[left.htm]
| |
Hoofdstuk
II
De Israëlieten,
Levieten en het Priesterdom
|
|
Het is belangrijk, dat wij niet alleen een duidelijk inzicht
krijgen in de bouw van de tabernakel en van de meubelen daarin
en van de zinnebeeldige betekenis ervan, maar ook iets weten van
hen, die daarin een rol spelen en wat zij zinnebeeldig
betekenen.
|
In vele gevallen wordt Israël gebruikt als zinnebeeld
van de christelijke gemeente. Bijv. toen de Israëlieten uit
de Egyptische slavernij trokken, in welke hoedanigheid zij
een zinnebeeld waren van Gods kinderen, die Zijn roep horen
om uit de wereld te gaan en zich met Zijn dienst bezig te
houden. |
De reis door de woestijn stelde voor de vermoeiende
pelgrimstocht, die velen moeten ondernemen bij het zoeken naar
de beloofde Kanaän-rust: “Komt tot Mij en ik zal u rust geven.”
Zoals in het zinnebeeld, zo is het ook in de werkelijkheid, het
beloofde Kanaän der ruste ligt niet ver, als Gods kinderen
genoeg geloof hebben om op te trekken en onmiddellijk door
geloof binnen te gaan. God heeft voor hen overvloedige
voorzieningen getroffen, maar zij trokken echter nog steeds door
de Woestijn van Sin (zonde) op zoek naar rust en vinden deze
niet, omdat het geloof aan Gods beloften hen ontbreekt. Zo dolen
sommigen een lange tijd rond en weer anderen gaan de Kanaän-rust
nooit in vanwege het ongeloof.
|
Maar hoewel Israël naar het vlees op deze en andere manieren
gebruikt wordt om het geestelijk Israël symbolisch voor te
stellen, verschilt het nu bij ons onderzoek met betrekking
tot de tabernakel toch geheel en al. Hier stelde Israël
ongetwijfeld de gehele wereld van de mensheid voor.
Het zoenoffer, de offerande, de verzoening enz.,
zinnebeeldig voor hen (en voor hen alleen) gemaakt, waren
schaduwen van de “betere offeranden” en verzoening, gemaakt
ten bate van de gehele wereld; want zo lezen wij: “Hij is
een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de
onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld” (1Joh.
2:2; Hebr. 9:23). |
Kort gezegd, Israël was evenals de tabernakel, de
Priesters, de Levieten en de offers een zinnebeeld. En wat daar
symbolisch voor en met Israël geschiedde, is sinds de eerste
komst van Christus in hogere betekenis uitgevoerd en ook in veel
omvattender zin, daar dit laatste de werkelijkheid was, waarvan
het vorige het zinnebeeld of de schaduw vormde.
Zoals Israël de wereld voorstelde, zo beeldt de stam van Levie
de “huishouding van het geloof” of alle gelovigen in Jezus en
zijn rantsoen uit. Het Priesterdom, één lichaam onder de Opper-
of Hogepriester was een zinnebeeld van de “kleine kudde,” dat
met zijn Hoofd of Hogepriester een koninklijk priesterdom vormt,
waarvan de leden na de huidige tijd van offerande, voor God
koningen en priesters moeten zijn en over de
aarde heersen (Openb. 5:10). Zo beschouwd zien wij Jezus de
Hogepriester niet als een priester naar de orde van Aäron, die
slechts het zinnebeeld was van een grotere en grootsere
belijdenis of orde, maar als het Hoofd van het ware priesterdom,
waarvan de andere slechts schaduwen waren (Hebr. 3:1; 4:14). Het
Aäronische priesterdom stelde hoofdzakelijk de vernedering en
het lijden van Christus voor en in mindere mate Zijn toekomstige
heerlijkheid, daar Melchizedek het zinnebeeld was van de
Christus als een Koninklijk Priesterdom.
