,
hoe ook gewassen van de zonde en in Gods oog geheel gerechtvaardigd
van alle dingen en volmaakt gerekend, kan enige plaats of voorrecht
krijgen in de geestelijke zaken, weergegeven door het inwendige van
de tabernakel en de Tempel. Hij kan zelfs geen blik slaan in die
geestelijke dingen in de zin van ze te waarderen. Maar gedurende de
Evangelische eeuw zijn dezen “geroepen” om hun menselijke natuur te
wijden aan en te offeren in Gods dienst en in plaats daarvan de
geestelijke natuur te beërven als leden van het lichaam van
Christus. “De natuurlijke mens neemt de dingen van de Geest van God
niet aan, want zij zijn dwaasheid voor hem. Hij kan ze ook niet
leren kennen, omdat zij geestelijk beoordeeld worden”
(1Kor. 2:14).
Het feit dat alle dingen in de tabernakel van goud, een
voorstelling van de goddelijke natuur, gemaakt waren, houdt in, dat
dit een voorstelling is van alleen diegenen, die geroepen zijn tot
de goddelijke natuur. Slechts degenen van de Levieten, die gewijd
waren tot het werk van de offerande (de Priesters) hadden toegang
tot de tabernakel en alleen diegenen uit de huishouding van het
geloof, die zich gewijd hebben tot offerande tot in de dood komen in
de goddelijke toestanden, weergegeven in de tabernakel.
De Hof, de gerechtvaardigde menselijke toestand, wordt slechts door
het geloof betreden. Hoewel wij het geloof dat rechtvaardig maakt
moeten behouden, dienen wij meer te doen, indien wij een verandering
van natuur wensen te ondergaan en “nieuwe schepselen,” “deelnemers
aan de hoge roeping,” om “de goddelijke natuur deelachtig” te
worden. Wanneer men daarom het Heilige binnentreedt, houdt dit in
een volledige wijding aan de dienst van God, onze verwekking van de
Geest, en onze start in de loopbaan om de prijs van de goddelijke
natuur. De voorwaarden hieraan verbonden zijn: trouw aan onze
gelofte, in de kruisiging van het gerechtvaardigde vlees, de
overgave van de menselijke wil en het lichaam aan God als levende
offeranden en niet meer streven naar menselijke genoegens, eer en
prijs, enz., maar dood te zijn voor dit alles en levend voor de
hemelse prikkels. Echter ook in deze toestand komen wij slechts door
Christus Jezus onze Heer, die voor ons niet alleen de Poort van de
rechtvaardigmaking door geloof in zijn bloed opende, maar tevens de
Deur (het eerste voorhangsel) tot de tabernakel ontsloot (Hebr.
10:20) “een nieuwe weg van leven” als geestelijke wezens door en
voorbij het tweede voorhangsel door het offer van ons
gerechtvaardigd vlees.
Daarom stelden de twee vertrekken van de tabernakel, het Heilige en
het Heilige der Heiligen, twee fasen of trappen voor van het nieuwe
leven, waartoe wij door de Heilige Geest verwekt zijn.
Het Heilige stelt voor de huidige toestand van diegenen, die
door God verwekt zijn door het Woord van de waarheid (Jak. 1:18).
Zij hebben als hemelsgezinde nieuwe schepselen, ofschoon nog steeds
in het vlees, hun waarachtig (innerlijk) leven en wandel bij God
binnen het eerste voorhangsel van de wijding en buiten de
verstandelijke gezichtskring van de wereld en van de ongewijde
gelovigen. Zij genieten van het inwendige licht van de gouden
kandelaar, terwijl anderen zich in de buitenste duisternis bevinden.
Zij eten van bijzonder geestelijk voedsel, weergegeven door de
ongezuurde broden van de aanwezigheid en offeren wierook op het
gouden altaar, aanneembaar door Christus Jezus.
Het Heilige der
Heiligen beeldde de volmaakte toestand van die nieuwe
schepselen af, die trouw tot in de dood, de grote prijs van onze
hoge roeping verwerven door deel te krijgen aan de eerste
opstanding (Openb. 20:6). Dan zullen zij voorbij beide
voorhangsels, de vleselijke zin en het vleselijke lichaam,
heerlijke geestelijke lichamen alsmede geestelijke zinnen
bezitten. Zij zullen zijn als hun Leidsman en Voorloper na het
voorhangsel, die, nadat Hij daarbinnen is gegaan als onze
Verlosser, voor ons deze nieuwe en levende weg, of nieuwe
weg ten leven geheiligd heeft (Hebr. 10:20; 1Joh. 3:2).
