Hoofdstuk
VI.
Offers
Volgend op de "Grote Verzoendag"
|
|
De offers die door het volk (Israël – de wereld) voor hen
persoonlijk gebracht werden na de offeranden van de Grote
Verzoendag, afgebeeld door de algemene offerande van Israël, behoren
tot de volgende eeuw. Zij zullen dan aan het verheerlijkte
Koninklijke Priesterdom worden opgedragen. Niettemin is er nu al een
vaag begin; zo is de wereldse mens, die schatten bezit, in die zin
een rentmeester van Gods goederen. Hij kan deze mammon nu gebruiken
om zich vrienden te maken, opdat, wanneer deze eeuw van Satans
heerschappij geëindigd is en de regering van Christus begint (waarin
hij geen rentmeester meer zal zijn) dan zullen diegenen, die hij zo
bevoordeeld heeft, hem zegenen. Indien wereldlijke rentmeesters van
rijkdom (de mammon of god van deze eeuw) wijs zouden zijn, dan
zouden zij meer van hun middelen op deze wijze gebruiken. Want wie
ook maar een beker koud water geeft aan een van de minsten van deze
priesters, omdat deze een priester is, zal onder geen beding zijn
beloning ontgaan, wanneer het Koninkrijk van Christus samengesteld
is en begint te heersen. Zie Luk.16:1-8; Matth. 10:42.
Deze offers behoren niet tot de groep die wij noemen: de offers van
de Grote Verzoendag; zij illustreren de offers en offeranden, die
tot het Duizendjarige Rijk behoren.
In het beeld gingen de offeranden van de Grote Verzoendag vooraf aan
alle andere offers. Zij vormden de basis voor de algemene
vergiffenis en aanneming door God van geheel Israël. Deze offers
werden na die dag opgevolgd door andere offers, die door personen
werden gebracht en genoemd: zondoffers, schuldoffers, spijsoffers,
dankoffers, enz. Zo zal het ook zijn in het tegenbeeld. Nadat de
offeranden van deze Evangelische Eeuw het volk, de wereld, in een
gerechtvaardigde toestand gebracht zullen hebben, zullen er nog
steeds zonden en overtredingen begaan worden, die beleden en
verzoend moeten worden, waardoor deze na-offers nodig zijn.
De offeranden van de Verzoendag gaven het uitwissen van de
Adamitische zonde weer, door de offeranden van de Christus.
Gedurende het Millennium echter, als de voordelen van de verzoening
aan de wereld gegeven zullen worden, en zij geleidelijk hersteld zal
worden tot daadwerkelijke volmaaktheid, leven en harmonie met God,
zullen fouten begaan worden, waarvoor zij in enige mate
verantwoordelijk zullen zijn. Voor deze moeten zij enige vergoeding
geven, die vergezeld moet gaan van berouw, voordat zij weer in
overeenstemming kunnen zijn met God door Christus, hun Middelaar.
In de volgende eeuw zal ook een wijding moeten plaats vinden, maar
dankzij de veranderde heerschappij van de wereld zal de wijding niet
meer, zoals in deze tijd, tot de dood zijn, maar in tegendeel
tot het leven. Immers met het einde van de heerschappij van de boze,
zullen pijn, smart en dood, behalve voor de boosdoeners, beëindigd
zijn. Wijding moet steeds een vrijwillige aanbieding van iemands
vermogen zijn en daarom wordt dit afgebeeld door sommige offeranden
na de Verzoendag.
Omdat de basis van alle vergiffenis van zonde in de volgende
eeuw de offers van de Grote Verzoendag zal zijn, zou het voor de
zondaar in het beeld gepast zijn om een of ander offer te brengen
als teken van erkenning van de offers van de Grote Verzoendag, als
grond voor een nieuwe vergiffenis. En daarom zien wij, dat alle
offers van het volk na de Verzoendag van dien aard waren, dat zij
verwezen naar de offers van die dag of deze erkenden. Deze offers
konden bestaan uit vee, schapen of gevogelte (tortelduiven of jonge
duiven) of uit fijn meel - het artikel, dat aangeboden werd, hing
af van het vermogen van de offeraar.