|
Maar voordat de onderpriesters, de leden van het lichaam van
Christus, het koninklijk priesterdom, verenigd zullen worden
met hun Hoofd en hun heerschappij beginnen, moeten zij “met
Hem lijden,” deelnemen aan de tegenbeeldige offers,
zoals wij heel spoedig zullen zien (2Tim. 2:12). |
De apostel Petrus toont aan wie afgebeeld werden door de Aäronische
priesters, toen hij sprak tot degenen, die geheiligd waren:
“En kom naar Hem toe als naar een levende steen, die wel door de
mensen verworpen is, maar bij God uitverkoren en kostbaar, dan wordt
u ook zelf, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk
huis, tot een heilig priesterschap, om geestelijke offers te
brengen, die God welgevallig zijn door Jezus Christus” ... “U
bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap” (1Petr.
1:2; 2:4-5,9). Zij zijn allen dienaren van de waarheid,
hoewel niet allen predikers en doctors in de godgeleerdheid zijn en
dus moet ieder zijn deel bij de zelfopoffering verrichten voordat
hij waardig gerekend kan worden mede-erfgenaam met Christus te zijn.
Allen die met Hem lijden, zullen volgens de belofte met Hem heersen
(Rom. 8:17).
Bij herhaling vermeldden de apostelen, dat het Hoofd of de
Hogepriester van dit priesterdom, deze “kleine kudde,” onze Heer
Jezus is. Wij volstaan met slechts één aanhaling: “heilige
broeders [het koninklijke priesterdom], deelgenoten aan de
hemelse roeping, let op de Apostel en Hogepriester van onze
belijdenis [van onze priesterlijke orde], Christus Jezus”
(Hebr. 3:1).
Wanneer wij nu overgaan tot de beschouwing van de instelling van
het zinnebeeldige priesterdom, dan merken wij dat de stam van de
Levieten (zinnebeeldig voor alle gerechtvaardigde
gelovigen) bestond voordat het priesterdom werd ingesteld.
|
In het tegenbeeld begon het Koninklijke Priesterdom
met de zalving van Jezus, de Hogepriester (bij de doop, Luk.
3:22; Hand. 10:38), maar gelovigen, gerechtvaardigd
door geloof in Christus, hadden lang daarvoor geleefd. Bij
voorbeeld Abraham geloofde in God en werd door zijn geloof
gerechtvaardigd (Rom. 4:2,3).
Hoewel het zinnebeeld zelf in zijn dag nog niet gekomen was,
behoorde Abraham, als gerechtvaardigde gelovige tot de
“huishouding van het geloof,” die door de Levieten werd
afgeschaduwd. Maar niemand van het Koninklijk Priesterdom
werd uitverkoren dan na de inlijving en bevestiging in het
ambt van de Opper- of Hogepriester van deze orde. Van toen
af aan werd de inwijding en bevestiging van de
onderpriesters het bijzondere werk van deze christelijke
bedeling of Evangelische Eeuw. |
Aldus worden de priesters, die zich nu wijden, geïnstalleerd en
stellen zich als offers om toebereid te worden als Gods
hulpmiddelen voor het vorstenhuis van het Koninkrijk en zo voor
het zegenen van alle geslachten van de aarde.
Het Priesterdom
Het is opmerkenswaard dat bij elke ceremonie in verband met de
wijding en het werk van het priesterdom de hogepriester de
eerste plaats innam; dit geldt ook voor het tegenbeeldige
priesterdom. Jezus was de eerste – de Leider, Overste,
Voorloper – wat duidelijk aangeeft, dat niemand hem was
voorgegaan.
|
Daarom behoort geen van de patriarchen of profeten tot de
kleine kudde, het koninklijk priesterdom, ook de Bruid, de
Vrouw van het Lam genoemd. Hoewel zij als Gods dienaren een
grote zegen zullen krijgen, zal hun dienst niet zo verheven
zijn als die van de priesters, noch hun eer zo groot.
Ondanks dat zullen hun toekomstig werk en eer groot zijn,
zoals weergegeven wordt door de Levieten.