Het geestelijk gezinde schepsel in het Heilige kijkt door
geloof, door het gescheurde voorhangsel in het Heilige der
Heiligen en vangt flitsen op van de heerlijkheid, eer en
onsterfelijkheid aan de andere zijde van het vlees; deze hoop is
als een anker voor de ziel, zeker en standvastig, en treedt in
wat binnen het voorhangsel is (Hebr. 6:19; 10:20).
Wij merken dus dat rechtvaardiging door geloof, onze eerste stap
naar heiligheid, ons brengt in een toestand van “vrede bij God
door onze Heere Jezus Christus” (Rom. 5:1). Wanneer onze zonden
ons vergeven zijn of beschouwd worden met Christus’
gerechtigheid te zijn toegedekt, zijn wij een stap nader tot God
gekomen, doch nog menselijk – in de Hof.
In de Voetstappen van
Jezus
Indien wij de prijs van onze hoge roeping, die van God is in
Christus Jezus, willen verkrijgen en door het Heilige in het
Heilige der Heiligen binnentreden, dan moeten wij treden in de
voetstappen van Jezus, onze Leider en Hoofd, de Hogepriester van
onze belijdenis (n.l. de Hogepriester van onze
priesterlijke orde) het koninklijke priesterdom (Hebr. 3:1;
1Petr. 2:9).
1. Door geloof in het rantsoenoffer van Christus, weergegeven
door het Koperen Altaar, stappen wij door de Poort in de Hof –
de muur van ongeloof en van zonde is men dan voorbijgegaan. Deze
stap deed onze Heer Jezus nooit, daar Hij niet van Adam
afstamde, maar heilig, onschuldig en afgezonderd van de zondaren
en dus nooit buiten de Hof-toestand was.
2. Door onze gerechtvaardigde menselijke wil en al onze
menselijke begeerten op te geven gaan wij voorbij het eerste
voorhangsel of voorhangsel van menselijke gezindheid - door de
menselijke wil dood te rekenen en voortaan alleen rekening te
houden met de wil van God. Nu bevinden wij ons als nieuwe
schepselen in het Heilige, in de eerste van de hemelse
gewesten (Ef. 2:6) en beginnen dagelijks verlicht te worden door
de Gouden Kandelaar, (Gods Woord) aangaande de geestelijke
dingen, de diepten van God en worden dagelijks door de waarheid
verfrist en versterkt, wat weergegeven wordt door de toonbroden,
waarvan volgens de Wet slechts de priesters mochten eten (Matth.
12:4). Aldus verlicht en versterkt moeten wij dagelijks offers
brengen op het Gouden Altaar, voor God aanneembaar door Jezus
Christus, voor onze Vader een zoete reuk (1 Petr. 2:5).*
* Het woord geestelijk in deze tekst wordt door het
oudste Griekse handschrift, de Codex Synaiticus, zeer terecht
weggelaten. Er worden geen geestelijke maar menselijke rechten,
voorrechten, leven, enz. geofferd.
Zo zijn dus al de heiligen, alle gewijden nu in een hemelse of
heilige toestand – “met Christus gezeten (in rust en
gemeenschap) in (de eerste van deze) hemelse gewesten,” maar nog
niet getreden binnen het Heilige der Heiligen. Nee, eerst moet
men een ander voorhangsel voorbijgaan. Zoals het passeren van
het vorige voorhangsel de dood van de menselijke wil
voorstelde, zo beeldde het voorbijgaan van het tweede
voorhangsel de dood van het menselijk lichaam af,
en beide zijn nodig om onze offerande te voltooien. Zowel
de vleselijke zin als het vleselijke lichaam moeten achter
gelaten worden, alvorens wij kunnen binnentreden in het Heilige
der Heiligen – volmaakt als deelgenoten van de goddelijke natuur
en van de geestelijke voorwaarden daarvan, want vlees en bloed
kunnen het Koninkrijk van God niet beërven (1Kor. 15:50; verg.
Joh. 3:5, 8, 13).
Met deze gedachten voor ogen ten opzichte van deze drie
toestanden, weergegeven door die drie plaatsen: de legerplaats,
de hof en de tabernakel, zullen wij in onze volgende beschouwing
meer in het bijzonder letten op de drie klassen, die in deze
toestanden komen, n.l. de Ongelovige Wereld, de Gerechtvaardigde
Gelovigen en de Heilige of Gewijde Gelovigen, respectievelijk
voorgesteld door de Israëlieten, de Levieten en het Priesterdom.
The
Tabernacle
Table
of Contents
-
Preface
-
Chapter 1 -
Chapter 2
- Chapter 3 -
Chapter 4
- Chapter 5 -
Chapter 6
- Chapter 7 -
Chapter 8
-
Index
Return
to Dutch Home Page |
|
|