Gedurende de Duizendjarige Eeuw zullen alle mensen “komen tot
kennis van de waarheid” en zo de meest volledige gelegenheid hebben
om te ontsnappen aan de vloek (de veroordeling of het vonnis) van
de Adamitische dood (1Tim. 2:4). Wanneer wij bedenken, dat deze
dood alle ziekten, pijnen en onvolmaaktheden omvat, waaraan de
mensheid nu is blootgesteld, dan zien wij, dat Gods Plan een
volledig herstel tot menselijke volmaaktheid inhoudt. Alleen zij,
die moedwillig de gelegenheden van de hand wijzen, die dan binnen
het bereik van allen zullen zijn, zullen de Tweede Dood sterven. De
volmaaktheid evenwel zal geleidelijk komen en om daartoe te geraken,
zal de medewerking van de wil van de zondaar geëist worden.
Hij moet doen wat hij kan om op te groeien tot volmaaktheid
en zal alle nodige bijstand krijgen. Dit wordt door
die offeranden in het algemeen aangetoond; zij waren naar het
vermogen van eenieder. Hoe ontaard men door zonde en
onvolmaaktheid ook zijn moge, zo moet men, wanneer men tot kennis
van de waarheid komt zich aan God presenteren en het offer wijst dan
zijn toestand aan. De duif, die door de armste in het zinnebeeld
gebracht werd, gaf het gerechtvaardigde alles weer van de
moreel arme en ontaarde. De bok die door de meer vermogende geofferd
werd, stelde voor het alles van de minder ontaarde. De stier
beeldde het alles af van hen, die de volmaaktheid van de
menselijke natuur hebben bereikt. Evenals een stier gebruikt werd om
de volmaakte mensheid (veel vet) van Jezus’ offer te verzinnelijken,
en een bok (eigenzinnig en mager) gebruikt werd om de onvolmaakte
menselijke natuur van de heiligen voor te stellen bij de offeranden
van deze Verzoendag, zo stelden deze dieren eveneens de offeraars
(Israël – zinnebeeld van de gelovige wereld in het Millennium)
tijdens hun wijding voor. Maar men bedenke, dat deze brand- en
vredeoffers van de toekomst het volk weergeven dat bezig is zich te
wijden – zichzelf de Heer aanbiedend. Zij beelden geen zoenoffers af
om verzoening te krijgen, zoals de offeranden van de Verzoendag. Er
waren in werkelijkheid schuldoffers, dus tot op zekere hoogte
zoenoffers voor personen; maar deze, zoals wij dadelijk zullen zien,
verschilden totaal van de nationale zoenoffers van de Grote
Verzoendag.
Wanneer degenen uit de mensenwereld, die bereid zijn Gods genade te
aanvaarden, tot volmaaktheid gebracht zullen zijn aan het einde van
het Millennium, dan zullen er geen armen meer zijn, in de zin
dat zij niet in staat zullen zijn een stier te offeren, dus niemand
die te kort schiet aan verstandelijke, morele of lichamelijke
bekwaamheid. Allen zullen volmaakte mensen zijn, en hun offers
zullen bestaan uit hun volmaakte persoon, zinnebeeldig
voorgesteld door stieren. Hierover sprekend zegt David: “Dan
zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid, in een brandoffer
en een offer dat geheel verteerd wordt; dan zal men jonge stieren
offeren op Uw altaar” (Ps. 51:21). Nochtans, opdat Davids woorden
niet verkeerd opgevat zullen worden alsof deze het herstel van
letterlijke, bloedige, zinnebeeldige offers leren, zegt hij in
hetzelfde verband: “U vindt geen vreugde in offers [hetzij
zinnebeeldig of tegenbeeldig, daar in die tijd volledige verzoening
voor zonde zal zijn gedaan “eens voor al”] . . . De offers voor God
zijn een gebroken geest; een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o
God, niet verachten” (Ps.51:19). Al deze offers moeten gebracht
worden door de offeraar uit vrije wil en uit verlangen.- Lev. 1:3
De volkomenheid van de wijding werd door de dood van het dier
aangetoond, d.w.z. elk lid van het geslacht moet zijn wil wijden.
Dit zal echter niet gevolgd worden door de vernietiging van de
menselijke natuur (het verbranden van het vlees buiten de
legerplaats) noch door het verkrijgen van leven in een nieuwe
natuur, in het Heilige der Heiligen.