“Het smalle pad ten leven” (de onsterfelijkheid) werd niet
geopend totdat Jezus kwam. Hij moest het eerst over dat pad
gaan. Hij heeft “het leven en de onvergankelijkheid aan
het licht gebracht” (2Tim. 1:10). |
En hoewel alle trouwe gelovigen (Levieten) in het bezit zullen
komen van het eeuwige leven, zo ook de wereld (afgebeeld door de
Legerplaats van Israël), indien zij dit willen aanvaarden in de
Duizendjarige Eeuw. Toch zal alleen het priesterdom dat overwon
en de Leider op het smalle pad ten leven volgde door het offeren
van de menselijke belangen en zodoende streefde naar eer,
heerlijkheid en onverderfelijkheid (Rom. 2:7) in het bezit komen
van die onbeperkte mate van leven die onvergankelijkheid
genoemd wordt en die in het begin slechts in het bezit was van
Jehovah God en na zijn opstanding ook van onze Heer Jezus
Christus. – Zie Het Goddelijke Plan der Eeuwen,
Hoofdstukken 10 en 11.
De Zalving
Onder de Wet was de zalving de ceremonie, waardoor de
priesters in hun ambt bevestigd werden. Zij werden voor hun ambt
gezalfd met bijzondere zalfolie, de “Heilige Zalfolie” genaamd.
Deze zalfolie werd slechts gebruikt voor de priesters omdat het
onwettig was dat iemand anders deze maakte of bezat (Exod.
30:25-33, 38). Deze olie stelt voor de Heilige Geest der
aanneming, waardoor wij, het ware koninklijke priesterdom,
verzegeld worden als zonen van God. Slechts de gewijden, de
priesters, werden ooit zo gezalfd.
Aäron, de zinnebeeldige Hogepriester, stelde Jezus het Hoofd en
de Gemeente als leden van het lichaam, de grote tegenbeeldige
Hogepriester, voor. Daar hij slechts een zondig mens was, zoals
alle anderen, moest hij zich wassen om op gepaste wijze de
reinheid weer te geven van het tegenbeeld, Jezus, die geen zonde
kende, en Zijn gemeente, gereinigd door Zijn kostbaar bloed en
met het waterbad door het Woord (Ef. 5:26).
Na gewassen te zijn werd Aäron gestoken in de heilige
gewaden “van heerlijkheid en sieraad” (Exod. 28:2 St.Vert.)
en tenslotte werd de zalfolie op zijn hoofd uitgegoten
(Exod. 29:7).
Elk stuk van dit heerlijk gewaad was een zinnebeeld van de
eigenschappen en macht van de Grote Verlosser, Hoofd en
Lichaam, zoals Jehovah deze waarnam als Hij in de toekomst
keek naar de tijd van het “openbaar worden van de zonen van
God” (NBG) en in hen de vervulling van zijn beloften. |
De Hogepriester in Gewaden, die Zinnebeelden zijn van
“Heerlijkheid en Sieraad”
“Dit nu zijn de kleederen, die zij maken zullen: een
borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes,
een hoed en een gordel” (Exod. 28:4 St.Vert.). |
De witlinnen “rok vol oogjes” gaf de reinheid van de
Hogepriester weer, terwijl die oogjes (borduurwerk) de
uitwerking van dat reine karakter door barmhartige werken
aanduidde.
De hoed (mijter), een strook fijn wit linnen (zinnebeeld van
rechtvaardigheid) om het voorhoofd geslagen, waaraan de gouden
plaat of “kroon” met een hemelsblauw snoer bevestigd was.
Hierdoor werd aangegeven, dat de kroon hem rechtmatig
toekwam.
In die gouden plaat was gegraveerd: “De Heiligheid van de
HEERE.” Op deze manier werd te kennen gegeven: deze Hogepriester
is geheel en al gewijd aan het ten uitvoer brengen van Jehovah’s
plannen.
De gouden kroon maakte tevens zijn koningschap bekend: “Hij zal
Priester zijn op zijn troon”- “Priester voor eeuwig naar de
ordening van Melchizedek” (Zach. 6:13; Ps. 110:4; Hebr. 7:17).
De “linnen gordel” wees op een rechtvaardige dienaar: linnen -
rechtvaardigheid; gordel – dienstbaarheid.
De “mantel” van hemelsblauw gaf zijn trouw te kennen. De
zoom ervan werd gevormd door gouden bellen en granaatappels. De
granaatappel was een keurvrucht en toonde aan dat de getrouwe
uitvoering van het offerwerk van de Heiland rijke vrucht
gedragen had: het terugkopen van het verspilde leven van het
mensengeslacht. De gouden bellen betekenden, dat wanneer onze
Hogepriester in heerlijkheid en schoonheid verschijnt, de vrucht
van zijn offerwerk aan allen getoond zal worden: aan de hele wereld verkondigd, zoals in het beeld de bellen
dit deden aan heel Israël. Dit wordt aangeduid doordat zij dicht
bij elkaar waren; de bellen vestigden de aandacht op het fruit.
De “efod” was vervaardigd uit linnen van purper, hemelsblauw,
scharlaken, witte en gouden draden, die kunstig en schoon ineen
geweven waren. Hij bestond uit twee delen; het ene deel hing aan
de voorzijde en het andere deel over de rug. Deze twee delen
werden aan elkaar bevestigd door twee gouden gespen, die op de
schouders rustten.
De Efod verzinnelijkte de twee grote verbonden: het
Abrahamitische Verbond werd voorgesteld door het voorstuk en het
Nieuwe Verbond door het rugstuk, die beide, zoals aangegeven
wordt, afhankelijk waren van onze Hogepriester. Deze
beide verbonden zijn op hem gelegd. Indien hij te kort schoot
deze te steunen, de voorwaarden en vereisten niet uitvoerde,
zouden zij neervallen: mislukken. Maar God zij dank, deze
verbonden zijn verenigd en stevig bevestigd aan Hem door de
gouden schouderbladen (gespen), (goddelijke kracht) en tevens op
hem gebonden door een “kunstige riem” - een gordel gemaakt van
hetzelfde materiaal als de Efod.
|
Deze kunstige gordel schijnt te zeggen; dit is een
dienaar en omdat die riem bij de Efod behoort geeft hij
te kennen, dat deze dienaar is “de Engel (dienaar) van het
verbond, in Wie u uw vreugde vindt” (Mal. 3:1).
Het ene deel van de Efod, dat het Nieuwe Verbond voorstelt,
werd op Calvarië gewaarborgd, want was de dood van onze Heer
niet “het bloed van het nieuwe verbond,” waarin wij
gemeenschap hebben als Zijn leden? (Matth. 26:28; 1Kor.
10:16). |
Het andere deel is nog niet voltooid, behalve in de zin, dat de
Hemelse Vader de vervulling ervan ziet in de toekomst, want het
Abrahamitische Verbond beloofde de ontwikkeling van het zaad van
Abraham, waardoor het Nieuwe Verbond alle volkeren zal zegenen
en dit zaad is nog niet voltallig. Zeer zeker, onze Heer Jezus
is het Zaad, toch voorzag en voorspelde God het groter
nageslacht geestelijk, hetgeen ook het Lichaam, de Gemeente met
het Hoofd omvat (Gal. 3:16, 29). Bovendien toont de apostel aan
dat een aards zaad van Abraham deelnemen zal aan het werk van de
zegening der wereld, toch is geestelijk Israël het ware zaad,
daar er geschreven staat: “de
zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon van de
vrije” (Gal. 4:30).