Slechts de priesters konden daar binnengaan, zoals blijkt uit de
verzoeningsoffers. Nee, als zij gewijd zullen zijn, worden zij als
menselijke wezens aangenomen en als zodanig volmaakt gemaakt. Hun
recht op leven als mens is gekocht door de Hogepriester, in wiens
Lichaam de leden van de hele overwinnende Gemeente wordt
voorgesteld. De wijding wijst op een waardering van het rantsoen en
de instemming van de offeraars met de wet van God als de voorwaarde,
waarop zij eeuwigdurend mogen blijven leven in harmonie en gunst met
hem.
De Brandoffers van het Volk
De brandoffers van de priesters moesten voortdurend op het altaar
gehouden worden en het vuur mocht niet uitgaan. “Dit is de wet voor
het brandoffer. Het brandoffer zelf moet de hele nacht tot de morgen
op de vuurhaard van het altaar blijven, en het vuur van het altaar
moet erop blijven branden … Het mag niet uitgeblust worden. De
priester moet er elke morgen hout op aansteken, daarop het
brandoffer schikken … Het vuur moet voortdurend op het altaar
blijven branden, het mag niet uitgeblust worden” (Lev. 6:9, 12, 13).
Zo werd ieder offeraar bijgebracht, dat het altaar reeds geheiligd
of afgezonderd was en dat hun offers aanneembaar waren door Gods
aanvaarding van de offeranden van de Verzoendag. Tot dit altaar
bracht de Israëliet zijn vrijwillige offerande, zoals vermeld staat
in Lev.1. Het werd op de gebruikelijke manier gebracht: het dier
werd in stukken gesneden en gewassen, en de stukken werden bij het
Hoofd op het altaar gelegd en in zijn geheel verbrand, een offerande
van zoete reuk tot God. Dit moest dienen als een zinnebeeld van een
dankgebed aan Jehovah, een erkenning van Zijn genade, wijsheid en
liefde, zoals openbaar gemaakt in het gebroken Lichaam van de
Christus, hun rantsoen.
Dankoffers van het Volk.
Dit offer moest komen uit het vee of uit de kudde en kon gebracht
worden óf om een gelofte gestand te doen óf als een vrijwillig
dankoffer. Een deel ervan moest door de offeraar gebracht worden
aan Jehovah: “Eigenhandig moet hij de vuuroffers van de HEERE
brengen. Het vet aan het borststuk moet hij met dat borststuk
brengen om het als een beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE
te bewegen” (30). De Priester moest vervolgens het vet op het
altaar in rook laten opgaan en het borststuk voor de HEERE bewegen.
Maar het borststuk zal voor Aäron en zijn zonen zijn, evenals de
rechterachterbout. De offeraar moest het offer opeten. – Lev. 3 en
7:11-18, 30-34.
Dit schijnt aan te geven, dat wanneer iemand wil komen in een
toestand van volkomen vrede en harmonie (wat allen moeten doen of
anders in de Tweede Dood zullen worden afgesneden), hij een verbond
voor God van algehele wijding aan Hem, moet eten of vervullen.
Indien hij, na aldus volmaakt gemaakt te zijn, zich weer bezoedelt
door moedwillige zonden, dan moet hij sterven (de Tweede
Dood), zoals aangetoond wordt door de straf op het aanraken van
onreine dingen – Lev.7:19-21; vgl. Openb. 20:9, 13-15.
Samen met deze offerande werd een offer van ongezuurde koeken,
gemengd met olie aangeboden en gezalfde wafels, die het geloof van
de offeraar voorstellen in het karakter van Christus, dat hij zal
nabootsen en gedesemd brood, dat wijst op zijn erkenning van eigen
onvolmaaktheid toen hij werd gewijd; zuurdesem is een beeld van de
zonde – Lev.7:11-13.
Spijsoffers van het Volk
Deze ongezuurde koeken van fijn meelbloem met olie, enz. werden door
de Priester aan de Here gebracht. Waarschijnlijk stelden zij de lof
en aanbidding voor die door de wereld door middel van Zijn gemeente
aan de Here gebracht worden. “Hem zij de heerlijkheid in de Gemeente
door Christus Jezus, in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid”
(Ef.3:21). Zij werden aangenomen door de priesters. Een deel daarvan
werd op het altaar opgeofferd als een teken, dat het door Jehovah
goedgekeurd was en aangenomen werd.
Het Schuld
—
of Zondoffer van het Volk
“Wanneer een persoon trouwbreuk pleegt en zonder opzet zonde begaat
tegen de heilige dingen van de HEERE, dan moet hij als zijn
schuldoffer een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee aan de HEERE
brengen, tegen een door u bepaalde waarde van enkele sikkels zilver
gerekend volgens de sikkel van het heiligdom, als schuldoffer. Zo
moet hij het heilige waartegen hij gezondigd heeft, vergoeden en er
een vijfde deel aan toevoegen. Hij moet dat aan de priester
geven. Zo zal de priester met de ram van het schuldoffer
verzoening voor hem doen, en het zal hem vergeven worden. En
wanneer een persoon zondigt en één van alle geboden van de HEERE
overtreedt, ook al wist hij het niet, dan is hij toch
schuldig en moet hij zijn ongerechtigheid dragen” (Lev. 5:15-17).
Als een mens bewust gezondigd heeft, en hij tegen zijn naaste
zal gelogen hebben van wat hem in bewaring gegeven of ter hand
gesteld was, of ontkent dat hij een verloren voorwerp heeft
gevonden, of zijn naaste iets met geweld afgeperst heeft, etc. dan
moet hij de geleden schade volledig vergoeden en nog een vijfde deel
van de waarde daaraan toevoegen (twintig procent toeslag) en hij zal
het aan de benadeelde gegeven. En hij moet zijn schuldoffer voor de
HEERE naar de priester brengen, een ram zonder enig gebrek uit het
kleinvee, en de priester zal verzoening voor hem doen en het zal hem
vergeven worden. – Lev. 6:1-7.
Dit leert ons dat al het verkeerde vergoed moest worden met een
toeslag tezamen met berouw en een vragen om vergiffenis van de Here
door de Gemeente (Priesterdom). De overtreder moet zijn eigen
onvolmaaktheden erkennen alsmede de waarde van het rantsoen, dat
werd afgebeeld door het gebrachte ram.
Let echter op het verschil tussen wat er gedaan werd met dergelijke
zoenoffers en de zoenoffers van de Grote Verzoendag. De laatste
werden aan God (Gerechtigheid) geofferd in het
Heilige der Heiligen, als de betere
offeranden; de eerstgenoemde daarentegen werden aan de priesters
aangeboden, die gedurende de Verzoendag het volk hadden gekocht.
De erkentelijkheid van het volk zal tot hun Verlosser uitgaan. De
Priester nam en offerde de Heer inderdaad een deel van het offer als
aandenken, als erkenning dat het hele plan van verlossing zoals
uitgevoerd op de Verzoendag (Evangelische Eeuw) van de hemelse Vader
was, maar hij eigende zichzelf het overblijfsel toe – door het op te
eten.
De hele wereld, gekocht door het dierbaar bloed (het menselijk
leven) van Christus, zal zich om vergeving van overtredingen wenden
tot het Koninklijk Priesterdom; de aanvaarding van hun gaven of
wijding door het Koninklijk Priesterdom zal vergiffenis
betekenen. Hiermede komen de woorden van onze Heer tot zijn
discipelen overeen: “[Hij] blies op hen en zei tegen hen: Ontvang de
Heilige Geest. Als u iemands zonden vergeeft, worden zij hem
vergeven, als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend” (Joh.
20:22,23)
Terwijl nu deze “bediening van de verzoening” in de volste zin van
het woord behoort tot de volgende eeuw, wanneer alle
verzoeningsoffers voltooid zullen zijn, zo kan nu toch al elk lid
van het Koninklijke Priesterdom zeggen tot hen, die geloven en
berouw tonen, “uw zonden zijn u vergeven” – zoals ons Hoofd deed,
toen Hij door geloof vooruitzag, zoals Hij deed, naar de voleinding
van de zondoffers. Bovendien kennen deze priesters thans de
voorwaarden en condities waarop vergeving toegezegd is en kunnen zij
met volmacht spreken wanneer zij zien, dat aan deze voorwaarden is
voldaan.