Wat betreft het natuurlijke zaad van Abraham en als bewijs dat
zij geen leden van de priester gerekend zullen worden die de
zegening zal verrichten, zegt de apostel: “Zij [het letterlijke
zaad of nageslacht] zijn weliswaar wat het Evangelie [het
geestelijk deel van het Nieuwe Verbond] betreft vijanden vanwege
u, maar wat de verkiezing betreft [nog] geliefden vanwege de
vaderen. Want de genadegaven en de roeping van God zijn
onberouwelijk. . . En dit is het verbond van mij met
hen, wanneer ik hun zonden zal wegnemen. De Verlosser [deze
grote Hogepriester, de Dienaar van het Verbond: Jezus het Hoofd
en de kleine kudde, zijn Lichaam] zal uit Sion [de geestelijke
Gemeente] komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.” Zij
zullen het eerst gezegend worden door het geestelijke of ware
Zaad en kunnen later medearbeiders worden (Rom. 11:26-29).
|
Wanneer het Lichaam van Christus het geestelijke “Zaad”
voltallig zal maken, dan moet de bijkomstige belofte, over
een aards nageslacht, die aan Abraham gedaan was, in
vervulling gaan; het natuurlijke moet zo talrijk worden “als
het zand dat aan de oever van de zee is,” terwijl het
hemelse zaad vergeleken wordt met de “sterren aan de hemel”
(Genesis 22:17). |
Eerst moeten zij gebracht worden tot gerechtigheid en waarheid
en dan zullen zij een middel zijn waardoor het geestelijke zaad
bij de beloofde zegening van alle mensen zal optreden met
waarheid en genade.
Het scharlakenrood, hemelsblauw, purper, enz. waaruit de Efod
was samengesteld, wezen op de voorwaarden van de twee Verbonden.
Het scharlakenrood toont aan hoe God in de verlossing van
de Adamitische vloek heeft voorzien door het bloed van het
rantsoen. Het witte linnen wijst op de herstelling van de
mens tot zijn oorspronkelijke reinheid. Het hemelsblauw
verleent hem de hulp, de kunde en de trouw om zijn rechtvaardig
karakter te handhaven. Het purper verkondigt de
koninklijke macht van het Koninkrijk, dat meewerkt. Al deze
zegeningen waren ineen geweven en werden gewaarborgd door de
goddelijke macht van de gezalfde Priester, hetgeen weergegeven
werd door de gouden draad, die als inslag dient. Zo heeft
Jehovah deze beide verbonden, zover als zij betrekking hadden op
mensen, op iemand gelegd, die zowel machtig en bereid was om
deze heerlijke door ’t goddelijk verbond verzekerde zegeningen
ten uitvoer te brengen – “te bestemder tijd.”
Borstlap des Gerichte
|
De “Borsttas van de Beslissing” was geplaatst aan de
voorzijde van de Efod. Zij was door middel van twee gouden
ketentjes opgehangen aan de gespen op de schouder en werd
aan de Efod vastgemaakt door een snoer die door gouden
ringen ging. Deze bevestiging was zodanig verstopt, dat de
oppervlakkige beschouwer zou denken, dat de borsttas een
deel van de Efod was (Exod. 28:26-28). Op schone wijze
beeldde deze borsttas de Wet af. Zij was geen deel
van het Abrahamitisch Verbond (Efod), maar “zij is eraan
toegevoegd” (Gal. 3:19). |
Zoals de Israëliet ze beschouwde (omdat hij de verborgen
verbinding niet zag), waren het Verbond met Abraham en “de wet,
die na vierhonderddertig jaar gekomen is”, één. Maar Paulus
toont ons dat God twee zaden op het oog had, n.l. het
geestelijke en het natuurlijke en dat het Verbond en de Wet
verschillend waren en “met als doel dat de belofte zeker zou
zijn voor het hele nageslacht, niet voor dat wat uit de wet
alleen is, maar ook voor dat wat uit het geloof
van Abraham is” (Rom. 4:16).