De offeranden van de Verzoendag werden, zoals wij gezien hebben,
steeds verbrand (Lev.6:30; Hebr.13:11), maar de latere schuldoffers,
gebracht na de Verzoendag werden niet verbrand, maar opgegeten (zich
toegeëigend) door de priesters.
Geslachtsonderscheid tussen man en vrouw zal ophouden te bestaan
“Dit is de wet voor het zondoffer [overtredingsoffers, schuldoffers]
… De priester, die het als zondoffer offert, moet het ook eten … Al
wie mannelijk is onder de priesters mag het eten.” – Lev.
6:25,26,29.
De Heer en alle heilige engelen worden in de Schrift aangeduid als
mannelijke wezens, terwijl alle heiligen tezamen worden
voorgesteld als een vrouwelijk wezen, een maagd, een
bruid, die met onze Here Jezus als haar toekomstige man verloofd is.
De vrouw was echter oorspronkelijk een deel van de man, geschapen
naar Gods beeld en is nog steeds (hoewel tijdelijk afgescheiden ten
behoeve van de menselijke voortplanting) een deel van de man - geen
van beiden is alleen volmaakt. Omdat de volmaakte mens Adam werd
genoemd, zo noemde, toen zij tot twee werden gemaakt, God hun
naam Adam – waarbij de man het hoofd bleef, die aldus gemaakt werd
tot de beschermer en onderhouder van de vrouw als een deel van zijn
eigen lichaam (Ef. 5:23,28). Deze geslachtelijke scheiding maakte
Adam niet onvolmaakt: het verdeelde eenvoudig zijn volmaakte
eigenschappen over twee lichamen, waarvan hij nog steeds het “hoofd”
was.
De Schrift geeft aan, dat uiteindelijk, aan het eind van de “Tijden
van Herstelling” alle mensen (mannelijke en vrouwelijke) hersteld
zullen worden tot de toestand van volmaaktheid – de toestand,
zoals die was in Adam voordat Eva van hem werd afgescheiden. Wij
vatten dit niet op als zouden mannen en vrouwen hun eigen
persoonlijkheid verliezen maar dat eenieder zich de nu
ontbrekende eigenschappen zal toe-eigenen. Indien deze gedachte
juist is, dan zou dit inhouden, dat de buitengewone gevoeligheid van
sommige vrouwen en de buitengewone ruwheid van sommige mannen
geweten moet worden aan de val. Herstelling tot een
volmaaktheid, waarin de eigenschappen van de beide geslachten
volmaakt en harmonisch verenigd zullen zijn, zou de ideële mensheid
voortbrengen naar Gods bedoeling. Toen onze geliefde Verlosser de
mens Christus Jezus was, was hij waarschijnlijk noch grof, noch
bruut, noch verwijfd. In Hem waren geestelijke kracht en mannelijke
grootheid schitterend vermengd met de edele reinheid,
gevoeligheid en aantrekkelijkheid van de ware vrouw. Was Hij niet de
volmaakte mens, die voor ons geslacht gestorven is, en beide
geslachten verlost heeft? Laten wij niet vergeten, dat Hij als
man geen hulp had: moest Hij daarom niet volmaakt in zichzelf
zijn om voor Adam (man en vrouw) de volle overeenkomstige prijs te
betalen? Eva was óf als zodanig in het grote rantsoen voorgesteld
óf door haar man als haar hoofd, anders zou moeder Eva in het geheel
niet teruggekocht zijn, een gedachte die in tegenspraak zou zijn met
andere Schriftplaatsen.