Dit Wetsembleem (de borstlap of borsttas) was een van de mooiste
kledingstukken van de hogepriester. Het was gemaakt van dezelfde
materialen als de Efod. Hieraan waren bevestigd twaalf
edelstenen, in goud gevat, waarin de namen van de twaalf stammen
gegraveerd waren.
|
Het was op zijn hart gebonden, wat aangaf, dat dit voor hem
dierbaar was. Het bedekte zijn hart als een “borsttas van
gerechtigheid.” Wat alle onvolmaaktheden veroordeelde, was
hem een welbehagen:
“Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen;
Uw wet draag ik diep in mijn binnenste” (Ps. 40:9). |
Deze borsttas was twee spannen lang en één span breed en in het
midden dubbelgevouwen, dus wanneer zij in tweeën gevouwen
was, bedroeg haar lengte één span en haar breedte één span. De
maat, één span, toonde aan, dat de Wet van God volledig
overeenkomt met wat een volmaakt mens kan. Daar de mens
Christus Jezus volmaakt was, was Hij de enige persoon, die de
volmaakte Wet van God onkreukbaar hield, terwijl zij, die de
kleine kudde, Zijn lichaam, vormen, Zijn gerechtigheid
toegerekend krijgen en daarom naar waarheid kunnen zeggen, “de
gerechtigheid van de Wet is in ons vervuld.”
Dat zij dubbel was en de delen even groot, is een voorstelling
van de letter en de geest van de Wet. In het
voorste deel zaten de edelstenen en dit was met de gouden keten
bevestigd aan de schouderbanden van de Efod. Het onderste deel,
vastgemaakt aan de Efod (verbond), schijnt een weergave te zijn
van de letter der Wet, zoals gegeven aan vleselijk Israël.
|
Het voorste gedeelte schijnt de geest van de wet te
illustreren, die vervuld is in ons, “die niet naar
het vlees wandelen maar naar de Geest” (Rom. 8:4). Goed
gezien zijn die twee delen in werkelijkheid één; toch
draagt alleen het voorste stuk de kostbare stenen. |
Daar zuiver goud een zinnebeeld is van goddelijke dingen,
wil het afhangen van dit deel van de Wet aan een gouden ketting
van de schouderstukken schijnbaar zeggen, dat de Wet
goddelijk is en wij weten ook dat wij door goddelijke hulp
kunnen wandelen - niet naar het vlees maar naar de geest.
Het is dit deel van de Wet, dat de in goud gevatte “edelstenen”
draagt, dat het ware Israël, de kleine kudde van de Heer,
voorstelt. “Zij zullen voor Mij, zegt de HEERE van de
legermachten, op die dag die Ik maken zal, een persoonlijk
eigendom zijn. Ik zal hen sparen, zoals een man zijn zoon spaart
die hem dient” (Mal. 3:17). Zo gevat in goud (de goddelijke
natuur) en gesteund door de gouden keten van de goddelijke
beloften is het niet verwonderlijk, dat “de rechtvaardige eis
van de wet vervuld zou worden in ons” Rom. 8:1-4).
Zoals Aäron daar stond, gekleed in die mooie gewaden vol
zinnebeeldige betekenis en gezalfd met de heilige olie, stelde
zijn hoofd Jezus, het Hoofd van het Priesterdom voor, en zijn
lichaam de Gemeente, volmaakt in Christus. Hoe indrukwekkend en
betekenisvol een beeld van de Hogepriester van de wereld, die
onbezoedeld is en bekleed met macht en gezag om Jehovah’s
verbonden te vervullen!
De kleding van de onderpriesters en de hogepriester |
Wij zien het Lichaam, of de leden van de
Hogepriester, nogmaals persoonlijk afgebeeld door de
onderpriesters, die ieder een ‘muts’ droegen, die hun hoofd
bedekte om aan te geven dat zij niet het hoofd waren van het
Priesterdom maar slechts een lid van het Lichaam. God heeft
Jezus “als hoofd over alle dingen gegeven aan de
gemeente, die zijn lichaam is” (Ef. 1:22-23). |
Op grond hiervan betoogt Paulus, dat het hoofd van een vrouw
bedekt moet zijn als een aanwijzing, dat zij niet het hoofd is
omdat man en vrouw beelden zijn van Jezus en zijn Bruid, de
Gemeente van de Eerstgeborenen.