Over de Evangelische Gemeente wordt terecht in de Schrift gesproken
als een Bruid, niet echter als de bruid van de mens Christus
Jezus, maar als de Bruid van de opgestane en zeer verhoogde
Christus. Als nieuwe schepselen verwekt door Gods Geest tot een
geestelijke natuur zijn wij verloofd met de Geest Jezus; zijn naam,
eer en troon zullen wij delen. De Gemeente is niet de Bruid van de
opgeofferde mens Christus Jezus, maar van de verheerlijkte Heer
Jezus, die haar bij zijn tweede komst opeist als de Zijne. - Rom.7:4
Zoals het zal gaan met de man en de vrouw in de volgende eeuw, zo
zal het gaan met Christus en de Gemeente – nadat de Gemeente zal
verheerlijkt zijn, zal alle vrouwelijkheid worden afgeworpen – “wij
zullen Hem gelijk zijn” – leden van Zijn Lichaam. “Dit is hoe men de
stad noemen zal: DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID” (Jer.33:16; 23:6). Als
het Lichaam van de grote Profeet, Priester en Koning zal de Gemeente
een deel vormen van de Eeuwige Vader of Levengever van de wereld. –
Jes.9:6
Deze zelfde gedachte vindt men in de gehele Schrift. Alleen de
mannen van de priesterlijke stam mochten offer handeling
verrichten, en zoals hierboven vermeld, eten van de
schuldoffers; en alleen zij gingen de Tabernakel binnen en het
Voorhangsel door. Zo ook, volgens de regeling van de Heilige Geest
voor deze Evangelische eeuw, lezen wij “Hij heeft sommigen gegeven
als [mannelijke] apostelen, anderen als [mannelijke] profeten, weer
anderen als [mannelijke] evangelisten, en nog weer anderen als
[mannelijke] herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot
het werk van dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus”
(Ef. 4:11-12). Het woord mannelijk, zoals hierboven tussen
haken vermeld, moet in het Nederlands voorkomen zoals dit ook in de
Griekse tekst verschijnt. De voorschriften van de Heer en van de
Apostelen stemmen hiermee overeen. “Ik sta niet toe dat een vrouw
[in de Gemeente] onderwijs geeft en ook niet dat zij de man
overheerst,” verklaart de Apostel nadrukkelijk (1Tim. 2:12). Dit
verduidelijkt de huidige verwantschap van Christus en de Gemeente
die, zoals wij begrijpen, eindigt aan het eind van deze eeuw,
wanneer de overwinnaars verheerlijkt zullen worden en daadwerkelijk
één met de Here zijn - als broeders.
Dit betekent echter niet dat de zusters in de Gemeente niet evenzeer
hun lichamen aan God wijden “als een levend offer, heilig en voor
God welbehaaglijk” en een belangrijk dienstwerk verrichten in
de Gemeente als leden van het Koninklijke Priesterdom. Zij
zijn de Here even aangenaam als de broeders. Immers, alle
verschillen in geslacht, kleur en positie worden in Gods oog
uitgeschakeld en ter zijde gesteld vanaf het tijdstip waarop wij een
nieuwe schepping in Christus Jezus (2Kor. 5:17; Gal.3:28) worden.
Het beeld, de type, de les, moet evenwel worden gehandhaafd en dus
de verschillen strikt in stand gehouden in de bijzondere en
belangrijke onderdelen van de dienst van de Gemeente van Christus.
Daarentegen heeft de Tegenstander steeds getracht de mens godsdienstig
te regeren door de liefde en achting, die de mannen voor de vrouw
koesteren. Vandaar dat hij de maagd Maria heeft verhoogd tot een godin
en tot een voorwerp van aanbidding door de Katholieken. Vandaar ook, dat
bij de oude Egyptenaren Isis een godin was en later, in de dagen van de
apostel Paulus, was Diana de godin van de Efeziërs. En tracht Satan niet
steeds te handelen met en door vrouwen, zoals in de Hof van Eden? Zijn
niet vrouwen zijn voornaamste mediums in het Spiritisme en zijn
voornaamste apostelen en profeten in de Theosofie en de Christian
Science?
Satan’s gebruik van vrouwen als zijn spreekbuis is echter niet in
haar voordeel geweest. Integendeel, vrouwen staan op een veel hogere
maatschappelijke en intellectuele trap en worden het meest
gewaardeerd om haar echte vrouwelijkheid in die landen, waar de
voorschriften van de Bijbel worden erkend en geëerbiedigd en door
hen die het nauwgezetst de Schriftuurlijke instellingen volgen.
Table
of Contents
-
Preface
-
Chapter 1 -
Chapter 2
- Chapter 3 -
Chapter 4
- Chapter 5 -
Chapter 6
- Chapter 7 -
Chapter 8
-
Index
Return
to Dutch Home Page