De Onderpriesters – Het Lichaam
De onderpriesters waren gekleed in linnen kleren en droegen
gordels. Hun kleren beeldden de aan hen toegerekende
gerechtigheid van Jezus af, terwijl hun gordels hen
voorstelden als dienaren van de gerechtigheid. Gedurende
de tijd van de offerande (de verzoendag) droeg de Hogepriester
soortgelijke kleding. Nadat hij verzoening gedaan had, trok hij
de heerlijke gewaden aan.
De
Zalving van de Priester
Evenals de heilige olie op het hoofd van Aäron werd uitgegoten,
zo werd ons Hoofd, de Heer Jezus, op dertigjarige leeftijd
gezalfd met de tegenbeeldige olie, de Heilige Geest, tijdens
zijn wijding aan de oevers van de Jordaan. Daar werd Hij
“gezalfd met vreugdeolie boven zijn metgezellen” als Hoofd
over al zijn mede-erfgenamen. Een maat van de geest wordt
aan elk lid dat zich wijdt gegeven; maar Jehovah gaf Hem (Jezus)
de Geest niet met maat (vgl. Joh. 3:34). Johannes zag en
getuigde ervan dat onze Hogepriester zo gezalfd was en hieraan
voegt Petrus zijn getuigenis toe: “hoe God Jezus van Nazareth
gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht” (Joh.
1:32; Luk. 4:1; Hand. 10:38).
De zalfolie werd alleen op het
hoofd uitgegoten. De
onderpriesters werden niet individueel gezalfd.* Zij
werden gerekend leden te zijn van het lichaam van de
Hogepriester en kregen hun zalving slechts door Hem als hun
hoofd. Vandaar dat ook de tegenbeeldige priesters slechts
deelhebben aan de Geest van Christus, en alleen zij, die in
Christus Jezus zijn hebben deel aan de zalving, die allen
verzegelt, die zullen worden aangezien als erfgenamen van Gods
beloften en mede-erfgenamen met Christus Jezus hun Heer (Ef.
1:13,14; 4:30).
*
Exodus 30:30 verwijst naar de zalving van Aäron en zijn zonen. De
gedachte is dat iedere zoon van Aäron, die hem opvolgde in het ambt
van Hogepriester, op zijn beurt gezalfd moest worden, zoals Aäron
zelf aan het begin werd gezalfd.
|
De olie, “die neerdruipt op de zoom van zijn priesterkleed
[n.l. op de zoom van het kleed van de Hogepriester]” (Ps.
133:2) gaf weer hoe alle leden van Christus’ lichaam deel
krijgen aan dezelfde zalving na hun Hoofd. “De
zalving die u van Hem hebt ontvangen, blijft in u”
(1Joh. 2:27). Deze olie begon het Lichaam te bereiken
op Pinksteren en daalde door de Evangelische eeuw neer en
zalfde allen, die waarachtig in Christus gedoopt
waren en maakte hen met hun Hoofd tot koningen en priesters
voor God om duizend jaar te regeren (Openb. 20:6). |
Zo zien wij dat Aäron, gekleed en gezalfd, de gehele Christus
afbeeldde– het complete zaad van Abraham, waardoor God op het
punt staat alle geslachten van de aarde te zegenen. Maar wij
moeten niet uit het oog verliezen dat wij de grote Verlosser van
Gods standpunt uit hebben beschouwd. Met hem hebben wij geblikt
in de tijd van zijn openbaring, het aanbreken van de
Duizendjarige Dag, wanneer alle leden in het lichaam geplaatst
zullen zijn en de heilige olie neergedaald zal zijn op de zoom
van zijn klederen, waardoor elk lid gezalfd wordt (Lev. 10:7).
|
Dan zal Hij beginnen met het zegenen van de mensen. Om deze
heerlijke regering van deze Koninklijke Priester bidden wij
voortdurend: “Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede op de
aarde.” |
Table
of Contents
-
Preface
-
Chapter 1 -
Chapter 2
- Chapter 3 -
Chapter 4
- Chapter 5 -
Chapter 6
- Chapter 7 -
Chapter 8
-
Index
Return
to Dutch Home Page |
|
|